Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis IV

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis IV

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het uitgangspunt bij het verzet tegen een aantasten van de belijdenis onzer Kerk is dus gegeven in het geloof aan de roeping tot eenheid in kerkelijk leven. Die overtuiging was de prikkel om te waarschuwen. En die overtuiging heb ik nog. Ondanks al de veranderingen, die ons volksleven in de laatste halve eeuw te aanschouwen heeft gegeven, sta ik nog daarom op datzelfde standpunt, omdat het een onafwijsbare eisch van Gods Woord is. Ik blijf het tot op den huidigen dag absurd vinden, dat menschen, die eene zelfde belijdenis hebben, één geloof, één doop, één Heere erkennen, kerkelijk gescheiden leven. En nog zeg ik, zooals ik het den 5en October 1894 verdedigde, dat het de roeping van alle deze gescheiden groepen, voor zoover zij dan wezenlijk één zijn in belijden, te staan naar hereeniging. En het bezwaar, dat steeds meer in die jaren op ons .volk is gaan drukken, is niet alleen de steeds voortwoekerende verderfelijke invloed van het wilde scheidingsbeginsel, maar bovendien dat dit gepaard gaat met een absurde inbeelding, dat elk dezer gescheiden formaties de eenige ware Gereformeerde Kerk van Nederland zou zijn, buiten welke er geen volgerechtigd deelgenootschap aan de genadegaven zou zijn, die Christus aan Zijne Kerk heeft gegeven. Het ligt voor de hand, dat door zulk een scheidingsbeginsel de Gereformeerde elementen, die wezenlijk samen behooren, tot in het oneindige worden verdeeld, dat op die wijze het kerkelijk leven wordt gebroken in zijne kracht, de invloed van het Woord des Heeren op en in ons volksleven vernietigd wordt. Welnu, ik heb er in die brochure Grijpt als 't rijpt voor gewaarschuwd aan de belijdenis te veranderen, omdat elke verandering in die belijdenis noodzakelijk ten gevolge moest hebben, dat de gescheiden groepen op die wijze elk ook nog een andere belijdenis zouden krijgen en daarmede, als er ooit van eene hereeniging sprake zou komen, deze vrijwel onmogelijk zou worden gemaakt. Ik heb er daarom op gewezen, dat al was het begrijpelijk, dat er in sommige kringen begeerte was opgekomen naar eenige wijziging, deze toch moest worden afgewezen. Ik heb dat ruim dertig jaren geleden aldus gezegd: „Hoe natuurlijk dit ook moge zijn, het komt ons toch voor nu allerminst de geschiktste tijd te zijn om zulk een kwestie te behandelen. En dat wel uit tweeërlei oogpunt. Allereerst uit het oogpunt van den kerkelijken toestand in het algemeen, daarna ook uit het oogpunt der kwestie zelve." Wat den kerkelijken toestand betreft, heb ik wederom de Kerk, misschien is het duidelijker om te zeggen: het kerkelijk leven in zijn geheel, zooals het destijds voor ons verscheen, in het oog gevat en er op gewezen, ,,dat de Kerk in een zeer gedesorganiseerden" toestand verkeerde. Ondanks de vele afscheidingen, de formatie van nieuwe gemeenten, die ,,de Dordtsche Kerkorde" aangenomen hadden, bleef toch het feit vaststaan, dat een nog grooter aantal Gereformeerden zich in de Hervormde kerken bevonden. Ik wees er op, dat er bij en ondanks alles, dat er gebeurd was, er van eene reformatie der Kerk als zoodanig geene sprake was. Ik heb er nadruk op gelegd, dat het verkeerd was te zeggen, zooals men het in sommige zichzelf genoegzame, met zichzelven ingenomen kringen kon hooren, „dat op de achtergeblevenen niet kon gewacht worden". En ik heb de vraag gesteld, of bij de betreurenswaardige verdeeldheid tusschen broeders van één huis het nu reeds de tijd kon zijn voor de broeders in de kerken A en B om, zonder rekening te houden met het groote aantal Kerken van Gereformeerde belijdenis, die nog in het Synodaal verband wegschuilen, eene kwestie van wijziging der Belijdenis te behandelen, die niet minder het eigendom is ook van die Kerken?" (blz. 13). Welnu, ik handhaaf dit volkomen ook nog op dezen dag. En ik keur het ten zeerste, af, dat in de „gereformeerd" zich noemende Kerk aan alles wat wij van de Vaderen hebben ontvangen, is geknoeid. Iets anders is het niet. Ja, de groote oppervlakkigheid, die nog veel grooter is dan voor dertig a veertig jaren, weerspiegelt zich in het knoeiwerk, dat aan onze liturgische geschriften is voltrokken. Daardoor wordt de scheur verdiept, wordt aan de massa het gevoel bijgebracht, dat die „gereformeerde kerk" toch heel iets anders is en heel anders leeft dan het Gereformeerde volk, in de oude nationale Hervormde Kerk opgegroeid. Ja, zoover is het zelfs gekomen, dat in plaats dat de menschen zich er door tot de „gereformeerde kerk" getrokken gevoelen, zij er zich met onwil van afkeeren als van een godsdienst apart. Deze methode is zelfs voor de „gereformeerde kerken" verderfelijk. Maar wat ik dan in die brochure, dertig jaren geleden gezegd heb. dat handhaaf ik nog: „Uit het oogpunt van de saamhoorigheid aller Gereformeerden zou het mij, en velen met mij, een oorzaak van blijdschap zijn, als de Synode der Gereformeerde Kerken besluiten kon de zaak vooralsnog te laten in den toestand, waarin zij verkeert, tot eventueel betere tijden voor de Kerk in het algemeen zijn aangebroken." Daar lag dus aan ten grondslag de mogelijkheid eener revisie. W i e zou die mogelijkheid ontkennen, die toch immers in de belijdenis zelve wordt gesteld? Die mogelijkheid ontken ik nu ook niet. Alleen maar ontken ik het recht van een groepje van menschen, die zich als „gereformeerd" aandienen om op eigen houtje te gaan handelen, als waren zij nu wezenlijk alleen de Kerk. En de ervaring heeft het geleerd, hoe verderfelijk deze wilde methode is in haar gevolgen.
Ik heb bovendien gewezen op den bedenkelijken toestand, waarin reeds toen, zoo kort na de geweldige schokken, die met de doleantie gepaard gingen, het Gereformeerde volk geestelijk verkeerde, waarin ook toen reeds de Kerken A en B verkeerden. Toen was die toestand nog veel beter dan nu. Want wie daar nu wat van durft zeggen, die krijgt den wind van voren, zooals we dat bij ervaring weten, hoe liefelijk men dan bejegend wordt. Doch voor dertig jaren kon ik nog schrijven, zooals ik schreef: „Maar waar de H e r a u t zelve verklaard heeft, dat de kwestie ook buitenstaanders belang mag en moet inboezemen, daar acht ik mij geroepen ook op den toestand van de Kerken A en B de aandacht te vestigen om de vraag onder de oogen te zien. of voor die broeders de juiste tijd gekomen is tot oplossing van zulk een belangrijk vraagstuk. Niemand meene dus. dat leedvermaak mij hierop de aandacht doet vestigen. Integendeel, ik betreur ten zeerste de groote verdeeldheid, die ook bij de Gereformeerden buiten de Hervormde Kerk heerscht. Allereerst valt in het oog het nieuwe schisma, dat de vereeniging der Kerken A en B in het leven riep, de voortdurende guerilla, die van Christelijk Gereformeerde zijde wordt gevoerd tegen hen, met wie zij toch zoo nauw verbonden zijn. Maar daarbij komt nu nog de verdeeldheid, die in den boezem der Gereformeerde Kerken zelve wordt gevonden. De weinig nobele wijze, waarop de opleidingskwestie wordt uitgespeeld en broeders, die feitelijk ook kerkelijk één zijn met de Kerken A en B, om allerlei oorzaken, die het ons niet voegt de beoordeelen. een geheimen tegenstand doet organiseeren, die voor de buitenstaanden het vermoeden wekt, of niet nogmaals op een nieuwe scheuring aangestuurd wordt." Zoo schreef ik voor dertig jaren en toen kon men dat nog schrijven zonder dat men de kans liep, een stroom van scheldwoorden over zijn hoofd te krijgen. Thans is men in dat woordenboek beter thuis als een bewijs, dat de toestand in die jaren niet is verbeterd, doch nog sterker achteruit ging. Doch wat ik toen geschreven heb over dien toestand, houd ik nog voor juist. En de geschiedenis heeft het bevestigd, want de kleine Christelijk Gereformeerde Kerk is er nog, handhaaft zich nog op een wijze, die er zijn mag. En de scheurziekte kankert nog voort in nieuwe afscheidingsvormen, die er niet aan denken, zich bij de „gereformeerde kerken" te voegen, deze in tegendeel nog sterker verfoeien dan de Hervormde Kerk. Ja, er zijn er onder, die nog veel beter en juister dan de ,,gereformeerde kerken" de oude nationale kerk erkennen en voor welker rechten zij nog zelfs bidden of het den Heere behagen mocht haar op te richten uit haren diepen val en uit de boeien, waarin zij door de regeering geheel ten onrechte is geklonken. De geschiedenis heeft geleerd, dat ik voor 30 jaren terecht heb gewaarschuwd. Ik heb er met nadruk op gewezen, dat ook toen ,,de belijders van ééne zelfde Confessie tot eene aanfluiting" werden gemaakt. En ik heb er de aandacht op gevestigd, ,,dat dit alles de kracht breekt en het ideaal van eenheid aller Gereformeerden, die door God geboden is, op den achtergrond schuift voor bijzaken". En deze verschijnselen gaven mij aanleiding tot de vraag, ,,of nu wel waarlijk de tijd gekomen is een gewichtige kwestie als wijziging der Belijdenis te behandelen?
Van dit alles behoef ik niets terug te nemen, want het zijn de feiten, die spreken, al hebben de heeren op de Synode van 1905, voor zoover zij dan voor dit peuteren aan de belijdenis hunne stem gegeven hebben, niet willen hooren naar die sprake der werkelijkheid. Maar behalve op die feiten, heb ik ook op de toen reeds ingetreden geestelijke ebbe gewezen. ,,Met het geestelijk leven", zoo schreef ik, blz. 15, „is het treurig gesteld. Daaronder lijden alle groepen der Gereformeerden, waar zij zich ook bevinden." Ik heb als verklaringsgrond voor die geestelijke inzinking aangevoerd den onophoudelijken broederstrijd, het op den voorgrond stellen van het formeele, de overwoekering van het politieke en het sociale. Het geestelijk evenwicht achtte ik verbroken en dit leidde tot verachtering in teederheid des levens. „Velen", zoo zeide ik, „loopen gevaar in kerkelijken, politieken of socialen ijver het woord te vergeten: Benaarstigt u om uwe roeping en verkiezing vast te maken. En ik heb de vraag gesteld of „zulk een bewogen en toch geestelijk zoo arme tijd geschikt is de Belijdenis te herzien op een punt nog wél, dat met het politieke leven zoo nauw samenhangt '. En hierbij legde ik nadruk op de Vraag, of wij wel genoeg objectieven zin hadden om ons te vrijwaren tegen het gevaar bij een vraagstuk als art. 36 stelt „om hetgeen ons in ons politieke streven het beste past, aan te zien voor de waarheid van Gods Woord". Ik heb aan die herziening der Belijdenis dus juist ontzegd hetgeen allereerste voorwaarde is om tot zuiverheid van oordeel te komen. De behoefte aan die wijziging der Confessie liep parallel met de geboorte der coalitie op politiek gebied. Kan iemand meenen, dat de coalitie, die zulk een grooten rol heeft gespeeld in de ontwikkelingsgeschiedenis der Nederlandsche politiek, zonder invloed is gebleven op het bewustzijn van die mannen, die haar hebben uitgevonden en gerealiseerd? Natuurlijk niet. Heel het oordeel van Dr. Kuyper over de Roomschen en hunne positie in Nederland is er door gewijzigd. Dat leert de schriftelijke nalatenschap van Dr. Kuyper wel zeer duidelijk. En zou men dan meenen, dat dit groote politieke ondernemen, dat „coalitie" heet, geene beteekenis heeft gehad voor de kleur van het licht, waarin de Confessie gelezen werd? Geen ernstig wetenschappelijk man kan dit ontkennen. Het was onmogelijk sinds nog objectief art. 36 te lezen. De neiging is er altijd zelfs Gods Woord pasklaar te maken voor hetgeen de omstandigheden op een bepaald oogenblik schijnen te vorderen. En ik heb er op gewezen, dat dit gevaar er altijd is, „maar nooit meer dan in woelige dagen".
Welnu, waarom zou ik deze opmerkingen terugnemen? Zij zijn nog heden ten dage volkomen juist. En ook wees ik er op, dat er geen enkele reden was om zich zoo te haasten. Daarom zeide ik: „Voorshands schijnt mij veel gewichtiger nog de vraag langs welken weg en door welke middelen wij komen tot zulk eene reformatie der Kerk, waardoor één wordt, wat één is in wezen". Eerst dan kon er van eene her2iening van Belijdenis, als die dan nog noodig was, sprake zijn. En ik heb gewaarschuwd: „Verandering in Belijdenisschriften voor dien tijd kan alleen ten gevolge hebben, dat velen aan de oude formuleering blijven vasthouden en er bij alles wat reeds verdeelt, nog eene verdeeldheid naar de Confessie komt".
Nu ik dit oude geschrift nog eens herlees, sta ik eenigszins vreemd voor het feit, dat ik dertig jaren geleden zoo actueel heb geschreven. Want het is alles nog volkomen juist. De waarheid ervan is door de feiten bevestigd.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 februari 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis IV

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 februari 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's