Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De beginselen der Roomsch Katholieke Staatspartij XXIX

Bekijk het origineel

De beginselen der Roomsch Katholieke Staatspartij XXIX

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het is dus juist, dat de territoriale gemeenschappen onder toezicht van den Staat in hare zelfstandigheid behooren geëerbiedigd te worden. Dit is eisch eener gezonde volksontwikkeling. En het is ook juist, dat er eerst dan van eene inperking harer autonomie sprake mag en ook moet zijn, wanneer zij in de volbrenging harer plichten te kort schieten of een gevaar dreigen te worden voor het algemeen welzijn der Staatsgemeenschap. En naar aanleiding daarvan wezen wij op den grooten misstand, dat in ons gemeentewezen de politieke stroomingen den toon aangeven, zoodat vaak niet meer het waarachtig gemeentebelang, maar politieke belangen van geheel andere orde den doorslag geven. Het evenredig algemeen kiesrecht verdeelt van meetaf den gemeenteraad naar politieke grenzen. De groote nadeelen, die er uit dit verkeerde systeem voortvloeien, vallen in onze dagen wel zeer duidelijk op in groote gemeenten. De desolate toestand, waarin steden als Rotterdam en Amsterdam uit finantieel oogpunt verkeeren, is de rotte vrucht van dit verpolitiekte bestuur der gemeenten. De revolutie heeft nu eenmaal alles verpolitiekt en wij zijn van de gevolgen nog niet af, want er zou in ons constitutioneele systeem heel wat veranderd moeten worden om dezen kwaden zuurdeesem uit te zuiveren.
Het Roomsch concept-program heeft alzoo de autonomie der territoriale gemeenschappen behandeld op eene wijze, die, als zij nu ook maar in de practijk door de Roomsche politieke heeren werd toegepast, onze medewerking zou kunnen hebben. Ik voeg er dit met nadruk bij, omdat het nog al eens voorkomt, dat Roomsche vertegenwoordigers in gemeenteraden heel anders handelen dan men van hen op grond van de kerkleer zou mogen verwachten. Het gebeurt nog al eens, dat zij meer sociaal-democratisch of ook soms zelfs meer liberaal uit den hoek komen, dan met name de pauselijke Encyclieken voorschrijven. Zij staan vaak meer aan de zijde der anti-christelijke bewegingen. Het heeft ons dikwijls getroffen, hen te vinden op een kant, waar men hen niet verwachten zou, indien zij namelijk niet slechts Roomsch, maar ook Katholiek waren.
Wanneer nu dit onderwerp is afgehandeld, wordt er in dit concept-program nog een artikel gewijd aan den Staat en gemeenschappen van cultureelen of sociaal economischen aard. Deze stelling luidt aldus: ,.Evenzoo behoort aan gemeenschappen, die culture*ele of sociaal-economische belangen dienen, en daardoor het algemeen welzijn indirect dienen, de eigen zelfstandige werkzaamheid onder toezicht van den Staat, te worden gewaarborgd. Tot dit toezicht, dat mede omvat de zorg voor een geordende samenwerking dezer gemeenschappen, is de taak van den Staat beperkt, tenzij het algemeen welzijn in bepaalde omstandigheden rechtstreeksche bemoeiing eischt."
Wij hebben in deze stelling van doen met een onderwerp, dat in dezen tijd daarom nog al de aandacht trekt, omdat met name de Roomsche Staatspartij, geflankeerd daarbij tot op zekere hoogte door de sociaal aangelegde menschen onder allerlei, ook Protestantsch Christelijke groepen, met name ook bovendien door socialistische stroomingen, een streven openbaart naar wat men „ordening" noemt. Het is op politiek gebied een gevleugeld woord geworden, dat echter door het misbruik, dat er van gemaakt wordt, kans loopt een gevreesd woord te worden.
Dit artikel sluit aan bij dat van den bouw van den Staat, waarin aan gemeenschappen, ook van cultureelen en sociaaleconomischen aard, van meet af eene zelfstandige plaats en functie worden gewaarborgd. Zooals ik reeds vroeger er op gewezen heb, gaat dit Roomsch program, geheel in overeenstemming met de philosophische praemissen, waarin het wortelt, uit van eene ongenoegzame onderscheiding tusschen Staat en maatschappij. In plaats dat aan beroeps- en bedrijfsleven, die toch zuiver maatschappelijk van aard zijn, eene maatschappelijke zelfstandigheid wordt toegekend, wordt de beroepsgemeenschap, dus het tot een organisch geheel aaneengesloten beroepswezen, gepromoveerd tot een natuurlijk orgaan in de Staatsgemeenschap. Indien dit zoo ware, dan zou daarmede het meest consequente Staatssocialisme aanvaard worden. En daarvoor is dan ook een groot gevaar in dezen tijd vooral, waartegen met name van Gereformeerde zijde positie behoort te worden genomen. Natuurlijk niet, omdat wij zouden van oordeel zijn, dat de thans bestaande, door de revolutie ingevoerde en in de revolutionaire beginselen wortelende toestanden, waarin ons bedrijfsleven verkeert, goed zijn en voor alles behouden moeten worden. Maar er behoort voor gewaakt te worden, dat wij niet van het eene uiterste in het andere vallen, dat wij niet onder het masker eener zoogenaamde ordening teruggaan op Middeleeuwsche toestanden, die, zooals begrijpelijk is, door de Roomsche kerk worden nagestreefd. Het is zeer begrijpelijk, dat de Middeleeuwen een Roomsch ideaal zijn, maar ook daarvan geldt, als van de gouden eeuw onzer oude Republiek, dat de geschiedenis zich niet zal herhalen en dat het overbrengen van oude organisaties in moderne tijden niet zal kunnen leiden tot een gezonde levensontwikkeling. Er is, en dat mag met name van Protestantsche zijde niet worden over het hoofd gezien, een groot onderscheid tusschen de Roomsche en b.v. de Gereformeerde economische beschouwingswijzen, dank zij het principieele uitgangspunt, dat bij de Roomschen door de Thomistische wijsbegeerte, bij de Gereformeerden door het Schriftgezag wordt bepaald.
Toen de Reformatie intrad, bestond er een maatschappelijk leven met de organisatie van het bedrijfswezen. De gilden hadden al eene geschiedenis van eeuwen achter zich. De grondgedachte daarvan was den gildebroeders een bestaan te verzekeren, hun een recht op arbeid te waarborgen, terwijl de burgers verplicht waren bij de gildebroeders te koopen en werk te laten verrichten. Het gildewezen was niet kapitalistisch van karakter, berustte op gelijkheid en broederschap en de concurrentie was beperkt. Doch eveneens het getal der gezellen en leerlingen, die een meester in dienst houden mocht. Bovendien heerschte er een onderlinge verhouding, die de gildebroeders tot steun verplichtte. Ook de consumenten werden beschermd door vaststelling van prijzen en garantie van de qualiteit der waren. Er was dan ook in de middeleeuwen een tijd, waarin het bedrijfswezen van dien aard was, dat de gilden van groote beteekenis waren voor het algemeen belang, voor producenten en consumenten beide, terwijl ook het bedrijf zelf er door op hoog peil gehouden werd. Doch het lag voor de hand. dat het slechts bestaanbaar was in eene eenvoudige maatschappij. Zoodra echter de bedrijven door de opkomst van nieuwe, maar gespecialiseerde takken van arbeid, in aantal toenamen, en er geproduceerd moest worden voor vreemde steden en landen, voor handel op de markten en er dus grootere ondernemingen ontstonden, werd er ook eene behoefte geboren aan eene vrijer ontwikkeling der bedrijven. De energie der ondernemers eischte expansie. En toen vergroeiden de gilden, verkregen een ander karakter, begonnen andere doeleinden na te streven. Daarmede deden ook minder gunstige verschijnselen hun intrede in het gildewezen. Zij sloten zich af, versperden den toegang tot het handwerk en daarmede kwam de tijd, dat zij den opbloei van een gezond bedrijfswezen in den weg stonden. De misbruiken werden een last en daarmede kwam ook de tijd van diepgaande veranderingen, die aanpasten bij nieuwe behoeften. De Staatsinvloed in het gildewezen deed zich zeer sterk gelden, terwijl de beteekenis van het gildewezen daalde. In Engeland had het reeds in de 18e eeuw zijn positie ingeboet, in Frankrijk werden de gilden in 1791 afgeschaft. En hier te lande werd in de Burgerlijke en Staatkundige grondregels voor de Staatsregeling van 1798 eveneens een eind gemaakt aan hun bestaan, daar onder no. 53 werd verklaard: „Bij de aanneming der Staatsregeling, worden vervallen verklaard alle Gilden. Corporatiën of Broederschappen van Neeringen, Ambachten of Fabrieken. Ook heeft ieder Burger in welke plaats woonachtig, het regt zoodanige Fabriek of Trafiek op te rigten. of zoodanig eerlijk bedrijf aan te vangen als hij verkiezen zal. Het vertegenwoordigend Lichaam zorgt, dat de goede orde, het gemak en gerief der ingezetenen, ten dezen opzigte worden verzekerd." Met deze bepaling was dus in één slag een einde gemaakt aan al wat nog van het gildewezen in den loop der tijden was overgebleven. Toch bleven er nog tot diep in de voorgaande eeuw, zelfs nog wel tot 1870, hier en daar nuttige overblijfselen hun bestaan rekken. Zoo vond men nog de resten van fondsen, die de deelhebbers in dagen van ziekte steun boden. Zoo sprak men nog van ,,de timmerlieden-bus", die echter hare bemoeienissen ook na de opheffing der Gilden nog bleef voortzetten, maar ook anderen dan timmerlieden onder hare leden opnam. Er was dus in de dagen der Gereformeerde Vaderen ook wel sprake van sociale voorzorg in den vorm van verzekering, al noemde men dit niet zoo en al ging deze sociale voorzorg uit van het bedrijf zelf en niet van de Overheid. Trouwens, ook de Kerk deed feitelijk hetzelfde, wanneer zij voor hare predikanten weduwen- en weezenbeurzen stichtte.
De geschiedenis leert echter, dat de revolutie aan dit georganiseerde leven, zooals de revolutie dit gewoonlijk doet. op brute wijze een einde heeft gemaakt. Het gevolg was, dat zij het maatschappelijk leven overliet aan de speling der sociale krachten, die zij aan de heerschappij van het Woord Gods had onttrokken. Doch zooals het Woord ons den mensch teekent, zoo is hij, namelijk verkocht onder de zonde. De vreeze Gods is voor hunne oogen niet. Daarom gaat er door het leven der menschheid een stroom van egoïsme, die zich openbaart in een geweldigen concurrentiestrijd. Uit den aard der zaak was ook de geleerde wereld met dezen zondestaat des menschen niet onbekend. Alleen maar het feit van dit egoïsme was door allerlei philosophen van zijn zondig wezen ontdaan en als een natuurstaat des menschen aanvaard. De revolutie zelve telde reeds onder hare voorbereiders scholen, die dit als uitgangspunt namen, vooral ook bij hare sociale bespiegelingen. Zoo had reeds in den loop der 18e eeuw de Physiocratische school gepredikt, dat de mensch recht heeft op hetgeen hij in vrijheid door zijn arbeid had verworven. Vrijheid en eigendom verklaarde zij voor natuurlijke rechten. Zij was in alles voor onbeperkte vrijheid van concurrentie. Het belang van den individu verscheen haar in het licht van het algemeen belang, want zij hield het er voor, dat deze steeds overeenstemden. Volledige vrijheid van productie en handel, het „laisser faire, laisser passer", het laat maar waaien, was het devies en men moest het economisch leven maar aan zichzelf overlaten om den besten toestand te verkrijgen. En in het verlengde dezer Physiokratische lijn bewoog zich ook de bekende econoom Adam Smith, die als naturalistisch wijsgeer predikte, dat Gods wijsheid door instincten den mensch tot zijne natuurlijke doeleinden leidde. En moge hij zelve de consequenties daarvan niet ten volle hebben getrokken, zijn grondstelling was toch, dat het eigenbelang het veiligst compas is op de wateren van het economisch leven. Vrijheid werd het axioma, het allesbeheerschend beginsel. Vrijheid der bedrijven van elke corporatieve verplichting, vrijheid in arbeidsovereenkomst en onbeperkte bedrijfsvrijheid. Ieder moet kunnen wonen en werken, zooals hij wil, dus ook vrijheid van handel, alle beperking daarin moet weggebannen. Dus gold als hoogste wijsheid vrije concurrentie in producten en afzet, vraag en aanbod en prijsvorming. De stelregel was: Geef den mensch zijne natuurlijke vrijheid en hij zal het geluk deelachtig zijn. Zoo werd er dus een absoluut en wild individualisme uitgeroepen, dat moest uitloopen op het recht van den sterkste. Daarbij sloot aan eene beschouwing, die den mensch als van nature goed waardeerde, zooals deze ook in de dagen der revolutie domineerde. Zoo wordt begrijpelijk de inleiding van het ontwerp der Staatsregeling voor het Bataafsche volk, die aldus begon: „Het Bataafsche volk, zig vormende tot eenen ondeelbaren Staat, en bezeffende, dat het voornaame bederf van alle Regeeringen gelegen is in de miskenning der natuurlijke geheilige regten van den Mensch in Maatschappij." En om ons dan goed te doordringen van dit individualisme wordt er aan toegevoegd: „Het Maatschappelijk Verdrag wijzigt, noch beperkt de natuurlijke Regten van den Mensch dan in zooverre zulks ter bereiking van dat oogmerk noodzakelijk is." En zoo kregen onze grootouders, de brave Bataven, die om den vrijheidsboom hadden gedanst, Oranje hadden verdreven, als ware deze een tyran, de wijze woorden op den levensweg mede „voor den Mensch in Maatschappij: Doe aan anderen te allen tijde zooveel goeds, als gij in gelijke omstandigheden van hun zoudt wenschen te ontvangen." ( S t a a t s r e g e l i n g van 1798, no. 6). Doch hoe mooi deze revolutionaire vroompraat ook klonk, er werden onder dit oppervlakkig gephilosopheer toestanden geboren, die het maatschappelijk leven tot algeheele ontwrichting moesten brengen, want overheid en heerschende klasse gingen er van uit, dat de arbeiders zonder meer die voorwaarden hadden te aanvaarden, die zij in vrije concurrentie konden bedingen. Van eenen zedelijken band in de arbeidsverhoudingen bleef niets over. En zoo ook stond heel het bedrijfswezen onder een beginsel, dat vrijheid heette, maar losbandigheid was. Dank zij de revolutie geraakte het leven der Westersche volken op het vasteland in eene geweldige verwarring, die in de 19e en 20e eeuw nog doorwerkt, geleid heeft tot de opkomst van het socialisme en communisme, dus tot eene geweldige verwarring, die met den ondergang bedreigt en de vraag op den voorgrond dringt, naar de mogelijkheid van eene ordening van het maatschappelijk leven, waarover ook het R.K. program handelt en die in deze dagen als een politieke leuze opgang maakt.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 april 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De beginselen der Roomsch Katholieke Staatspartij XXIX

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 april 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's