Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Remonstrantisme II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Remonstrantisme II

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het is zeer wel te begrijpen, dat mannen als Comrie, Voetius en anderen bij de verdraagzame en als men hen gelooven wilde, van liefde blakende, quasi Gereformeerden hunner dagen niet in eere waren. Zij openden de oogen hunner tijdgenooten voor de dwalingen, die onder het masker der geleerdheid werden opgediend en oefenden eene fijne en grondige critiek op de vooraanstaande dwaalleeraars, die onder breede kringen der toenmaals deftige burgerij in groote eere stonden. Het ging destijds precies als thans. Hoewel latere geschiedschrijvers van modernen huize objectief genoeg waren om de gegrondheid hunner critiek te erkennen werden zij in hunne dagen gehoond en gesmaad en heette het Examen van het ontwerp van tolerantie een ..eerroovend" geschrift. Zooals het meer gaat, werden zij later na hun dood in het gelijk gesteld. Maar bij hun leven werden zij als oproermakers door de toenmalige libertijnen, die in naam de belijdenis vasthielden, aan de kaak gesteld. Inderdaad waren zij echter Godvreezende mannen, die om het behoud der Kerk voor den Naam en zaak des Heeren het pleit hebben gevoerd. Zij schaamden zich de leer niet, spraken het uit, dat zij als volgelingen van Voetius het Calvinisme van Calvijn zeiven beleden en hebben daarvoor gestreden en geleden ook, want dé Heeren van de verdraagzaamheid en de liefde waren ook tegenover hen noch verdraagzaam, noch liefdevol. Of zij dan niet wat hard waren in hunne oordeelen? Volgens de zachtzinnige, zoetlieve verdraagzaamheid waren zij veel te hard, want zij noemden de dingen bij hun naam en de personen ook al schreven zij in samenspraken, waarbij zij de personen, die zij bestreden, precies teekenden naar het leven. Zoo werd de toenmalige Prof. Alberti te Leiden als „Euruodius" juist getypeerd, omdat hij bekend stond als een man, die de achtbaarheid der toga wel eens vergat bij scherts in het gezelschap. Natuurlijk moesten Comrie en Holtius het ontgelden daarvoor en werden zij beschuldigd van ,.onbesuisde taal en doldriftigheid", ook al werd dan erkend, dat zij „doorkundig" waren. De geschiedenis heeft dan ook Comrie's critiek bevestigd, want dergelijke mannen hebben het modernisme en de moderne Schriftcritiek voorbereid.
Inderdaad hangt dan ook de Remonstrantsche leer ten nauwste samen met het waarachtig zien van Gods Koninkrijk, want alle vraagstukken, die op de Dordtsche Synode in verband met de daar aan de orde zijnde vragen ter sprake komen moesten, hangen wezenlijk samen met de leer der kennis Gods. Het werk der zaligheid is ten slotte het werk van den Drieëenigen God. Het gaat niet om buiten den Vader, die den Raad des Vredes denkt, noch ook buiten den Zoon, dien de Vader gegeven heeft in de ondoorgrondelijkheid Zijner goddelijke liefde, opdat wie in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. En het gaat ook niet om buiten den Heiligen Geest, dien de Heere Jezus beloofd heeft om de Zijnen in alle waarheid te leiden en die als Heiligmaker van Gods uitverkoren Kerk haar vergadert, leert en leidt, opdat Gods Koninkrijk komen zal. En Gods kinderen verkrijgen in den levensweg, waarlangs zij geleid worden, dan ook eene levende kennis aan de Drie Personen, zooals onze belijdenis leert, dat de Heilige Drievuldigheid geleerd wordt ,,uit de getuigenissen der Heilige Schrift, alsook uit hunne werkingen en voornamelijk uit degene, die wij in ons gevoelen." God Drieëenig is dus de Zaligmaker. Zooals Hij de Schepper is, zoo is Hij ook de Herschepper. En zooals Hij in het werk der schepping de eenige Werkmeester is, zoo is Hij ook de eenige Werkmeester der herschepping.
Indien dit zoo niet was, voor den gevallen zondaar zou er geen uitgang tot het leven overblijven. Al moge het waar zijn, dat de mensch in zijnen val slechts kleine overblijfselen overgehouden heeft, die slechts herinneren aan het schoone scheppingsbeeld, dat de Heere hem bereid had door hem te scheppen naar eigen beeld en gelijkenis, dat beteekent toch niet, dat hij zich uit zijn doodstaat oprichten kan. ,,Van God, die zijn ware leven was", heeft hij zich door zijne zonden afgescheiden, daar hij zijne geheele natuur verdorven heeft. En zoo staat de mensch schuldig en is hij onderworpen aan den lichamelijken en geestelijken dood. Hij is dank zij zijnen val, in al zijne wegen goddeloos, verkeerd en verdorven geworden en verloor zijne uitnemende gaven. Al het licht, dat in hem was, veranderde in duisternis.
Zoo is dus de mensch een volstrekt zondaar, die toch nog juist zooveel van zijn oorspronkelijken staat heeft overgehouden, dat hem daardoor alle onschuld is benomen. Hoewel dus de mensch onbekwaam is tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, beteekent dit toch niet, dat hij als „een stok en een blok" is, om dan de omschrijving over te nemen, waarmede zij gaarne schermen, die meenen daardoor te kunnen ontkomen aan de volstrektheid van 's menschen zondestaat. Neen, de mensch is geen willoos ding geworden door zijnen val, maar werd een gevallen mensch. Hij draagt het geweten in zich, dat er hem voortdurend aan herinnert, dat hij een zedelijk redelijk wezen is, die als zoodanig eenmaal Gode rekenschap geven zal van zijne daden niet alleen, maar ook van alle geestelijke gaven, hem door den Heere geschonken in zijnen scheppingsoorsprong. Hij is dus „geen stok en geen blok", maar een uiterst actieve zondaar, die van nature geneigd is tot alle kwaad en een groote vijand van God en zijnen naaste, al hult hij zich soms in een schijnsel van vrome daden en al tracht hij zich den hemel te ontsluiten door eigen vermogen. Het feit. dat hij geen stok en geen blok is, maakt juist zijn zondestaat zoo vreeselijk, want daarom is de zonde in hem een ongebroken, altijd weer opkomende onwil en tegenstand tegen God en Zijne ordinantiën. Van een bukken onder den Heere wil hij niet weten en in de verzondigdheid van zijn wezen kan hij daartoe niet komen. Zelfs de wil om onder God te komen ontbreekt hem. Ja, hij kan niet willen komen tot het leven.
En daarin nu ligt juist de hinderpaal, waarover velen struikelen in de leer der waarheid niet alleen, maar ook voor zichzelven, om tot het waarachtige leven te komen. Een zondaar wil iedereen nog wel zijn, maar een verloren zondaar, dood in zonden en misdaden, wil geen mensch van nature zijn. En zoo zien wij dan ook in den loop der eeuwen, dat niet alleen duizenden aan den diepen zin des Evangelies zich ergeren, maar zich die ergernis ook openbaart in pogingen om tegenover de onwederlegbare klare uitspraak van Gods Woord en de ervaring tevens eene leer uit te denken om toch aan den doodstaat des menschen te ontkomen, door hem een zedelijk vermogen toe te kennen, dat hem in staat zou stellen zichzelven den weg tot het leven weder te ontsluiten, als had de Heere voor het paradijs geen cherub gesteld en een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde om te bewaren den weg van den boom des levens.
De gansche geschiedenis door verschijnt de vrome mensch, die door eigen zedelijke kracht zich den toegang opnieuw wil ontsluiten door aan den zondestaat des menschen het volstrekte karakter te ontnemen en den mensch wederom de vermogens toe te kennen, die hij toch wezenlijk verloren heeft. Daarin speelt met het natuurlijk zondaarshart ook de philosophie een grooten rol. De heidensche wijsheid, die is opgebloeid buiten het licht van Gods openbaring om, heeft uit den aard der zaak geen ander licht gehad dan dat der natuurlijke rede. En dus zij was in hare vlucht gedragen door het streven naar hetgeen zij waar en goed en schoon zich dacht. En zoo was er het natuurlijke streven om zichzelven op de vleugelen van het menschelijk genie te verheffen boven het aardsche naar de bergtoppen, die gehuld schenen in de glansen van het eeuwige licht. En zoo kwam het, zooals de apostel Paulus het te Athene zeide tot de Grieken, dat er onder hunne poëten waren, die gezegd hadden, dat zooal niet de menschen in het algemeen, dan toch zeker de beschaafde Grieken, van Gods geslacht waren. Toch gold het onder dit alles, dat deze wereld God niet gekend heeft door de wijsheid, dat zij God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt. Zij veranderden de waarheid Gods in de leugen en eerden het schepsel en dienden het boven den Schepper, die te prijzen is in der eeuwigheid. En tot die schepselvereering behoort ook, dat de mensch in stede van als een verloren zondaar onder God te buigen, niet komt tot de belijdenis des apostels, die het wist en getuigde, dat in hem, dat is in zijn vleesch, geen goed woont. En daarom grijpt de heiden naar de wijsheid en de Jood naar de Wet. En daarin worden zij nagevolgd door velen, die onder het Evangelie levend, tot den diepen zin des Evangelies niet komen. En zoo is het dan ook verklaarbaar, dat heel spoedig reeds in de gemeenten van Christus leeringen gedrongen zijn, die met het Evangelie wezenlijk niet harmonieerden. Daarom is er dan ook zulk een groot onderscheid tusschen de geschriften, die door de Kerk als canoniek zijn aanvaard en de zoogenaamde apocryphe litteratuur. Dat onderscheid is zoo opvallend groot niet alleen door het kinderlijke karakter, dat vaak dezer geschiedverhalen kenmerkt, maar voornamelijk door de leer, die er uit spreekt en waarin zeer duidelijk niet Evangelische gronden doorschemeren, daar het Evangelie tot een wet dikwijls vervormd wordt in stede van de genade Gods in heerlijkheid uit te dragen. Hoe blijkt daaruit ook duidelijk hoe het komt, dat dergelijke geschriften niet zijn opgenomen in den Canon, hoe er eene leiding des Geestes is geweest, die Gods Kerk geleid heeft bij de keuze der geschriften, die zij als levensnorm, dus als Gods Woord had te aanvaarden. Ik behoef het slechts met een enkel voorbeeld duidelijk te maken, hoe wettisch het Evangelie dikwijls verstaan werd. In den Brief van Barnabas. een brief, die zeer waarschijnlijk dateert uit het laatste der eerste of het begin der tweede eeuw, waaruit duidelijk blijkt, dat men reeds toen den Zondag als den dag des Heeren erkende (hfdst. 15), zoodat dit blijkbaar van het begin der gemeente aan gewoonte was. Welnu, deze brief is bestemd geweest om hen, die nog aan Joodsche instellingen gehecht waren, van den druk der Wet te bevrijden. Het is dus een anti joodsche brief, die leeren wil, dat de Christen met het joodsch verleden niet meer van doen heeft. Daarom wordt door den schrijver met grooten nadruk er toe opgeroepen den Joodschen zuurdeesem uit te zuiveren. Hij wijst daartoe op de beteekenis van het Nieuwe verbond, dat opgericht is door Jezus, die teekenen en wonderen gedaan heeft, apostelen verkoren heeft, tot behoud der Christenen en door veroordeeling der Joden aan het kruis gestorven is. Met vele allegorische verklaringen van gedeelten uit het Oude Testament tracht hij dit toe te lichten en komt dan te spreken over twee wegen: de weg des lichts en die der duisternis. En van dien weg des lichts zegt hij nu: Wie een weg wil bewandelen, die hem naar een bepaalde plaats leidt, moet door zijne daden daarnaar trachten. En dan somt hij op welke daden dan alzoo daartoe noodig zijn en geeft daarin zeker allerlei kostelijke zedelijke vermaningen, dat men geen ontucht mag bedrijven, geen overspel doen, geen homosexueele zonden navolgen, geen abortus plegen, nederig moet zijn, dienstbaren goed moet behandelen, mededeelzaam moet zijn, het aangezicht der heiligen moet zoeken en zorg moet dragen voor een goed geweten. Dit is de weg des lichts. De weg der duisternis is precies het tegenovergestelde, een weg van huichelarij, dubbelhartigheid, overspel, moord, trots, bedrog, boosheid, eigendunk, gifmengerij, tooverij, hebzucht, enz. Doch van de diepere ontdekkingen voor zonde en schuld, voor genade en rechtvaardigrnaking, daarvan is niets te speuren. Hoe geheel anders spreken ons Paulus' brieven toe!
Uit zulke voorbeelden blijkt, hoe er reeds spoedig, ook mede onder den invloed der heidensche philosophie, een geest was ingedrongen, die met den zin des Evangelies niet geheel meer harmonieerde. Zoo werd er naar mate de eeuwen voortschreden en het Evangelie als een zuurdeesem de volken doordrong, een mentaliteit geboren, die ten slotte leiden moest tot een conflict met den Geest der waarheid, die Gods gemeente door den loop der eeuwen heeft geleid. Het lag voor de hand. dat in die worsteling met nadruk op den voorgrond moest treden het vraagstuk van zonde en genade, van hetgeen de gevallen zondaar is en vermag tot zijne zaligheid en ten laatste van Gods verhouding tot een regeering van den mensch, van Gods alwerkzaamheid in Zijne schepping en des menschen zedelijke verantwoordelijkheid, van Christus, die de Alpha en de Omega, het begin en het einde is, een volkomen Zaligmaker of slechts een halve Middelaar.
Dat conflict is er de eeuwen door, ook heden nog onder ons.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 juli 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

Remonstrantisme II

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 juli 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's