Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van den Woorde Gods (6e serie)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van den Woorde Gods (6e serie)

Uit het ongeschreven Woord III

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 9 : 2. En uwe vrees en uwe verschrikking zij over al het gedierte der aarde en over al het gevogelte des hemels, in al wat zich op den aardbodem roert en in alle visschen der zee. Zij zijn in uwe hand overgegeven.

De Heere schiep den mensch naar Zijn beeld en Zijne gelijkenis. En daarmede hangt de heerscherspositie saam, die hij inneemt te midden van alle andere schepselen. Daarom, dat de mensch Gods beelddrager is, kan hem van Zijnentwege de opdracht gegeven worden de aarde aan zich te onderwerpen en heerschappij te voeren over de visschen der zee, over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt. En Gods Woord laat ons dan ook zien, dat wanneer de Heilige Geest voor die heerscherspositie des menschen de oogen opent, er een diep gevoel in zijne ziel geboren wordt, waarin zich niet slechts de wonderheid van Gods vrijmachtige scheppende daad vertolkt, maar ook het diepe besef van des menschen afhankelijkheid en kleinheid. David geeft daarvan in den 8en Psalm een treffend voorbeeld, als hij onder den nachtelijken hemel boven zich het werk van Gods vingeren bewondert, de maan en de sterren aanschouwt, die de Heere bereid heeft. Dan komt de vraag bij hem op: W a t is de mensch, dat Gij zijner gedenkt? en de zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt? Daarin geeft hij uiting aan het gevoel zijner menschelijke kleinheid, aan zijne onwaardigheid tegenover den Schepper, aan wien hij niet slechts zijn levensadem dankt van oogenblik tot oogenblik, maar die ook als eene overvloedige fontein van alle goederen Zijn schepsel met weldaden overlaadt. Tegenover dien God, Wiens werken hij in de oneindige spheren boven hem aanschouwde, wist hij zich zoo klein, zoo nietig, zoo onbeduidend, zoodat het hem als een wonder was, dat die almachtige Schepper van de einden der aarde, Wiens eindige werken reeds zoo schoon en zoo geweldig groot zijn, toch nog wilde omzien naar hem. den nietigen mensch, die zich te midden van dit heelal zoo klein wist. En nog dieper werd hij daarvan doordrongen, als hij bedacht, welk een voorname plaats die mensch op deze aarde bekleedde. Als hij zich vergeleek met die andere redelijke schepselen, van welker bestaan hij wetenschap had, dan moest hij wel erkennen, dat de reine geesten, de krachtige helden, die Gods aangezicht zagen, die Gods Woord doen Zijne stemme gehoorzamen, die Zijn welbehagen doen, hem uit dat oogpunt gezien, overtroffen, zoodat hij van den mensch moet getuigen: Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen. Doch al moest hij dit erkennen, daar tegenover kon toch van dien kleinen, nietigen mensch, dien stofbewoner, worden getuigd, dat hij in deze zienlijke wereld onder alle duizenden schepselen met eere en heerlijkheid gekroond was. God de Heere had hem eene koninklijke plaats gegeven, zoodat hij onder alles wat adem had, uitmuntte door heerschappij en macht. David gevoelde de hooge waardigheid des menschen onder en te midden van alle levende wezens. De mensch stond als een koning voor zijne oogen, die verlicht waren door Gods Geest bij de aanschouwing van hetgeen deze aarde hem bood. Dat David zulk een diep gevoel had van des menschen waardigheid, ondanks zijne kleinheid, was de vrucht van zijne kennis Gods, de vrucht van het licht der openbaring, waarin zijne ziel zich baadde. Bij dat licht toch was het hem klaar, dat de mensch een bijzondere plaats innam onder de schepselen, eene bijzondere roeping ook had voor de schepselen om als aller hoofd als hun vertegenwoordiger te zijn voor des Heeren aangezicht. Hij was door den Schepper verordend tot een koning der schepselen, opdat hij in aller naam Zijn lof verkondigen zou. Zoo had David een diep inzicht in de bestemming des menschen en was de plaats, die hij inneemt, alleen daaruit verklaarbaar, dat hij zulk eene hooge, heilige roeping had om als aller schepselen hoofd het God verheerlijkend offer te brengen op het altaar, dat deze aarde moest wezen te midden van de millioenen hemelbollen. Deze aarde had de Schepper zich verkoren om in geheel eenigen zin de tempel te zijn, waarin een iegelijk Hem eere zegt. En op die aarde had Hij den mensch Zich geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis, opdat deze voor het gansch heelal den jubelzang zou aanheffen tot verheerlijking van Zijnen Naam. In dien mensch moest het scheppingswerk zijn kroon, zijne eindbestemming bereiken, maar moest dan ook Gods glorie op het heerlijkst blinken.
Dat alles heeft David beseft, toen hij zong: gij hebt hem met heerlijkheid gekroond. Dat was hem een wonder, dat hij niet kan doorgronden, want hij voelde zich zoo nietig, zoo klein en hij wist, hoe deze heerschersplaats hem van den Heere toekwam, want, zoo zong hij: Gij doet hem heerschen over de werken Uwer handen, Gij hebt alles onder zijne voeten gezet. Gods Geest ontdekte hem er voor, dat schapen en ossen en de dieren des velds hem onderworpen waren, krachtens Gods bestel. Ja, ook het gevogelte des hemels en de visschen der zee en hetgeen de paden der zeeën doorwandelt. Het was alles den mensch onderworpen, aan 's menschen heerschappij toevertrouwd.
Zoo heeft David ons geteekend op schoone en diepzinnige wijze de centrale heerscherspositie, die de mensch te midden van de wereld der schepselen onder den hemel en op de aarde inneemt. En daarmede wordt ons nu ook weer duidelijk, hoe in de Schrift één Geest spreekt en één getuigenis geeft, al strekt zich dit ook uit over eeuwen. Want die heer schappij wordt den mensch toegekend onmiddellijk na zijne schepping, zoodra hij het aanzijn heeft ontvangen, spreekt de Heere tot hem om hem te ontdekken voor zijn eigen wezen, voor zijn eigen geestelijke gaven, voor zijne eigen bestemming tevens. En als nu die mensch tot zijn val gekomen, aan zijne roeping ontrouw, een zondaar wordt, zoo diep wegzinkt, dat de boosheid menigvuldig was op de aarde, het gedichtsel zijns harten te allen dage alleenlijk boos was. en hij ongeschikt wordt om de doeleinden te verwerkelijken, waartoe de Heere hem geroepen en bestemd heeft, dan wordt die menschheid geoordeeld, tot haren ondergang gebracht, opdat als uit een rijsje uit een dorre aarde in Noach's geslacht hem eene nieuwe menschheidsplanting zal opgaan op eene gereinigde aarde. En nauwelijks is dan de vloed gedaald, de aarde weder opgedroogd en mag Noach met zijne geredden uitgaan om opnieuw de taak te aanvaarden, waartoe de menschheid geroepen is, of wederom spreekt de Heere om den mensch zijne heerscherspositie klaar voor oogen te stellen.
Nadat hij wederom herinnert was aan de vervulling der aarde door de vermenigvuldiging zijns geslachts, wijst de Heere hem ook op zijne cultureele roeping, die de vrucht is van zijne heerschappij over de gansche schepping. ,,En uwe vrees en uwe verschrikking zij over al het gedierte der aarde en over al het gevogelte des hemels, in al wat zich op den aardbodem roert en in alle visschen der zee. Zij zijn in uwe hand overgegeven." Daaruit blijkt, dat de Heere Noach een licht laat opgaan over de verhouding, waarin hij staat tot de andere schepselen en deze tot hem. Van den mensch gaat over de wereld der dieren eene vreeze uit, want het dier voelt instinctmatig de superieure kracht des menschen, voelt zich klaarblijkelijk de mindere. De profeet Jesaja heeft daarvan op treffende wijze uiting gegeven in zijne schoone teekening van het komende Messiaansche rijk, waarin de vrede over geheel de schepping openbaar zal worden. Om ons een diepen indruk daarvan te geven, neemt hij zijn uitgangspunt in de natuur met hare wreede trekken, zooals zij zich aan ons voorstelt als een tooneel van worsteling en strijd ten doode toe. Alle schepselen worstelen met elkander, verteren elkander in hun strijd om te bestaan. En als nu Jesaja den vrede van den Messias teekent. dan schetst hij ons een beeld van de natuur, dat een tegenbeeld is van hetgeen zij nu te aanschouwen geeft, ,,De wolf zal met het lam verkeeren en de luipaard bij den geitenhok nederliggen en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen." En dan stelt hij ons deze verschillende, elkander vijandige, verslindende en elkander vreezende dieren voor onder dit beeld: „en een klein jongske zal ze drijven." Deze treffend schoone trek in het tafereel, dat hij ons voor den geest brengt, laat ons zien, wat wij nu af en toe ook kunnen zien onder onze boeren, hoe een kleine jongen macht heeft over de dieren des velds. Onder ons ook kunnen we het waarnemen, hoe een kind de koeien drijven en leiden kan en hoe de groote en sterke dieren ook de kinderstem gehoorzaam zijn. Het redeloos beest gehoorzaamt aan den teugel der menschelijke rede. Het is niet de lichaamskracht des menschen, waardoor hij de dieren overheerschen kan. Uit dat oogpunt gezien overtreffen de dieren de menschen verre. De dichter roemt de groote kracht van het paard, al kan het den held niet bevrijden door ,,zijne groote sterkte", doch het is sterker dan de man, die zich van het strijdros bedient. Alleen maar, het dier heeft daarvan geen besef. Indien het dit een oogenblik hebben kon, dan zou de wreedaard, die hem kwelt, de dierenbeul, het ervaren, hoezeer de kracht der beesten die der menschen overtreft. Doch dit is het: de beesten missen de rede. En daarom wordt de redelooze zondaar vermaand, dat hij niet zal zijn „gelijk een paard, gelijk een muilezel, hetwelk geen verstand heeft, welks muil men breidelt met toom en gebit, opdat het tot u niet genake."
Aan zijne schepping naar den beelde Gods dankt dus de mensch de heerschappij over de andere schepselen, aan de kracht der rede vermag hij de natuurwezens te onderwerpen. En dit kan toch niet worden weersproken. Doch dan wordt het ook duidelijk hoe onredelijk die moderne wijsbegeerte is, die kortgeleden nog grooten opgang maakte, volgens welke het bewustzijn geen voorrecht moet worden geacht. Zoo leerde de Duitsche wijsgeer von Hartmann en velen praatten het hem, na. hoewel het toch onmogelijk kan worden ontkend. dat alleen aan de rede de mensch zijn koningschap in deze wereld dankt en al zijn cultureele goederen. Zoo wordt dan ook het bewijs geleverd, dat de wijsheid dezer wereld in haar diepste grond eene dwaasheid kan zijn en de geleerdheid den mensch kan brengen tot razernij.
Ook hieruit blijkt, dat Gods Woord de ware wijsheid schenkt aan een door zijne zonde verdwaasd geslacht en hoe de Heere den mensch een licht geeft, dat voor zijn gansche levensontwikkeling van de grootste beteekenis is. Aan Noach laat Hij bij zijn uitgang uit de ark het licht opgaan over zijne heerschappij. Het gedierte der aarde zal den mensch vreezen, zal voor hem schrikken, zooals het inderdaad ook steeds voor den mensch terugwijkt en alleen in den uitersten nood het waagt zich tegen hem te verzetten. Tot de vogelen des hemels en de visschen der zee zijn in 's menschen hand overgegeven. Doch daaruit volgt dan ook tevens, dat de mensch deze heerschappij niet voeren mag als ware hij een despotisch tyran, die aan niemand van zijne daden rekenschap schuldig is. Zij is den mensch gegeven als die Gode verantwoording geven zal. Als redelijk wezen onderscheidt zich juist de mensch daardoor, dat hij ook in zijne heerschappij over de wereld der dieren aan Gods wet gebonden zal zijn. Ook tegenover zijne beesten is de mensch aan zedelijke normen gehoorzaamheid schuldig. Elihu's woord is waarheid, dat God „ons geleerder maakt dan de beesten der aarde en wijzer dan het gevogelte des hemels". Doch daarom kan ook Salomo zeggen: „de rechtvaardige kent het leven van zijn beest". De ervaring echter leert, dat de innerlijke ontkerstening leidt tot een voorbijgaan aan de diepe levenswaarheid van Gods Woord, zoodat de Westersche mensch, die zich inderdaad zooveel „geleerder" weet dan de dieren des velds, ook al stelt hij er zich soms uit meer dan een oogpunt mede op eene lijn. zijne heerschappij over de dieren soms oefent, als ware hij door zijne redelijke overmacht gerechtigd tot eene tyrannie, die aan geene zedelijke wet zich behoefde te storen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 augustus 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van den Woorde Gods (6e serie)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 augustus 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's