Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van den Woorde Gods (6e serie)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van den Woorde Gods (6e serie)

Uit het ongeschreven Woord VI

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 9 : 3 , 4. Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze. Ik heb het u al gegeven, gelijk het groene kruid. Doch het vleesch met zijne ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten.

Aan het geslacht na den zondvloed is dus Gods openbaringslicht opgegaan over de voedingsvoorwaarden der menschheid onder de nieuwe climatologische toestanden, waarin zij verkeerde. Vleeschvoeding is haar uitdrukkelijk toegestaan. En daarom zijn door Gods Woord alle leeringen afgesneden, die het gebruik van vleeschspijze veroordeelen. Afgezien uit den aard der zaak van bijzondere omstandigheden, waarin de geneesheer zijne wetenschap toepassen moet en om der gezondheids wil bepaalde spijzen en dus ook vleesch kan worden verboden, is vleeschgebruik geoorloofd. En de Schrift gaat daarbij nog zelfs veel verder, wanneer zij het zoo algemeen stelt, dat zij zegt: Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze. Dat strekt zich dus ook uit over het kruipend gedierte, ook over het ongedierte. Hetgeen natuurlijk niet beteekent, dat het ons alles zonder onderscheid tot spijze moet strekken, slechts dat tot ons gebruik is gegeven. En terecht hebben dan ook onze Vaderen er op gewezen, dat ook tal van kruipende dieren nuttig zijn voor den mensch, daar zij medicijn verschaffen voor krankheden. Zoo wezen zij op de adders, waaruit een tegengif kon worden bereid en op insecten en zeedieren, die voor de medische behandeling nuttige stoffen leverden.
Het blijkt uit dit openbaringslicht, dat de Heere door Zijnen Heiligen Geest laat opgaan over de nieuwe menschheid, die na den zondvloed opkwam, dat Gods geopenbaarde religie door andere beginselen wordt gedragen en dus ook Gods Kerk door andere beginselen wordt geleid dan in de heidensche godsdiensten zich doen gelden. En dat in onzen tijd allerlei bewegingen invloed oefenen van geheel andere orde, daaruit blijkt, hoe het heidendom in allerlei vormen als een vreemde zuurdeesem het Westersche leven doorzuurt. Een groote invloed gaat in onzen tijd van de Oostersche godsdiensten uit. Hunne profeten verschijnen onder ons en vinden gehoor in de breede massa dergenen, die onder de Christenvolken in volslagen onkunde voortleven, al het vreemde gewichtig en belangrijk en verlicht achten, hoewel vaak de eenvoudigste dingen des Evangelies hun onbekend bleven. Er zijn heel wat zeer ontwikkelde menschen, die van Christus niets weten. De klacht over de onkunde in Gods Woord is algemeen en de tekortkomingen in ons onderwijs zijn vele en geven oorzaak tot de vraag, of de liberalistische neutraliteit, die den Bijbel uit de openbare school drong, niet een middel bleek tot volksverdomming in stede van tot volksverlichting. De onkunde gaf vrij spel aan de heidensche apostelen. En dit heidendom stond en staat ook uit het oogpunt der volksvoeding op geheel ander standpunt. Denk slechts aan het Brahmanisme, aan Manu's wetboek, dat in het licht staat van een monistische wereldbeschouwing met eene eeuwige wandeling der zielen, waarbij de levensvorm van heden bepaald wordt door het verleden, zooals het heden de eeuwige toekomstvormen bepaalt. De korendief wordt als rat, de honingdief straks als een insect, de melkdief als kraai, wie gekruide saus steelt als hond en een vleeschdief als een gier herboren. Zoo moeten de zielen de laagste bestaansvormen doorloopen als een straf voor zonden in een voorafgaanden bestaansvorm. En bij zulk een beschouwing der wereld lag het voor de hand. dat langzamerhand het dooden van dieren verboden werd en zelfs het offer teruggebracht werd tot rijst en gerst en dergelijke, waarin immers het wezenlijke gegeven was, dat in het offerdier ligt besloten. Den echten Brahmaan was vleeschgebruik verboden in het dagelijksch leven. Slechts bij het offer kan er soms sprake van zijn. En zoo ontstond ook het verbod van dooden der dieren, uitgezonderd dan bij het offer, want dit was eigenlijk geen dooden, daar de geofferde dieren een hoogeren trap des levens bestegen. Dieren te dooden zonder deze noodzaak was verboden, dierenkwelling nog des te meer. Zoo was dit Brahmanisme als een voorlooper van de gehoorzaamheid, waaraan de Buddhistische monnik zich heeft te onderwerpen bij opneming in de orde, dat hij onder vele andere, dikwijls onnatuurlijke asketische geboden, zich ook moest wachten voor het dooden van eenig dier, al ware het slechts een mier of een worm. Zoo is er dus krachtens het groote, allesomvattende wordingsproces, waarin zich de eeuwige wenteling van het absolute openbaart, geen wezenlijk onderscheid meer tusschen mensch en dier en is het begrijpelijk, dat Ashoka, de jongere, die de Constantijn van het Budhisme wordt genoemd, niet alleen mildheid predikte jegens de asketische monniken, maar ook een barmhartigheid jegens de dieren, waarvoor hij hospitalen inrichtte en heilzame kruiden liet verzamelen en aankweeken. Er ligt dus in deze wereldbeschouwing een uitgangspunt voor een ziekelijk mystische waardeering der dieren, die daarom met de Christelijke religie in onverzoenlijken strijd is, omdat zij monistischpantheïstisch van oorsprong, de grenzen in de wereld der schepselen, die God zelve heeft getrokken, wegdoezelt.
Dergelijke wereldbeschouwingen liggen ten grondslag aan de moderne in Europa geïmporteerde bewegingen, die zich onderscheiden door een ziekelijk mysticisme en asketisme, dat in het gebruik ook van vleeschvoeding een oorzaak zoekt soms zelfs van onze zondige natuur. En daartegenover verschijnt nu Gods openbaring met een nieuw en geheel ander licht over schepping en leven, dat het heidendom niet kent. De Heere verkondigt het aan Noach's geslacht, dat in zoo geheel andere climatologische omgeving heeft te leven, een zoo geheel anderen strijd om te bestaan heeft te voeren dan de eerste wereld, die ook nog het paradijs had gedragen, dat de mensch ook dieren zich dienstbaar mag maken niet alleen, maar zelfs ook tot voedsel mag gebruiken. Doch dat beteekent allerminst, dat barmhartigheid en goedertierenheid jegens de dieren aan Gods Woord zou vreemd zijn. Tegenover de ziekelijk sentimenteele verhoudingen tot de dierenwereld, waarvan het heidendom de teekenen vertoont en in vergelijking waarvan de kinderen der menschen soms op zeer wreede wijze worden behandeld, trekt des Heeren Woord eene scherpe scheidingslijn tusschen mensch en dier. Reeds in de schepping des menschen wordt het openbaar, dat de Heere hem op geheel eenige wijze in het aanzijn roept. Nadruk wordt er op gelegd, dat er tusschen den oorsprong des menschen en dien der dieren geenerlei verwantschap bestaat. De mensch heeft een eigen afstamming, die haar, hoezeer ook naar zijn lichaam genomen uit het stof der aarde, hoezeer ook voorbestemd om daartoe weder te keeren, toch principieel van de dieren onderscheidt, al zijn ook deze opgekomen uit diezelfde aarde. De mensch is een schepsel apart, bijzonder gewrocht van den Almachtige, met Wien hij verwantschap heeft, daar in zijne neusgaten onmiddellijk de Heere zelve den adem des levens heeft geblazen. Zoo is elk mensch Zijn schepsel, op geheel eenige wijze door eene bijzondere scheppende daad voortgebracht. De Schrift kent in onderscheiding van alle heidenen, die buiten het licht Zijner openbaring leefden, geene zielsverhuizing. Zij weet niet van een voortbestaan van zielen, die in een eeuwigen kringloop rusteloos worden voortgedreven. Zij openbaart, dat de mensch Gods schepsel is, dat hij eenmaal niet was, maar door de wilsdaad des Almachtigen tot aanzijn kwam. En die scheppende daden hebben nog geen einde. Van oogenblik tot oogenblik gaat Hij voort met de zielen te scheppen, met haar te doen zijn in onderscheiding van Zijn eigen goddelijk wezen, opdat zij Zijn beeld zullen dragen en Hij in hen zal verheerlijkt worden. Doch de dieren schept Hij ook, maar anders, want zij komen op uit de algemeene levensdaad, waarmede Hij alles draagt en regeert. Hij doet ze opkomen langs den weg der natuur, zoodat zij wel schijnbaar overeenkomst hebben met den mensch in de opkomst van hun leven, doch er toch wezenlijk van verschillen. De dierziel, welke ook, de groote en de mikroskopisch kleine, heeft geen voorbestaan zoomin als de mensch. Doch zij onderscheidt zich daardoor, dat zij als uit den schoot der soorten opkomen. Daarom kan dan ook Salomo zeggen: W i e merkt, dat de adem van de kinderen der menschen opvaart naar boven en de adem der beesten nederwaarts vaart tot de aarde? Dat beteekent natuurlijk niet, dat de ziel van het beest geene wezenheid heeft, maar slechts dat het beest is van geheel andere orde dan de mensch, die in de eeuwigheid zijne eindbestemming eerst bereiken zal. Het beest komt dus ook op uit de scheppende daad, maar de mensch is van Gods geslacht, heeft een bijzonderen oorsprong. Gods Woord kent geen pantheïstische schepping, maar eene schepping, die is door den wil des Almachtigen. Daarom ruischt door de hemelen eeuwiglijk het lied: Gij, Heere! zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht; want Gij hebt alle dingen geschapen en door Uwen wil zijn zij en zijn zij geschapen.
Het dier is dus van andere orde dan de mensch, in wien het leven opklimt tot het licht der rede. En daarom kan dan ook de mensch de dieren bezigen in zijn dienst, gebruiken ook tot den opbouw zijns levens. Dat zou natuurlijk niet het geval zijn, indien er zulk een eeuwige kringloop van zielen was, die alle aan elkander gelijk, van eene orde, alleen door bestaansomstandigheden verschilden, al hingen deze dan ook samen met het zedelijk leven in het verleden. Doch van dat alles weet Gods Woord niet, want het kent geene eeuwige zielen, doch slechts zielen van menschen, geschapen voor de eeuwigheid en zielen van beesten, die niet voor het eeuwig leven zijn bestemd en dus stervend nederwaarts varen in de aarde.
Zoo zijn dus de menschen naar Gods Woord op vleeschspijze aangewezen, mogen de dieren dus ook worden gedood. En dit niet alleen, omdat zij als offer kunnen dienen, maar ook opdat de mensch hun vleesch zal eten. Daarom zegt de Heere van al wat zich roert, dat levend is: het zij u tot spijze. ,,lk heb het u al gegeven gelijk het groene kruid." De scheppingsordinantie, waarvan sprake is in Genesis 1 : 29 wordt dus niet teruggenomen. Al het zaadzaaiende kruid en alle geboomten, in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is, had de Heere bij de schepping terstond tot spijze des menschen bestemd. En dat blijft zoo na den vloed. Alleen maar aan den mensch wordt nu nog bovendien geopenbaard, dat deze scheppingsordinantie wordt uitgebreid, doordat al wat zich roert, wat levend is, daaraan wordt toegevoegd. God heeft al het levende gegeven tot spijze, zooals dit met het groene kruid van den beginne was. Doch omdat er nu tusschen de dieren en het groene kruid een diepgaand verschil is daarin, dat de hoogere levensorde der dieren openbaar wordt in een zielsbestaan, dat de dieren in staat stelt op hunne wijze niet slechts te genieten, maar ook te lijden, daarom strekt zich nu de lankmoedigheid des Heeren over de dieren op bijzondere wijze uit. De plant kan niet lijden, want de plant heeft geen centraal zenuwstelsel. De dieren daarentegen kunnen wel lijden, omdat zij zulk een zenuwstelsel bezitten, dat met gevoelsvermogen uitgerust is. En daarom kan de mensch, als hij van het recht om het dier te dooden gebruik maakt, zijne wreedheid Koelen aan het beest, dat hulpeloos en machteloos in zijne hand gegeven is. Om dat te keeren heeft de Heere daarom het recht om het dier te eten beperkt en voegt Hij er aan toe: Doch het vleesch met zijne ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten. Zooals Hij later zorgt in de Wet voor den dorschenden os, zoo openbaart Hij hier over de beesten een wondere goedertierenheid en ontferming, door, hoewel zij tot spijze gegeven zijn, er voor te waken, dat zij niet zullen lijden onder de wreedheid der menschen. Zoo spreekt ook als Hij geheel anders dan het heidendom, de wereld leert zien, toch daarin nog de teederheid Zijner liefde, die ook gaat over de dieren des velds.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 augustus 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van den Woorde Gods (6e serie)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 augustus 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's