Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ingezonden ((Buiten verantwoordelijkheid van de Redactie)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ingezonden ((Buiten verantwoordelijkheid van de Redactie)

De voorlichting van de Waarheidsvriend II (Slot)

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ds. W. gelooft ook aan een rechtvaardiging het geloof voorafgaande, al is het dan, zooals nog blijken zal, in een geheel anderen zin. Nu vraagt hij: ,,maar volgt daaruit, dat ook in de persoonlijke rechtvaardiging de toerekening van Christus' gerechtigheid voorafgaat? Een eenvoudig mensch zal denken, dat het vanzelf spreekt! Als die toerekening al plaats had vóór wij geloofden, dan moet toch noodzakelijk hieruit volgen, dat die toerekening blijft en het geloof zelf moet worden aangemerkt als behoorende tot de zegeningen van het Verbond der genade, volgens Jer. 31 : 31— 32, Ezech. 3 6 : 2 6 , enz. Dr. Owen beschrijft het als volgt:
,,De Apostel houdt deze zelfde wijze van de bedeeling der genade voor in Rom. 8 : 32. Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven, hoe zal Hij ons ook met Hem niet alle dingen schenken? Eerst is Christus voor ons gegeven, dan aan ons, dan met Hem (Hij in alles den voorrang hebbende) alle dingen, en dit zoo zijnde om Zijnentwil. Phil. 1 : 29. Hoe men nu kan zeggen, dat Christus wordt aangenomen door 't geloof, als Hij gesteld wordt reeds ons eigen te zijn vóór 't geloof, is gemakkelijk op te lossen."
Ik kan dit alles hier niet weergeven, maar zal nog even Voetius laten spreken, door Comrie aangehaald op blz. 83 a.w. ,,de rechtvaardigmaking der volwassenen wordt genomen of dadelijk of lijdelijk, evenals de verzoening. Gene gaat voor onze roeping ja voor onze geboorte, deze niet." Tot slot voegt hij er bij: ,,ondertusschen zulien wij, om ons gelukkig te ontdoen van de vitterijen der tegenpartijders, en om van dit fundamenteel hoofdstuk der leer de bevattingen nauwkeurig te vormen, zoo lang onderscheidenlijk (de rechtvaardigmaking) beschouwen dadelijk en lijdelijk genomen, en zullen de roeping en het geloof voor deze, niet voor gene, stellen, met Amesius, enz."
Verder citeert Comrie uit Hartman's ,.ongeveinsde christen" o.a.: ,,maar zoo ik door de rechtvaardiging versta, die daad Gods, waardoor Hij den zondaar om de verdiensten van Christus dat recht schenkt, zoo komt er het geloof niet in. De rede is klaar, want het geloof behoort, als een vrucht van den Geest der wedergeboorte, tot het beginsel van het geestelijk leven en is dus een vrucht van de toewijzing van het recht ten leven; en dit recht maakt uit het tweede deel onzer rechtvaardigmaking voor God", enz. blz. 116 a.w.
Wij gaan nu over tot het beschouwen van No. 24, alwaar Ds. W. beschrijft, hoe Comrie zich het derde deel der rechtvaardigmaking denkt, en dan blijkt uit het protest van Ds. W., dat het bezwaar bij hem ligt in het stellen door Comrie van de hebbelijkheid des geloofs. Dit is, volgens hem, een zuiver rationalistische opvatting en „bij deze opvatting heeft ook Dr. Kuyper zich aangesloten". Doch ik zeg, niet alleen Dr. Kuyper, maar de geheele Kerk, want de Vaderen hebben terdege verschil gemaakt tusschen de genade des geloofs en de daden of oefeningen des geloofs.
Om alle verkeerde gevolgtrekkingen bij de lezers te voorkomen, wil ik nog even doen opmerken, dat Comrie nimmer gesteld heeft, dat verondersteld moest worden, dat de kleine kinderen der geloovigen deze hebbelijkheid des geloofs reeds deelachtig zijn als zij het sacrament des Doops ontvangen. Hij heeft in geen enkel geschrift aanleiding gegeven om deze gedachte daaruit te concludeeren. Integendeel, hij heeft, evenals Calvijn, ten stelligste geleerd, dat in den Doop niet verzegeld wordt eenig subjectief geloof, zoomin in de ouders als in de kinderen, maar alleen in Gods beloften. Het spreekt vanzelf, dat er in deze schriftuurlijke opvatting geen plaats overblijft voor een veronderstelde wedergeboorte en het is ondragelijk als men ziet, dat men deze dingen Comrie, zoowel als Calvijn, in de schoenen schuift. Hoort maar wat Comrie zegt op blz. 121 der verklaring Heid. Catechismus. Herdruk van 1778:
,,Het is tot groote ergernis van de rechtzinnige leeraars, dat men zoo over den Doop hoort zintwisten; deze willen de vragen niet voorlezen, anderen willen, dat de ouders of getuigen moeten bekeerd zijn, even alsof de Doop eene verzegeling van het geloof der ouders of der getuigen was; en dat juist de kinderen van zulke bekeerde ouders recht tot den Doop hadden, daar de Doop, onze erfsmet beteekenende, niet verzegelt het onderwerpelijk geloof van de ouders, noch een geloof in die, welke gedoopt worden, maar alleen in Gods belofte, dat gelijk allen, die tot Adam behooren, in hem verdoemd zijn, ook allen, die tot Christus den tweeden Adam, behooren, wederom door Hem zullen zalig worden. Deze goddelijke waarheid betuigen wij in den Doop te gelooven, daarom laten wij de kinderen doopen. De goddelijke waarheid verzegelt God in en bij den Doop en vervult de belofte op Zijnen tijd."
Verder zegt hij: Maar gelijk gezegd is, allen, die aarzelen omtrent den Doop, staan niet recht in hun gevoelen over de erfbesmetting, of hebben van de sacramenten eene zeer verkeerde bevatting. Ik zou zonder het lezen der vragen, zooals ze staan, nooit doopen."
Natuurlijk had Comrie ook geen bezwaar in het voorlezen van het dankgebed, zooals sommige leeraars ten onzent, die nog gereformeerder willen zijn dan Calvijn en de Vaderen.
Laten wij nu hooren, wat Calvijn zegt omtrent het sacrament des Doops:
„E n ik bid u, wat reden is er, dat iemand zich daaraan zeer zou ergeren, dat wij leeren, dat de belofte Gods door de sacramenten wordt verzegeld, dewijl openbaar is, dat het met de beloften zelve zoo staat, dat de eene door de andere bevestigd wordt?" Inst. IV. 14. 5.
Schrijvende tegen de wederdoopers, zegt Calvijn: „Zij doen ook met de uitvlucht, waarmede zij alhier spelen, gansch geen voordeel, zeggende, dat dit maar eenmaal is geschied (n.1. in Johannes den Dooper); waaruit dan terstond niet volgt, dat de Heere alzoo doorgaans met de jonge kinderen pleegt te handelen. Want wij redekavelen ook alzoo niet. Maar hebben alleen voor aan te toonen, dat Gods kracht door hen ten onrechte en ter kwader trouw beperkt wordt binnen die engten, waarin zich die niet laat insluiten." Inst. IV. 16. 17.
„Die de Heere gewaardeerd heeft te verkiezen, is het dat ze het teeken der wedergeboorte ontvangen hebben, uit dit tegenwoordige leven verhuizen eer zij groot geworden zijn, die vernieuwt Hij door de onbegrijpelijke kracht Zijns Geestes, gelijk Hij alleen voorziet nuttig en oorbaar te zijn". Inst. IV. 16. 21, en even verder: „Diensvolgens moet men in den kinderdoop voor het tegenwoordige geen andere werking vereischen dan dat ze het Verbond, hetwelk de Heere met hen gemaakt heeft, bevestige en versterke. De verdere beteekenis van dat sacrament zal naderhand volgen op dien tijd, dien God zelf voorzien heeft."
Wij meenen, dat bovenstaande voldoende is, om te bewijzen, dat de Vaderen geen hebbelijkheid des geloofs veronderstelden in de kleine kinderen der geloovigen, omdat zij daaraan geen behoefte hadden, maar alleen steunden op de vastheid der goddelijke beloften. Wij hebben dit terloops even willen aanstippen en gaan verder met de beschouwing van Ds. W.
Hij ontkent absoluut de ingestorte hebbelijkheid des geloofs en denkt alleen aan de openbaringen en vruchten des geloofs, zie No. 24. Ik raad den lezers om de beschrijving van Bunyan te lezen over deze hebbelijkheid in zijn verhandeling van „den Farizeër en den Tollenaar". Het is zulk een mooie beschrijving, dat ik niet kan begrijpen, dat iemand, die rechtzinnig wil zijn, nog kan twijfelen aan een daad Gods aan den zondaar, in het toerekenen van de gerechtigheid van Christus vóór het geloof. Hij zegt o.m.: En indien nu de H. Geest het geloof en gevolgelijk de hebbelijkheid van elke genade in ons kan werkzaam zijn, voor dat de gerechtigheid van Christus ons van God wordt toegerekend, dan worden wij niet als zondaren en als goddeloozen, maar als menschen, die inwendig heilig en rechtvaardig zijn, gerechtvaardigd." Uitgave 1854, a.w. bl. 160.
Verder: „Men maakt onze rechtvaardigmaking niet op uit Gods enkele daad van de gerechtigheid toe te rekenen, opdat wij voor Hem als gerechtvaardigd van den vloek en het vonnis der Wet staan mochten, maar uit het Woord van God, hetwelk een mensch niet verstaat, totdat het door het licht en de heerlijkheid des H. Geestes aan zijn verstand gebracht wordt. Wij hebben dan in de bediening van het Woord niemand als rechtvaardig te verklaren, uit een veronderstelling, dat God hun de rechtvaardigheid heeft toegerekend, (dewijl die daad voor ons onbekend is) totdat de vruchten, die daarop volgen, voor onze oogen uitbreken; te weten, de vruchten en merkteekenen, dat de H. Geest in onze ziel woont. En dan mogen wij besluiten, dat zulk een voor God rechtvaardig staat, doch niet om zijne inhangende gerechtigheid, noch om hare vruchten, maar alleen om de gehoorzaamheid en het lijden van Christus voor ons," blz. 162 a.w.
Ik vraag nog alleen of de Dordtsche leerregels ook niet spreken van de genade des geloofs of hebbelijkheid in Hoofdstuk 5, art. 7, waar zij spreken van „dit Zijn onverderfelijk zaad", en Hoofdstuk 3 en 4, art. 12, 13 en 14.
In No. 28 stelt Ds. W. als de rechtvaardiging van den goddelooze, voorafgaande aan het geloof, „de belofte des Evangelies", omdat de rechtvaardiging daarin gegrond zou zijn.
Vooreerst merk ik op, dat de rechtvaardiging des zondaars gegrond is in den dood en de opstanding van Christus, en het Evangelie is de openbaring daarvan, Rom. 1 : 17. Deze rechtvaardigheid Gods heeft getuigenis van de Wet en de Profeten, Rom. 3 : 2 1 . Dit wordt prachtig beschreven door Dr. Owen in zijn werk over de rechtvaardigmaking, blz. 24. Zie verder Thomas Goodwin over dezen grond, op blz. 453, ,,'t geloof ondersteund door Christus' opstanding" en Bunyan op blz. 138 a.w. „maar'ik zoek alleen vrijmoedigheid te ontvangen om met Christus te vereenigen, om het leven en de gerechtigheid, gelijk Hij mij in het Woord, het Evangelie als een verzoening voor oogen gesteld wordt; tot welk Woord ik mij vervoeg, naar zoo veel, of omdat ik vrede met God in mijn ziel mis, en omdat ik overtuigd ben, dat de middelen van vrede nergens te vinden zijn, dan in Christus Jezus, enz."
Hiermede valt het geheele betoog van Ds. W. over de rechtvaardigmaking in het Evangelie. Hij maakte deze fout, omdat hij het zwaartepunt legt in het geloof en niet in Christus en in de toepassing door den Heiligen Geest, waartoe het Evangelie het middel is. Dit blijkt nog eens duidelijk als hij het geloof van Abraham beschrijft in No. 32. Volgens Ds. W. zou hij gerechtvaardigd zijn door het geloof in de belofte van een liefelijken zoon. Hier maakt hij dus de rechtvaardigmaking geheel los van Christus en Zijne gerechtigheid. Men kan zijn oogen bijna niet gelooven, als men alles leest, wat daarop volgt. Hij zegt zelfs „door dit geloovig aanvaarden van Gods belofte is Abram gerechtvaardigd, want die geloof wordt hem als gerechtigheid aangerekend". En even verder: „het rechtvaardigend geloof, waarover hij hier spreekt (in Rom. 3 en 4) waardoor wij met God verzoend worden en vrede met Hem ontvangen, is hetzelfde geloof, waarmede Abram geloofd heeft, want al is er verschil ten opzichte van den inhoud der belofte, het is dezelfde God, die met wondere, genadige beloften komt en dezen God te gelooven op Zijn Woord, terwijl al wat in ons is, daartegen opkomt, doet de rechtvaardigspreking Gods beërven."
Hieruit blijkt overduidelijk, dat Ds. W. het geloof in het middelpunt zet, inplaats van Christus, en tevens stelt, dat iemand kan gerechtvaardigd zijn door het geloof in een ander voorwerp dan Christus, gelijk in het geval met Abram.
Omtrent het eerste zegt Calvijn: „bovendien gelijk wij geleerd hebben, dat Christus is het fondament des doops, als in welken de gemelde twee gaven gegrond zijn, alzoo is Hij ook gewisselijk het fondament der besnijdenis. Want Hij wordt aan Abraham toegezegd en in Hem de zegening van alle volkeren." Inst. IV. 16. 3.
Wat het tweede betreft, schrijft Dr. Owen ina.w. blz. 24: „hoe strijdig derzulken stelsel van Godgeleerdheid zij met het oogmerk des Apostels en zijne behandeling van het onderwerp, die wanen, dat, vóór den tijd der Wet, de mensch gerechtvaardigd wierd door zijne gehoorzaming aan het Licht der Natuur en aan sommige bijzondere openbaringen van dingen, die hem alleen betroffen, enz kan onmogelijk ontkend worden, door iemand welke niet twistgierig is."
Deze stelling van Ds. W. is dus ook al uit de oude doos.
In het slotartikel, No. 34, geeft Ds. W. een averechtsche verklaring van Zondag 23, natuurlijk in verband met zijn verkeerde opvatting van het geloof. De vraag is daar niet, hoe een zondaar gerechtvaardigd wordt, zijnde dit reeds afgehandeld, maar hoe hij zich bewust is rechtvaardig te zijn voor God in Christus. De Catechismus verklaart dan, hoe onder alle strijd en aanvechting en de beschuldiging der consciëntie, de geloovige zich, naar de mate van zijn geloof, rechtvaardig voor God weet, om de genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus. Daarom zegt Calvijn: „van ganscher harte gelooven, beteekent alhier niet volmaaktelijk in Christus gelooven, maar het beduidt alleen Christus van harte en met een oprecht gemoed omhelzen, Inst. IV. 14. 8. Of, zooals ik eens bij iemand las, het onvolkomen geloof grijpt een volkomen Jezus aan.
Het is mij ook opgevallen, dat het geloof bij Ds. W. bijna alleen voorkomt als een voorwaarde en plicht, en niet als een voorrecht en weldaad in het genadeverbond beloofd. In dit verband wijs ik nog even op Dr. Owen, blz. 280 a.w. „Ze is ook de Voorwaarde des Verbonds zelve niet, zoodat de genade des Verbonds er geheel van zoude afhangen. Want naardien ze een Hebbelijkheid is, in welken zin het woord Rechtvaardig voornamelijk wordt opgevat, zoo is ze een genadegaaf (een vrucht) van het Verbond, en dus kan ze geen Voorwaarde van hetzelve wezen. Jer. 31 : 33, enz.
Na alles wat door Ds. W. gezegd is, blijft de vraag nog open, die zoo vaak vernomen wordt na vele predikatiën: „maar wat is nu eigenlijk de werkzaamheid des geloofs tot rechtvaardigmaking?" Daarop wil ik een paar Godgeleerden laten antwoorden, die in de omschrijving daarvan geheel overeenstemmen.
„Datgene, derhalve, dat tot het Evangelisch geloof vereisch wordt, waarin deszelfs natuur bestaat, dewijl het den grondslag uitmaakt van alle toekomende gehoorzaamheid, is de goedkeuring des harten van den weg des levens en der zaligheid door Jezus Christus, den mensch voorgesteld als het uitwerksel van Gods oneindige Wijsheid, Liefde, Genade en Goedheid, en als datgene, welk in alle opzichten gepast is naar de behoeften en de uitgestrekte begeerten van schuldige, overtuigde zondaren."
En even verder: „Alwaar deze hartelijke en oprechte goedkeuring van den Weg der Zaligheid door Jezus Christus, in het Evangelie geopenbaard, de ziel heeft ingenomen, daar zal dezelve onfeilbaar een ware bekeering en gehoorzaamheid te weeg brengen. Wanneer het gemoed en het hart van een overtuigd zondaar, want van zulk een alleen spreken wij, bekwaam gemaakt is, om Gods wijsheid, liefde en genade in dezen weg van zaligheid, geestelijk in te zien en den invloed dier overreding mag gevoelen, dan bezit hij den grond van ware bekeering en heiligmaking, welken het Evangelie oplevert. Het aannemen van Christus, waarvan Gods Woord gewag maakt, en waardoor de natuur des geloofs in deszelfs oefening wordt uitgedrukt, breng ik tot het laatste gedeelte der beschrijving, namelijk het berusten der ziel in God, volgens den geopenbaarden heilweg." Owen, Recht, uit het geloof, blz. 105.
Met deze beschrijving stemt Thomas Halyburton volkomen in, en wordt daarom door hem aangehaald in zijn werkje over „de rechtvaardigmaking", blz. 41.
Jac. Koelman schrijft als volgt in zijn „brief van toeëigening aan de gemeente Sluis", blz. 17: „het geloof is dan een vergenoegen nemen in den raad of voorslag Gods, van de menschen te verlossen door Christus en zalig te maken. Het is een hartelijke goedkeuring en omhelzing met welgevallen, aangenaamheid en genoegen, van den geopenbaarden weg des levens door den Middelaar Jezus, den Zoon Gods. Het is een approbatie en welberaden verkiezing van de goddelijke wijze, op welke God goedgevonden en geopenbaard heeft, dat Hij ellendige zondaars wil zalig maken. Het is een ruste nemen in dien van God uitgevonden en ontdekten weg, als heerlijk voor God, en zeker en veilig voor den verloren zondaar. Het is de weg der zaligheid, die in het Evangelie is voorgesteld alleszins zoodanig te achten, dat men daarop vertrouwen en rusten mag."
Nadat hij de werkzaamheid des geloofs nog wat nader heeft verklaard, zegt hij op blz. 30—31: „Dit heb ik met opzet zoo breed willen en moeten voorstellen, opdat elk een klaar begrip hebbe van 't Evangelisch geloof; dat is, van het aannemen en omhelzen van het Evangelium en van Christus in het Evangelium aangeboden, dewijl ik weet en alleszins ondervonden heb, dat meest alle de geloovigen gereed en gewoon zijn, verkeerde beschrijvingen, bevattingen en uitdrukkingen te maken van het wezen en de natuur van het rechtvaardigmakend en zaligmakend geloof en van deszelfs daden en werkingen, 't welk dan groote duisternis, verwarring en twijfeling in 't hart veroorzaakt, zoodat men niet recht weet, hoe die daad des aanklevenden geloofs omtrent Jezus te oefenen, noch hoe zich met die daad des geloofs te behelpen, te ondersteunen en te vertroosten."
Dit alles stemt overeen met Comrie's verklaring van Zondag 7. Omdat het zoo juist de werkzaamheden des geloofs aangeeft, zal ik nog even citeeren Art. 2 van de Wcstminstersche Belijdenis, kap. 14.
,,Door dit geloof, gelooft een christen waarachtig te zijn, al wat in het Woord geopenbaard is, wegens de Autoriteit van God zelf in dat Woord sprekende, en handelt verscheidenlijk naar gelegenheid van hetgeen dat ieder bijzonder gedeelte van hetzelve vervat; gehoorzaamheid betoonende aan de geboden, bevende voor de dreigementen, en omhelzende de beloften Gods van dit en het toekomende leven. Maar de voornaamste werkzaamheid van het zaligmakend geloof is het ontvangen of aannemen, omhelzen en vertrouwen op Christus alleen, tot rechtvaardigmaking, heiligmaking en het eeuwige leven, uit kracht van het verbond der genade."
Alvorens te eindigen, wil ik nog even doen opmerken, dat Ds. W. terecht gezien heeft, dat er vreeselijk gedwaald wordt in de leer der rechtvaardiging door menschen, die meenen levend gemaakt te zijn in het oogenblik der bewuste rechtvaardigmaking, waar Christus niet de grond hunner hope is, maar die bepaalde bevinding. Evenwel is hij er niet in geslaagd om dien grond omver te stooten, maar beging de fout om, evenals zij, een ander fundament te leggen dan hetgeen gelegd is, volgens 1 Cor. 3 : 1 1 . Tot die christenen, die in bovengenoemde dwaling vervallen, zijn, zeg ik met Nic. Holtius: „maar het andere woord van schenken, heeft zijn opzicht op de dadelijke overbrenging en bekendmaking van dat oordeel, dat inblijvende in God is, op den persoon van elk uitverkorene in het bijzonder; welke geschiedt in den tijd der minne, als de Heere door de werking van Zijn Geest den uitverkorene op een zaligmakende wijze overtuigd hebbende, denzelve door middel van het Evangelium tot Christus brengt en inwendig van zijn aandeel aan Christus en de vergeving zijner zonden om Christus genoegdoening verzekering doet. Dit is de overgaande daad van God tot ons, dewelke geschiedt door de uitstorting van den H. Geest door Jezus Christus onzen Zaligmaker, opdat wij, gerechtvaardigd zijnde door Zijne genade, erfgenamen zouden worden naar de hope des eeuwigen levens, waarvan Titus 3 : 6 — 7 en waarvan Paulus ten opzichte van zichzelve zegt, dat de genade onzes Heeren zeer overvloedig geweest was met geloof en liefde, die daar is in Christus Jezus, 1 Tim. 1 : 14, welke genade meermaal wordt herhaald en vernieuwd, als God de bedroefden om hare zonden doet ontzondigen door de bediening van het Evangelium, het bloed Christi aan hare harten sprengt en ze vreugde en blijdschap doet hooren, Ps. 51 : 9, 10, enz., welke dadeljjke overbrenging van het getuigenis der verzoeninge Christi als een gave of gifte der rechtvaardigheid wordt voorgesteld, die wij ontvangen, Rom. 5 : 17." Pred. over Zondag 23.
Die menschen, waartegen Egb. Schrader schreef op blz. 315, leefden ook bij een bepaalde bevinding. Zij noemden dat toen „gevoelige verzekering", wat in de omschrijving echter op hetzelfde neerkomt als wat door sommigen het oogenblik der rechtvaardigmaking wordt genoemd. Schrader zegt: „men maakt zich schuldig aan ondankbaarheid, door alle werkzaamheden, die men jaren voorheen geoefend heeft, niets te achten; wanneer men wel zoo conscentieus leefde, dan na dien tijd, in meerder gevoel en gezicht van zonden en ijveriger van geest was. Maar van het oogenblik van de gevoelige verzekering rekent men zijn staat af. Diergelijks verhaalt Ds. Koelman in een voorrede voor Mr. Hooker. Daar waren (namelijk in Schotland) menschen, die meenden nooit genade gehad te hebben, voor zij in zoo een staat gebracht waren, dat zij onderworpen waren, om zoowel verloren te gaan als behouden te worden, daar toch geen andere verandering in die menschen gekomen was als van dat gevoelen. Wat voor een ondankbaarheid voor Gods bewezen genade zoo langen tijd te voren!"
Even verder zegt hij, n.1. op blz. 317: „Hieruit vloeien voort strenge en onvoorzichtige besturingen. Iemand heeft gehad ontdekking- van zonden, van Gods rechtvaardigheid en wat dies meer is en is uit zichzelven tot Jezus gedreven; heeft een haat van alle en de minste zonden en is vereenigd met Gods Volk, maar durft hij nog niet te zeggen, dat hij met zooveel licht gezien heeft, of gehoord heeft, dat God hem onmiddellijk van de zonden ontslagen heeft, men zegt: men weet geen andere weg, dan dat God het aan hen nader moet bevestigen, óf dat zij (het werk daar latende) van nieuws moeten beginnen, vooral, wanneer men niet onderscheidenlijk weet te zeggen hoe men stond bij de toegerekende schuld, hoe bij de erfzonde, wanneer men den Zoon kreeg en wanneer den Vader. En dat men den een al lang gehad heeft zonder den ander daar nochtans, hij die den Zoon heeft, ook den Vader heeft. Ik weet wel, dat niemand tot den Vader komt, dan door Hem, en dat men onderscheiden werkzaam is met eiken Persoon, en op de oefening des geloofs wel meer vrijmoedigheid krijgt om God zijn Vader te noemen of in Jezus den zegen wegdraagt; als men zich maar beschaafder uitdrukte.
De menschen (dezen raad als Godsspraken aanmerkende) raken geheel overhoop en verdenken al het voorgaande. Al hun werk, bidden en kermen is, dat God hen ook wil verzegelen en een teeken ten goede bewijzen. Hier is men meer op gezet, dan om de zonden meer en meer te zien en te betreuren en kracht daartegen te hebben. Men mocht wel vragen: gelooft gijlieden niet, omdat gij niet verzekerd wordt door een teeken of mirakel? Jez. 7 : 9 , zie de kantteekening. Ontvangt men niets onmiddellijks, men wordt verdrietig, ik zal niet uitverkoren zijn, God heeft mij niet liefgehad, of ik heb den Zoon wel aangenomen, maar mis den Vader. Die men wel vragen mocht „gelooft gij niet, dat Ik in den Vader ben?" Joh. 14 : 9 —10. Maar ontvangt men hierop een woord, een belofte of wonderlicht, dan is men blij en heeft de zaak daar anderen van spreken verkregen en kan nu overal voor vol doorgaan. Doch haar hartsgestel is weinig anders dan voorheen, tenminste na weinige dagen. Geen wonder, men staat meer naar verzekering als naar vernieuwing van gemoed."
Even verder zegt hij: „Vrome leeraars hooren deze dingen wel aan, zonder daar veel op te zeggen of gelooven er het hunne van, of raken er bekrompen onder, of willen zich door tegenspreken niet in verdenking brengen, alsof zij geen kennis aan de zaak hadden. Ondertusschen sluipen er heimelijk vele gevaarlijke dingen in het Christendom, of men houdt een heel anderen koers in het besturen van zielen als het Woord, in zwakken te versterken, en aan te zetten om van geloof tot geloof voort te gaan, enz."
Waar moeten wij beginnen en waar zouden wij eindigen, als wij alle verkeerde leeringen en meeningen en valsche bevindingen onder de belijders der Waarheid in onze dagen zouden willen bestrijden? Wij hebben nog veel meer reden tot klagen dan de Vaderen van de 18e eeuw, dat er een stroom van dwalingen over den akker van Gods kerk is gegaan. Moge de Heere ons bewaren bij Zijn Woord!
„Laat ons, zoo schrijft Prof. Theodorus Avinck, Thz. in de voorrede van de Catechismusverklaring van Comrie, alle vlijt aanweöden om meer en meer geoefende zinnen te krijgen in het Woord der gerechtigheid! Laat ons vooral bidden om den Geest, dat die ons leide in alle waarheid, gelijk de eeuwig gezegende Verlosser beloofd heeft. Laat ons geloovig op die belofte des Geestes zien, zooals Hij vrijelijk aan ons als vleesch, als een dorstig en droog land, is toegezegd; immers hebben wij dien Geest zoo noodig, dat wij zonder Zijn licht, zonder Zijne invloeden, de waarheden in hare vertroostende en heiligende kracht nooit kunnen ondervinden. Dat wij op Christus het oog van ons geloof gevestigd houden! Hij toch is niet alleen de verwerver en volle bezitter, maar ook de goedertierene en vrijmachtige uitdeeler van den Geest. Hij schenke ons denzelven bij aanvang of voortgang, opdat wij in den troost van het Heilig Evangelie heiliglijk leven en gemoediglijk sterven mogen!"
U, mijnheer de Redacteur, vriendelijk dank voor uwe groote welwillendheid, van uw dw.,
Delft. M. HUIZER.

Gaarne hebben wij onzen Broeder Huizer ruimte gegeven, daar hij duidelijk heeft aangetoond hoe D e W a a r h e i d s v r i e n d in een reeks artikelen van de hand van Ds. Woelderink leeringen brengt, die in den diepsten grond strijden met Woord en Belijdenis. Mogen met name de laatste woorden ons dringen te bidden om dien Geest, die in alle Waarheid leidt, opdat wij in de roes dezer dagen bewaard mogen worden bij de door God zeiven geopenbaarde leering Zijner uitverkoren Kerk.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 september 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

Ingezonden ((Buiten verantwoordelijkheid van de Redactie)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 september 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's