Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van den Woorde Gods (6e serie)

Bekijk het origineel

Van den Woorde Gods (6e serie)

Uit het ongeschreven Woord X

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 9: 5. En voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed uwer zielen eischen. Van de hand van alle gedierte zal Ik het eischen. Ook van de hand des menschen, van de hand eens iegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des menschen eischen.

Indien er uit deze belichting van het verschijnsel des levens, zooals deze in Gods openbaring gegeven wordt, iets blijkt, dan zeker wel, dat de schepping des levens in het algemeen als eene buitengewoon kostelijke wordt gewaardeerd. Doch daarbij moet wel in acht worden genomen, dat er onderscheid wordt gemaakt tusschen het plantenleven, dat der dieren en dat der menschen, Duidelijk blijkt, dat het leven, zooals het in de dierenwereld verschijnt, van hoogere orde wordt geacht dan het in de plantenwereld optreedt. Van het plantaardige, het groene kruid en van de boomvrucht wordt eenvoudig gezegd, zoowel in Genesis 1 als hier, dat God het den mensch tot spijze gegeven heeft. En zoo zegt ook hier de Schrift, dat het groene kruid gegeven is. Het gebruik daarvan is om zoo te zeggen, onbeperkt toegestaan. Doch zoodra er van het dierlijke voedsel sprake komt, dan wordt wel ook dat gegeven tot spijze, maar met deze nadrukkelijke beperking: „doch het vleesch met zijne ziel. dat is zijn bloed, zult gij niet eten.'" En zooals ik reeds zeide, daarin hebben wij eene sprake van Gods barmhartigheid ook over de dieren. Het dier mag niet levend worden verslonden. Dit is een vergrijp aan de schepping des levens, waaruit blijkt, dat deze kostbaar is in de oogen des Heeren. Dit onderscheid tusschen planten en dieren, zooals het in Gods Woord verschijnt, is niet toevallig, maar hangt samen met het karakter van het leven, zooals dit in de plantenwereld en in die der dieren verschijnt. Ook de plant heeft een ziel, doch van geheel andere orde dan het dier. Ook op de plant is van toepassing het woord van den Hebreënbrief: ..Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid, alzoo, dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden." De wereld der planten, elke plant, elke zaadkorrel, wordt gedragen door een onzienlijk beginsel, dat zich in den uitgroei der planten zelve openbaart. Het is niet toevallig, dat uit een eikel een eik opkomt en uit het zaad van violen een viooltje, uit dat van het „vergeet mij niet", het blauw bescheiden en toch zoo schoone bloempje, dat prijkt in de verborgenheid. Ook de plant leeft en elke plant leeft op hare wijze, openbaart zich in hare verschijning, zooals zij het alleen vermag, krachtens het in haar wonend levensbeginsel. Doch wie de bloem plukt, wie het gras maait, wie den boom snoeit, wie met zijn stok de brandnetel breekt of de schierling neerslaat, doet aan de plant geen pijn. Die de vruchten eet, doodt millioenen levenskiemen, maar de vrucht wordt vernietigd, zonder dat zij er iets van ontwaart. Toch is ook in haar het leven. Doch het leven is in de plant van zulk eene orde, dat zij er niet zelve iets van ondervinden kan. Haar zielsbestaan, dat haar ongetwijfeld draagt en hare levensontplooiing bepaalt, is van dien aard, dat er in haar leven van levensbehoefte geene sprake kan zijn.
Doch met het dier is zulks anders. Het dier heeft een zielsbestaan, waarin zich wel beseffen openbaren. Het heeft een centraal zenuwstelsel, een dierlijk bewustzijn, dat ook gewaarwordingen opvangen en verwerken kan. En daarom kan het dier pijn gevoelen en dus lijden. En daarom, als de Heere zegt: „Het vleesch met zijne ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten", dan strekt Hij daarmede Zijne beschermende hand uit over het dier, opdat het door den wreeden mensch niet levend zal worden verslonden. Zoo is er dus in Gods Woord ook eene zekere hooge waarde, die God aan het leven, zooals het in de wereld der dieren verschijnt, toekent. De mensch mag dus tegenover de dieren niet staan als tegenover de planten. De Heere gaf daarom ook wetten voor de behandeling der dieren. Een os zult gij niet muilbanden, als hij dorscht. En Salomo zeide: De rechtvaardige kent het leven van zijn beest. En deze verdieping der openbaring met betrekking tot verhouding van mensch en dier, is de verdere ontplooiing van de belichting, die Hij terstond na den vloed over de wereld der dieren laat opgaan. Het dier kan lijden. En daarom is het ook in de gevolgen van onzen val betrokken, zooals het ook nog deelen mag in de vruchten der verlossing. Als de apostel dan ook het lijden der wereld schouwt in het licht van Christus' overwinning en van de heerlijkheid, die geopenbaard zal worden, dan laat hij ons ook de schepselen van lager orde zien in dat licht, als hij zegt: „Want het schepsel, als met opgestoken hoofde, verwacht de openbaring der kinderen Gods ,want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft, op hoop, dat ook het schepsel zelf zal vrij gemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods." En dan vat hij het als samen in dit woord: „Want wij weten, dat het gansche schepsel te zamen zucht en te zamen als in barensnood is tot nu toe." Rom. 8 : 18—22. Daar laat Gods Heilige Geest ons dus zien, hoe alle schepsel, lijden kan en lijdt krachtens de barensweeën, waarin deze schepping is verwikkeld onder den druk van Gods regenereerend werk, dat Hij in Christus voltrekt. En in dat lijdensproces zijn ook de dieren betrokken, want zij kunnen lijden en lijden, helaas, maar al te veel onder den vloek der menschelijke zonde. Doch daarom strekt zich dan ook Gods goedertierenheid beschermend uit over de wereld der dieren en beteugelt Hij de menschelijke wreedheid door als een algemeene, voor alle geslachten, volken en natiën geldende wet af te kondigen, dat het vleesch niet mag worden gegeten met het bloed.
Doch nu ligt het voor de hand, dat wanneer de schepping des levens bij de dieren op zoo hoogen prijs wordt gesteld in onderscheiding van dat der planten, dit in nog veel hooger mate moet gelden met betrekking tot het menschelijk leven. Ook dat blijkt bijzonderlijk uit de gradatie der schepselen, die alle, zooals de apostel Johannes ons leert, door het eeuwige Woord zijn geworden. Alle dingen, zegt hij, zijn door hetzelve gemaakt en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. Door het eeuwige Woord zijn dus alle dingen. Maar om ons dan het bijzondere, het buitengewone van de schepping des levens te laten zien, voegt hij er aan toe, dat in dat eeuwige Woord ,,het leven" was. Daar wordt dus het leven in het algemeen als schepsel in zeer nauw verband gebracht met God zeiven en het leven, dat in Hem is. Doch nu moge dat leven in allerlei geschapen vormen verschijnen, in al die vormen blijft het toch een donker leven. In den mensch alleen niet, klimt het op tot licht. Daarom zegt de apostel: „en het leven was het licht der menschen." Het licht, dat is het schepsel in de natuur, waarop ons oog en waarop de schepping, zooals zij op deze aarde is te voorschijn getreden, is gebouwd en aangelegd. Er is een verwantschap tusschen de organisatie van ons oog en het licht. En zoo is er ook eene verwantschap, een organische samenhang tusschen die wereld buiten ons en het leven onzer ziel. En van dat menschelijk leven nu zegt de apostel, dat het leven in het eeuwige Woord, dat de bron is van alle leven, in den mensch de licht-gestalte aanneemt. Het leven was het licht der menschen, neemt de licht-gestalte aan in den mensch, zoodat hij kan zien. Zien niet alleen met het natuurlijk oog. maar met zijne ziel. In zijn ziel is het licht, waardoor de wereld der verschijnselen, te midden waarvan wij leven, wordt aanschouwd. Zij verschijnt in dat licht onzer ziel en dus verschijnt zij in den spiegel onzer rede. In onderscheiding van ons zeiven kent de mensch de wereld. Ja, dat redelicht in ons is de bron, waardoor wij ook onszelven onderscheiden van het goddelijk Wezen, waardoor wij kunnen spreken, van wat ook in ons ik, in de verborgenheid van ons innerlijk leven geschiedt. Zoo is dus het leven, gelijk het in den mensch verschijnt, van eene geheel bijzondere orde, zooals het in de natuur nergens meer wordt aangetroffen. De mensch wordt ons in de Schrift voorgesteld als een schepsel apart, van eigen oorsprong, met eigen gaven en ook met een bijzonder doel. En daaruit wordt het dan ook verklaarbaar, dat nu de Heere deze bijzondere schepping des levens, dat het licht der menschen is, op bijzonderen, buitengewonen prijs stelt.
Het leven is het licht der menschen en juist daarom is hij naar den beelde Gods geformeerd. God zelve is immers ook een licht. Ja, in Christus is dat voor het eerst ons verklaard. „Dit is de verkondiging, die wij van hem gehoord hebben", zegt Johannes, „en wij u verkondigen, dat God een licht is en gansch geene duisternis in Hem is." Daarom ook is Christus, de eeuwige Zoon des eeuwigen Vaders, een licht, dat schijnt in de duisternis. Hij is het waarachtige licht, het licht der wereld. En naar Gods beeld is de mensch geschapen, zoodat hij een licht is op zijne wijze. Daarom waarschuwt dan ook de Heere Jezus: „Indien dan het licht, dat in u is, duisternis is, hoe groot zal de duisternis zelve zijn." Omdat de mensch een licht in zich heeft, waardoor hij God en wereld kennen kan in onderscheidenheid van zichzelven, daarom staat hij verantwoordelijk voor God, is de mensch dus dat hooge wezen, waarvan de apostel Paulus op den Areopagus kon zeggen: „Wij dan zijnde Gods geslacht!" En vanwege die hooge levensgave, deze buitengewone schepping. die in het menschelijkbewustzijnsleven optreedt, is dan ook des menschen val, de verzondigdheid van zijn bestaan, zoo vreeselijk, zoo geweldig, dat het kosmisch leven zelf er door ontwricht is geworden. Doch hoe dit ook moge zijn, dat de mensch in zijne zonde juist daarom zoo afgrijselijk is, omdat hij de kroon der schepping was, die door het misbruik zijner gaven verzonk in den afgrond van dood en vervloeking, aan de hoogheid zijner gaven, aan de heerlijkheid van zijn beeld, aan het buitengewone, geheel bijzondere karakter van het schepsel-zijn, zooals het in den mensch aan den dag treedt, doet zulks niet af. Gods werkstuk, het kunstgewrocht, dat mensch heet, is er niet minder om. Aan Gods scheppende heerlijkheid wordt niet te kort gedaan door een schepsel, dat tot het hoogste doel door Hem werd uitgerust en tot de diepste ellende verzonk door een misbruik zijner gaven.
En nu verschijnt in de Heilige Schrift die mensch in zijn val. in de verzondigdheid van zijn bestaan met den adeldom zijner redegaven als een schepsel, dat dank zij zijne geestelijke gaven, des te vreeselijker wezen kan in zijne levensopenbaringen. Hij kan zijn als een duivel, als een hel doen losbarsten. Denk slechts aan de ontroerende gruwelen van den oorlog, waarin op de vreeselijkste wijze alle geestelijke gaven worden aangelegd op de verdelging van menschen, medemenschen, medeschepselen van dienzelfden God. En daarom, wijl God den mensch zoo kent, weet wie hij waarlijk is, welk een vulcaan van vloek en doem gloeit in zijne ziel, daarom roept Hij terstond na den zondvloed over alle komende eeuwen uit, dat Hij ook van de hand des menschen, van de hand eens iegelijken zijns broeders de ziel des menschen eischen zal. Zoo gaat het eeuwig recht van God op over de komende eeuwen, moet de menschheid weten, dat het menschelijk leven meer nog dan iets anders voorwerp is Zijner zorge. De Heere stelt het leven des menschen heilig, als onaantastbaar, zoodat het dooden van een medemensch een onmiddellijk vergrijp wordt tegen Hem, den Schepper zeiven, omdat Zijn goddelijk beeld daardoor wordt onteerd.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 oktober 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

Van den Woorde Gods (6e serie)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 oktober 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's