Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 3e serie VIII

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 3e serie VIII

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hoe voor de hand liggend het ook schijnt de bestaande Grondwet te aanvaarden, er is toch uit beginseloogpunt bezwaar tegen zoo maar de liberale, daarin neergelegde beginselen over te nemen, alsof zij uitgangspunt konden zijn voor eene principieele politiek. Het is mij steeds voorgekomen, dat daarin een schadelijk gevolg verscholen lag. De gelijkheid voor alle kerkgenootschappen zonder onderscheid sluit toch ook voor het Staatsbegrip zelf kiemen in zich, die, zooals de ervaring heeft geleerd, bedenkelijke vruchten afwerpen kunnen. Immers al die onderscheidene geestelijke stroomingen zijn ook dragers van beginselen, die voor de Staatsleer, voor de waardeering van den Staat als zoodanig, beteekenis hebben. En daarmede is toch wezenlijk de Staat zelve in zijn bestaan en functie gemoeid. Ik kon heel wel begrijpen, dat Dr. Kuyper tot de aanvaarding der Grondwet van 1848 als uitgangspunt is gekomen. Zooals hij mij eens in een gesprek, dat ik met hem mocht hebben over de vraag, of het beginsel in zijne volkomen ontwikkeling ons steeds voor den geest moest staan in ons politieke streven, zeide hij mij: ,.Gij moet niet zien op hetgeen verder af ligt, maar op wat vlak voor ons ligt." De juistheid daarvan heb ik in het algemeen wel beaamd, maar ik heb mij toch wel eens met eene zekere skepsis afgevraagd, of daarin niet het gevaar kon liggen, dat wij hetgeen vlak voor ons ligt in het geheel niet meer kunnen zien in het licht des beginsels. Bij het onderwerp van de verhouding tusschen Kerk en Staat is dit, althans in de A.R. practische politiek zoo geweest. Het scheidingsbeginsel had ook behoefte aan die liberalistische vrijheid der Grondwet. En Dr. Kuyper had haar ook noodig om tot eene coalitie te komen met Rome. En zoo lag het voor de hand, dat zijne beschouwing van Art. 36 der Confessie door dit gansche politieke kader, waarin Dr. Kuyper destijds verkeerde, door het politieke probleem, zooals hij het zich gesteld zag, zeer sterk beïnvloed moest worden.
Er waren onderscheidene vraagstukken op politiek terrein, die begonnen te nijpen. Allereerst was met name door Groen van Prinsterer het revolutionaire karakter der cultuur-ontwikkeling in het algemeen, zooals zij uit de Fransche revolutie was geboren, klaar in het licht gesteld. De leuze: „Tegen de Revolutie het Evangelie!" hing daarmede saam. Het conflict tusschen het Christenvolk en het liberalisme werd steeds acuter. De liberale Pers werd steeds venijniger tegen de fijnen. Mijn leermeester, Prof. Rauwenhoff, een fel rationalistisch moderne wijsgeer, riep zelfs het corps predikanten ten strijde op tegen ,,de nachtschuit". Alle moderne predikanten waren actief, zoodra er eene verkiezing zou worden gehouden. En onder dit alles stond wel degelijk op den voorgrond de verliberaliseering van het volk. Wie daartegen opkwam, ondervond soms op de pijnlijkste wijze welk een kwaad bloed dit zette. Alles werd aangelegd op de propaganda van het liberalisme door den Staat. Dr. Kuyper heeft het zijne van dit liberale dwangpleidooi genoten en die hem volgden niet minder. De hedendaagsche antirevolutionairen weten niet meer, wat er destijds geleden werd. Als zij dit nog wisten, dan deden zij anders. Maar in het Gereformeerde volk leefde een gezonde geestdrift, die niets gemeen heeft met de druktemakerij, die heden deze actie kenmerkt.
In die dagen was het kerkelijk vraagstuk nog in het politiek geding. In Juni 1875 beklaagde Dr. Kuyper er zich nog over, dat men in de Tweede Kamer „een Fransch kabaal maakte", zoodra de belangen der Kerk ter sprake kwamen en dat men ,,er op uit was nieuwe banden voor de Kerk te smeden". En als men van antirevolutionaire zijde daartegen opkwam, dan beschuldigde men hen ervan, dat zij Nederland onder de heerschappij van het Clericalisme wilde brengen. En daartegen nu kwam hij op. En het is merkwaardig, hoe anders hij toen nog sprak dan eenige jaren later. In stede van naar clericalisme te staan, luidde zijne inderdaad stoute, principieel Gereformeerde verklaring: „Onderwerping vragen wij, niet aan eenig mensch, maar aan den levenden God. We staan het gezag voor, niet van eenige geestelijkheid, maar van Jezus Christus, de autoriteit niet van menschelijke uitspraak, maar van de Openbaring Gods." En ook herstel eener Staatskerk wees hij af, evenals gebrek aan verdraagzaamheid. Hij wilde den strijd strijden en overwinnen, maar dan moest het liberalisme liberaal worden en niet voor zich alleen de macht en het'geld van den Staat opeischen, doch met de andere groepen den vrijen strijd des geestes strijden met voor allen gelijke wapenen.
Doch dat ook toen reeds zijne houding tegenover Rome de aandacht begon te trekken, dat blijkt uit de klacht, dat hij er van beschuldigd werd, ,,dat we Rome's macht zoeken uit te breiden". Hij noemt dat een verzonnen grief, want hij was toch opgekomen tegen Rome en had tegenover Rome de Gereformeerde beginselen verdedigd! Hoewel er reeds samenwerking met Rome was, en Rome in staat was de meeste A.R. Kamerzetels te doen vallen, had hij toch immers zich niet laten afhouden van critiek. Doch, en dit is nu ook weer merkwaardig, maar één ding had hij geweigerd, en dit ééne is waarschijnlijk juist voor Rome de attractie geweest tot saamwerking: hij had ..zich verzet tegen elke poging om door inmenging van Staatswege de gelijke rechten van onze Roomsche bondgenooten te verkorten". Hij noemt dit „het vraagstuk der gewetensvrijheid". Of het dit was, mag betwijfeld worden. Onze Vaderen hebben nooit aan de gewetensvrijheid getornd en toch anders tegenover Rome gestaan. Daarbij komt, dat het toch ook een vraag van gewetensvrijheid is, dat zij gehandhaafd zal blijven, en niet door een valsche tolerantie te eeniger tijd wordt te niet gedaan door een partij, die van die gelijkheid van rechten een ander begrip heeft, waaraan ten slotte die gewetensvrijheid als een offer moet vallen. Toch is het juist, dat het Gereformeerde Protestantisme gewetensvrijheid voorstaat en zal voorstaan, al beteekent dit niet, dat zij die in Roomschen zin behoeft te verstaan.
Doch dit is uit dat alles wel duidelijk, dat in 1875 de toon tegenover Rome reeds een heel andere was geworden.
Er waren dus in den loop der jaren gegevens, die moesten leiden tot eene hernieuwde beschouwing van Art. 36 onzer Confessie. Het geheele politieke milieu, waarin Dr. Kuyper verkeerde, heel het politieke vraagstuk drong daartoe. En zoo heeft in de eerste maanden van 1879 Dr. Kuyper een serie artikelen gewijd aan Art. 36 en ik zeg niet te veel, als ik de heele actie van de Synode der „Gereformeerde kerken", die in 1905 gehouden werd, daaruit verklaar. Onder het Gereformeerde volk toch was, dank zij den loop der politieke gebeurtenissen, de vraag gerezen, hoe Dr. Kuyper zijne politieke houding kon rijmen met hetgeen van ouds de Gereformeerde Kerk dezer landen aangaande de Overheid beleden had. Hem werd dus verzocht daarover licht te laten opgaan en het is voor ons doel en ook voor het recht van Art. 36 van belang, dat wij zijne uiteenzetting van naderbij volgen, voor zoover zij op het gravamen betrekking heeft. Want dit was ten slotte Dr. Kuypers doel: niet het geheele artikel te schrappen, zooals hem ten laste werd gelegd, maar hij zou zich bepalen tot „een zeer ernstig gravamen tegen de omschrijving van het plichtverband, waaronder de Overheid jegens de Kerk zou staan. Dat plichtsverband gold de bekende woorden: Ende haer ambt is, niet alleen acht te nemen ende te waken over de politie, maar oock de hant te houden aen den heyligen Kerckendienst; om te weeren ende uyt te roeyen alle afgoderye ende valschen Godtsdienst, om het Rijcke des Anti-christs te gronde te werpen, ende het Koninckrijcke Jesu Christi te voorderen, 't woort des Euangeliums overal te doen prediken, op dat Godt van een yegelick ge-eert ende gedient werde, gelijck hij in zijn woort gebiedt."
Tegen deze woorden uit het artikel voert nu Dr. Kuyper in de eerste plaats aan, dat „alleen het door ons aangevochtene zonder bewijs uit de Heilige Schrift voorkomt en slechts wordt aangedrongen met eene algemeene formule". In zake den oorsprong der Overheid werd verwezen naar Rom. 13, bij de plichten van den onderdaan naar 1 Tim. 2 : 2, doch bij „het middenstuk staat slechts: „en gelijk Hij in Zijn Woord geleerd heeft". Doch deze woorden slaan, volgens Dr. Kuyper, niet terug op de overheidsplichten jegens de Kerk, maar hebben alleen betrekking op hetgeen er direct aan voorafgaat: „opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in Zijn Woord gebiedt." Daaraan voegt Dr. Kuyper dan toe: „Blijkbaar hebben dus de opsteller en de patronen van de Confessie, aan dit stuk toegekomen, op geen bepaald Schriftwoord het oog gehad en slechts in het algemeen teruggedacht aan de wederzijdsche verhoudingen tusschen kerk en staat onder de nationaalparticularistische theocratie van Israël."
Daarna stelt hij de wijziging in het licht, die in dit artikel, zooals het door Guido de Brés zelve gesteld werd en in 1566 veranderd werd. De Brés toch had aldus geformuleerd: „En hun ambt is niet alleen bedwang en bescherming uit te oefenen inzake politie, maar ook in de kerkelijke zaken", terwijl de latere tekst aldus luidt: „En hun ambt is niet alleen acht te nemen en te waken over de politie, maar ook de hand te houden aan den heiligen kerkedienst". Inderdaad geeft dit een aanmerkelijk verschil, in zooverre namelijk, dat kerkelijke en politieke zaken meer gescheiden worden, dat niet meer alle kerkelijke zaken, maar alleen de heilige kerkedienst voorwerp van overheidszorg wordt en dat de plicht der Overheid jegens de Kerk wordt beperkt tot een voorzien in hare behoeften, tot het verleenen van bescherming, dan ook om alle andere eeredienst dan die der ware Kerk uit te roeien en te weren en om ter plaatse, waar de ware Kerk nog niet geplant werd, er de prediking des Woords te brengen." Ik laat nu de vraag daar, of deze weergave van de wijziging geheel juist is omschreven door Dr. Kuyper. Doch daarin heeft hij zeker wel gelijk, dat er reeds tusschen 1563 en 1566 reden geweest is de houding der Overheid te wijzigen, waardoor de Kerk moest twijfelen, of het Staatsgezag niet te ver ging. Ook later, als de Reformatie doorbrak in 1572, blijkt er soms in het kerkelijk bewustzijn van een verzet tegen te ver gaande Overheidsbemoeiing. Doch nadat alzoo het artikel gelezen is, legde Dr. Kuyper er nadruk op, dat het geschil voor hem uitsluitend hierin was gelegen, „of de Overheid al dan niet onder de verplichting staat om de secten uit te roeien". Het gravamen bakende hij dus alzoo af, dat het uitsluitend ging om deze woorden: „om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk des anti-Christs te gronde te werpen."
Zoo heeft Dr. Kuyper het gravamen geformuleerd in D e H e r a u t van 6 Januari 1879. En als wij nu het Advies nagaan, zooals dit werd ingediend op de Synode van 1905, dus ongeveer 25 jaren nadat deze beschouwing in De H e r a u t verschenen was, dan blijken al de adviseurs tot precies hetzelfde bezwaar gekomen te zijn, want zij verklaren bijkans woordelijk nasprekend, dat hun gravamen „alleen en uitsluitend die ééne zinsnede geldt, dat het de taak der Overheid is te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst". „Uit het verband toch", zoo voegen zij er aan toe, „blijkt duidelijk genoeg, dat mede bedoeld zijn de daarop volgende woorden ,.en het rijk des antichrists te gronde te werpen". Immers in het te gronde werpen ligt evenzeer de gedachte aan geweld opgesloten, waartegen het gravamen zich richt". Alzoo staat het op blz. 276 der Acta van de Synode van 1905. En zoo blijkt de heele Commissie de exegese, die Dr. Kuyper 25 jaren vroeger gegeven had, te hebben overgenomen. En in de nadere toelichting blijkt het dan ook, dat zij op dat door Dr. Kuyper gegeven stramien voortborduurde en in dit artikel heeft gelezen, en de Vaderen zouden dit dan ook precies zoo hebben verstaan, dat de Overheid met geweldmaatregelen ,,ketterij en afgoderij en valschen godsdienst moest uitroeien, waaruit dan zou blijken, dat de belijdenis zou zeggen, dat de Overheid het zwaard in letterlijken zin zou moeten hanteeren om alle ketterij desnoods met den dood te straffen".
Indien deze verklaring de juiste ware en inderdaad zuiver de bedoeling en den zin van deze door het gravamen gewraakte woorden weergaf, dan is er in de eerste plaats eene groote leemte op te merken in het Advies, dat aan de Synode is uitgebracht. Immers, gegeven de zin, dien de Adviseurs er aan hechten, hadden wij eene nadere toelichting mogen verwachten, die duidelijk maakte, hoe het mogelijk is geweest, dat de gansche geschiedenis, zooals zij werkerlijk is verloopen, geen enkel spoor vertoont, dat wijst op eene erkenning door het Gereformeerde volk van dezen uitleg zijner kerkelijke belijdenis. Het zou toch zeer vreemd zijn, dat in 1566, daarna in 1619 eene lezing werd vastgesteld, waaraan eene beteekenis moest worden toegekend, waarvan ook destijds iedereen wist, dat zij noch practisch, noch theoretisch, ooit werd aanvaard. Juist de verandering, die zij hebben aangebracht in de formuleering wijst op een geheel andere opvatting dan de Adviseurs aan de gewraakte woorden toekennen. Dat die andere opvatting algemeen gangbaar was, dat blijkt uit meer dan één geschrift van Voetius. Uit de voorgeschiedenis van het gravamen is nu wel gebleken, dat het is opgekomen niet uit den boezem der kerk, maar uit Dr. Kuyper's politiek streven. De volgende weken hoop ik uit den tekst der Belijdenis zelve aan te toonen, dat Dr. Kuyper's verklaring en die der Adviseurs op de Synode van 1905 niet alleen niet overeenkomt met de historische feiten, maar ook in de Confessie zelve in het geheel niet te lezen is.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 november 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 3e serie VIII

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 november 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's