Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 3e serie XI

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 3e serie XI

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wie de gegevens, zooals deze voor ons liggen, onbevooroordeeld overweegt, dien wordt het ongetwijfeld duidelijk, dat er wel is waar een groot onderscheid is tusschen de politieke toestanden onder de Oude Republiek en den hedendaagschen modernen Staat, maar dat de taak der Overheid van onzen tijd toch ook nog heel wat overeenkomst vertoont met de hijd^hd&a^sche. En hoewel men ook van Antirevolutionaire zijde van de daken verkondigt, dat de Overheid met het religieuse leven des volks zich niet heeft in te laten, is er toch nog een en ander aan te wijzen, dat met wat Calvijn de ,,pietas" noemde, meer van doen heeft dan men, oppervlakkig beschouwd, zou denken. Wij hebben geen Gereformeerden Staat in den ruimsten zin des woords, geen Staatskerk en geene Staatsbelijdenis. En het is waar, dat dus de Staatsmacht geheel anders zich verhoudt tot het religieuse en kerkelijke leven des volks. Maar het blijkt des ondanks, dat er overblijfselen zijn van den vroegeren toestand, die behouden bleven, niet omdat men zulks begeerde, noch ook omdat men eerbied had en heeft voor de kerkformaties, maar omdat de Staat om zijne functie te vervullen, deze overblijfselen niet kon ontberen. Ik zal daarvan een paar voorbeelden geven, die uitwijzen, dat het door de hedendaagsche antirevolutionairen gepredikte ideaal van een zich nergens mee bemoeienden Staat a-religieusen practisch heelemaal niet opgaat.
Onze Grondwet verklaart in Art. 171: „Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten." Doch onder de beperkende bijvoeging: ,.behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust." Daarmede is uit uitgesloten, dat de openbare weg mag gebruikt worden voor openbare godsdienstoefeningen van welken aard ook. De moderne Staat bemoeit zich dus wel met de kerkformaties en vertoont dus daarin nog een punt van overeenkomst met hetgeen vroeger was, want zijne primordiale taak is: de orde hanhaven en die orde zou stelselmatig bedreigd worden, wanneer allerlei godsdienstige plechtigheden en daaronder ook wat de Gereformeerden „afgoderij" noemen, publiekelijk worden toegelaten. En dat zelfde geldt de prediking van allerlei wind van leer. Ieder mag wel zijne godsdienstige meeningen hebben en belijden met volkomen vrijheid. Doch ook daarvan geldt: behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der strafwet. Die volkomen vrijheid is dus toch niet volkomen, want zij is begrensd door het Staatsbelang. Het processie-verbod heeft dus heden ten dage nog een redelijken grond, al hunkert de Roomsche Kerk naar de opheffing ervan. De handhaving der orde, die ook door processies bedreigd zou worden, beperkt dus ook die vrijheid en terecht. De openbare weg mag krachtens de Grondwet niet voor godsdienstoefeningen worden bestemd. Slechts deze uitzondering wordt er voor gemaakt, die ook door de Vaderen onder de oude Republiek werd toegestaan, wanneer in Art. 171 wordt gezegd: ..Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten." Deze uitzondering handhaaft dus het recht om processies te houden, waar deze steeds geoorloofd zijn geweest. Ook in de dagen der Republiek waren er plaatsen in de toenmalige Generaliteitslanden, waar men dergelijke godsdienstoefeningen mocht houden. Voetius erkende dan ook deze toler-antie, noemt haar ..tolerantia politica", waarbij de Vereenigde Nederlanden te Maastricht volgens bepaalde overeenkomst de uitoefening van den Roomschen godsdienst toelieten. En niet alleen de Roomschen, maar ook Dooperschen, werden ,,ex nuda et longa consuetudine". dus krachtens bloote en langdurige gewoonte getolereerd. Hij vergeleek zulk eene tolerantie met een „Treuga", een godsvrede, een wapenstilstand, die in de middeleeuwen vaak gesloten werd en waarbij het recht om een veete te beslechten op bepaalde kerkelijke heilige dagen werd beperkt voor personen en zaken. Op door de kerk bepaalde dagen moest er dus vrede heerschen. En deze „Treuga Dei", deze godsvrede werd streng gehandhaafd, want het breken van zulk een „Treuga" werd met excommunicatie of geldboeten, zelfs door verbeurdverklaring van het vermogen, gestraft. Voetius heeft dus, hoewel hij krachtens de destijds heerschende beschouwing, dergelijke tolerantie niet kon goedkeuren, deze toch erkend en er zich mede vereenigd. Het gebeurde, zooals hij zegt, „conniventia", d.w.z. het werd oogluikend toegestaan. Ook de Remonstranten genoten van deze tolerantie. Hij wist dan ook van eene vage, onbepaalde, betrekkelijk willekeurige toelating volgens een ingestelde, erkende orde, volgens langdurige gewoonte en zelfs bij wet en besluit goedgekeurd. (Zie Pol. Eccl. P. III, p. 366).
Het beginsel, dat de Vaderen onder de Republiek bij deze tolerantie leidde, was dus het belang van den Staat, die meestal in zulke gevallen er zich bij neerlegde, zoodat er vrijheid ook van godsdienstoefening dan bestond, wanneer de politieke omstandigheden deze wenschelijk maakten of ook eene onderdrukking dier vrijheid insloot. Er werd ook door Voetius altijd bijgezegd, dat bij deze vraagstukken in het oog moest worden gehouden, of de Overheid wel in staat was tot onderdrukking over te gaan. Met name van de Socinianen stelt hij, dat dezen niet een onbeperkte vrijheid mocht worden gelaten, omdat zij een heidendom propageerden. Maar toch is hij ook daarbij uiterst gematigd in zijn eischen. veel gematigder dan de Adviseurs meenden, dat de Vaderen in Art. 36 beleden zouden hebben en ook veel gematigder dan sommigen in onze dagen meenen van de Overheid te mogen vorderen. Want hij beperkt de roeping der Overheid tot onderdrukking van dergelijke destijds feitelijk, wat wij zouden noemen „modernistische" bewegingen op deze wijze: „Indien de Overigheyt macht en ontsach heeft haer te verhinderen sonder ghevaer van omkeeringhe ofte seer sware waggelinghe ende beroeringhe der Republijcke".
Het is dus duidelijk, dat bij zulke practijk, waarbij wel bewust onderscheiden wordt tusschen tolerantie en tolerantie, waarbij steeds in het oog worden gehouden de grenzen van de macht der Overheid en de belangen van den Staat, die nu eenmaal niet almachtig is, dikwijls zelfs zeer beperkt in hetgeen hij vermag, wanneer er sprake is van het ingrijpen in het geestelijk leven der massa. Dus moet de opvatting van de woorden van het gravamen eene andere geweest zijn dan de Synode van 1905 daaraan heeft toegekend.
Er is uit den aard der zaak tusschen de bestaanswijze van het Nederlandsche volk in de dagen der Republiek en in onzen tijd een groot verschil. Destijds was er in de overheerschende gewesten als Holland en Zeeland een over het geheel homogeen-protestantsche bevolking van overwegend Gereformeerde Confessie. En voeg daarbij, dat het land in den oorlog was gewikkeld, waarbij vrijheid van religie inzet was, zooal niet van allen, dan toch van de drijvende groep, dat daarnevens ook economische belangen een grooten rol hebben gespeeld, die ook Roomschen in opstand brachten, dan is het begrijpelijk, dat men in den beginne allerlei accoorden ziet sluiten, waarbij Roomschen en Gereformeerden zich verbinden om elkander vrijheid van godsdienst te waarborgen. Als voorbeeld daarvan wijs ik alleen maar op het verdrag, dat den 29en Januari 1567 te Delft gesloten werd tusschen Roomschen en Gereformeerden, waarbij zij zich verbinden, „Dat niemant, wie hy zy, hem vervorderen sal te beletten ofte doen beletten den Dienst, Sermoenen, ende andere Oeffeninge van de Geestelijckheydt van de Oude Catholijcke Religie" en waarbij aan die der „nieuwe Religie niet slechts drie Predikanten worden toegestaan, maar ook wordt gewaarborgd: „Dat oock Niemant den selven in heure Predicatiën ter plaetsche voorschreuen, ofte hoiren hoorders eenige storinge ofte beletselen sal mogen doen, noch yemant daeromme misdoen, ofte injurieren mit woorden ofte wercken". En zoo hebben zij zich ook verbonden beiderzijds, dat zij zich „sullen wachten van allehande smaedelijcken woorden, invective injuriën ende schampen, ende Generalijcken van alle oproerige en seditieuse propoosten, het waere tegens die Ouerheyt ende Magistraat ofte tegens die vander Religie, welverstaende dat 't gunt concerneert der leringe ofte Oeffeninge der Religie." Ja, zij beloofden elkander niet te zullen beleedigen „Noch oock met eenige Liedekens, Referyntgens, Pasquillen ofte eenige andere maniere, hoedanich die oock soude mogen wesen. Maer dat elckanderen laeten sal in syne Vrede, ende ongemolesteert, sonder eenich schempen, bespotten ofte andere ongelatenheyt iemant te doene."
Het zou niet moeilijk zijn, dit voorbeeld met andere te vermeerderen. Nu is het wel waar, dat niet alle Gereformeerden zich met zulke accoorden vereenigen konden, dat b.v. een man als Petrus Dathenus daarover heel anders dacht en met name den Prins van Oranje daarover harde verwijten deed. Doch daar staat tegenover, dat niemand minder dan een zoo geleerd en streng rechtzinnig man als Franciscus Junius daar geheel anders over dacht, daar hij, ik heb daarop ook al eens eerder de aandacht gevestigd, in Antwerpen gedurende de beeldstormerij met andere Gereformeerde predikanten ook een verzoekschrift heeft geteekend, waarbij aan den Magistraat werd verzocht „dat er verboden wierd malkanderen met woordt of daed, ter saecke van 't verschil der Religie te lasteren of te verbitteren", daar zij slechts streefden naar „vrijheidt van geloove, en die geensints genegen zijnde anderen te benemen".
Natuurlijk kon men verwachten, dat in zulke woelige tijden er ook menschen waren, vooral onder hen, die van de vervolging door de Inquisitie geleden hadden, die zoodra de rollen omgekeerd waren en de Roomschen in de minderheid geraakten, tot zeer ver gaande gevolgtrekkingen neigden. En het is ook begrijpelijk, dat toen de oorlog het karakter van een godsdienstoorlog had aangenomen, de politiek eischen stelde, waarbij men de Roomschen als gevaarlijke elementen beschouwen ging, die met den vijand heulden. En zoo is het dus begrijpelijk, dat met name in Holland en Zeeland, waar het Calvinisme volkomen zegevierde, de tolerantie spoedig had afgedaan. Maar men moet bij deze dingen de beginselen en de politieke gedragingen wel onderscheiden. En dan kan men toch zeker wel zeggen, dat de tolerantie, zooals deze zelfs door een man als Junius werd verdedigd en nagestreefd, er op wijst, dat bij de Gereformeerden in den bangsten tijd over het algemeen in de eerste jaren van den opstand, beschouwingen gangbaar waren, die de meeningen der Adviseurs, als stonden de Gereformeerden in Art. 36 een politiek voor, die ketterdooding mogelijk maakte, wezenlijk niet gesteund wordt door de feitelijke gegevens. Het is dan ook een merkwaardig oordeel van Junius, waaruit blijkt, waarop de straffende gerechtigheid der Overheid aangaande ketterij betrekking heeft, als hij met het oog op de werken van den antichrist zegt: „Wanneer echter door de werken van ongeloof de verborgenheid der godzaligheid, alle goddelijke en menschelijke orde en anderer welstand hardnekkig worden aangerand, dan is het geen werk van den antichrist, wanneer de mensch, die aan die misdaad schuldig is, wordt onderdrukt, en wanneer hij alle paal en perk roekeloos te buiten gaat, ook met den dood gestraf werd. Niet wegens zijn ongeloof als zoodanig, maar wegens de werken van zijn schadelijk en hardnekkig ongeloof." En hi) beroept er zich op, dat als dan de magistraat zijn plicht doet door de goeden te beschermen (Zie De sancta Trinitate defensio II. Opera theologica T. II, 76, 77). Niet omdat zij het kwade geloofden, maar omdat zij het kwade deden, werden zij gestraft.
En zoo blijkt dus, dat ook Junius bij het bestraffen en onderdrukken der ketterij nadruk legt op de misdaden, die het gevolg kunnen zijn van verkeerde leeringen. Het ongeloof als zoodanig zoekt hij niet eerst te treffen, maar de revolutionaire daden, die de vrucht waren en zijn van levens- en wereldbeschouwingen, die meestal door fanatieke utopisten worden bedreven en die steeds opnieuw de gezondheid van de sociale en politieke orde bedreigen en de regeering dus omverwerpen willen. Daartegen wil Junius dat de Overheid zal optreden. En dat doet de Overheid heden ten dage nog. Alleen maar zij heeft thans een minder diep inzicht in de beteekenis van de levensbeschouwingen, die gepropageerd worden. Zij laat heden ten dage uit valsche democratische overwegingen het kwaad veel te ver doorwoekeren, voordat zij optreedt. Zij koestert heden ten dage de slang van het volksverderf aan haar boezem, gunt aan het Communisme, aan de anarchie, aan de revolutie zelve een openbaring van krachten, die zij zelfs met overheidsgeld beloont. Die dwaasheid haalden de Vaderen niet uit! Zij begrepen van hoeveel belang toezicht was op hetgeen aan het volk geleerd werd. Doch hun straf trof, bedoelde althans te treffen niet het verkeerde geloof, want dat straft God, maar de verkeerde daad. Daartoe had de Overheid opdracht van Gods wege.
Doch daaruit blijkt dan ook, dat de Adviseurs aan de woorden van hun gravamen een verkeerden uitleg hebben gegeven. En er blijkt ook uit, dat er tusschen de wijze, waarop de hedendaagsche Overheid optreden kan en de rechtsbeschouwingen der Vaderen wel een gradueel verschil bestaat, maar een principieel verschil niet. En het is dus eigenlijk de vraag welke Staatsbeschouwing den Woorde Gods meer gehoorzaam is: die der Vaderen of die der moderne menschheid. die der Adviseurs en die der A.R.Partij? Deze staren zich blind op een coalitie-ideaal, dat misschien wel de materieele belangen van een kleine groep kan dienen, maar dan ten koste van het waarachtig volksbelang, ten koste ook van eene Staatsleer naar den Woorde Gods.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 december 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 3e serie XI

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 december 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's