Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Remonstrantisme XVIII.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Remonstrantisme XVIII.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Kerk heeft er steeds naar gestreefd elken schijn te vermijden, als zou de leer der vrijmachtige genade Gods in de redding des zondaars, en de daarmede noodzakelijk samenhangende leer der predestinatie God maken tot auteur der zonde. Hare bezorgheid in dat stuk is zeker niet zonder grond, daar zoo nu en dan onder den druk eener valsche consequentie-zucht er menschen opstonden, die door een rationalistische mentaliteit geleid, tot eenee beschouwing kwamen, waarbij, geheel in strijd met het zedelijk wezen des menschen, de zondaar zichzelven de gelegenheid verschaft tot vrijspreking van schuld, door deze af te wentelen op den Almachtige. Dit is de herhaling van hetgeen reeds in de dagen der profeten gebeurde, toen er waren, die tot Hem zeiden: „Waarom hebt Gij nu mij alzoo gemaakt? Tegen zulke leeropvattingen, die het wezen der religie aantasten Gods eere krenken, is waakzaamheid der Kerk geboden. Doch daartegenover dreigt nu ook het gevaar, dat aan de andere zijde Gods eere zou worden aangetast, wanneer Hij, die gezegd heeft: ..Ik ben de eerste en de laatste , in het werk der zaligmaking van Gods volk slechts een hulpe zou brengen aan den mensch, die door zijn eigen goeden wil zichzelven redden kon. God is de God van Zijn volk en Hij heeft het van eeuwigheid verkoren in Zijnen Zoon. die dus ook van eeuwigheid bereid is dat werk der zaligmaking te volbrengen, zoodat Hij in de volheid des tijds als onze eenige Hoogepriester getrouw is geweest om te doen al wat bij God te doen is om de zonde des volks te verzoenen. Al wat te doen is, niets uitgezonderd. En elke leer, die daarvan afdoet, door aan den gevallen zondaar ook maar eenig vermogen toe te kennen, waardoor aan de volstrektheid van het genadewerk wordt afgedaan, tast eveneens de eere van God onzen Zaligmaker aan. De apostel zegt het met nadruk: „Maar wanneer de goedertierenheid van God, onzen Zaligmaker en Zijne liefde tot de menschen verschenen is, heeft Hij ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar Zijne groote barmhartigheid door het bad der wedergeboorte en der vernieuwing des Heiligen Geestes." Hierin is het al gegeven, dat wij behoeven. En ook daaraan kan niet worden afgedaan, ook niet door één zucht den zondaar toe te schrijven als een vrucht van zijne wilsdaad.
Daarom is het te verstaan, dat Rabanus Maurus het drijven van Gottschalk met eenige bezorgdheid gadesloeg. Doch aan den anderen kant was het ook begrijpelijk, dat Gottschalk niet zonder zorg het Pelagiaansche -drijven opmerkte. dat de monniken-wereld steeds verder van Augustinus' leer afbracht. En zooals nu Gottschalk eene tweevoudige predestinatie leerde om de absoluutheid van Gods genadewerk voor te stellen, zoo kwam nu Rabanus Maurus met eeh tweevoudige beschouwing van anderen aard. De tot het leven verkorenen, dankten dit aan de volstrekte genadedaad Gods, vrucht van de eeuwige voorverordineering, dat gold dus de „praedestinati", terwijl degenen, die verloren gingen, dit niet dankten aan een eeuwig raadsbesluit Gods, maar voorwaardelijk gekend waren als boozen, tot verlorenheid gekend, zoodat zij als „presciti' , als vooraf gekenden, in de voorwetenschap Gods wel ten verderve opgeschreven stonden voor de straf, die God te voren voor hen bestemd had. En zoo kwam Rabanus Maurus dus van zelf tot een algemeene verzoening. In Adam hadden allen gezondigd, allen den dood verdiend en die verloren gingen, bleven overgelaten aan zichzelven en verdienden alzoo hun eigen verderf. Alleen de gepraedestineerden dus werden zalig door de genade, die God hun schonk. En zij die waren „praesciti" voor het verderf, de ten doode opgeschrevenen verdienden zichzelven eigen lot.
Zoo stond dus eigenlijk het geschil tusschen Rabanus Maurus en Gottschalk, toen deze in 847 terugkwam van een bedevaart naar Rome, te Verona den aldaar pas benoemden bisschop Notting ontmoette en aan hem ook zijne opvatiing der dubbele praedestinatie voorlegde. Korten tijd later kwam Notting aan het hof van Lodewijk de Vrome met Rabanus Maurus in aanraking, die juist bisschop van Mainz geworden was. Zoo hadden deze twee pas benoemde bisschoppen aanleiding met elkander over Gottschalk's leer zich te verstaan. Het schijnt, dat deze ontmoeting Rabanus prikkelde tot een vinnigen tegenstand tegen dienzelfden Gottschalk, dien hij eenmaal door keizerlijken invloed had weerhouden den raonnikkenstand te verlaten. Althans Rabanus schreef twee tractaten. waarvan het eene bestemd was voor Graaf Eberhard van Verona en het andere voor bisschop Notting. De toon. dien hij in deze geschriften aansloeg, was van bitterheid niet vrij te pleiten, ook legde hij aan Gottschalk allerlei gevolgtrekkingen ten laste, die meer van een booze gezindheid dan van broederlijke liefde getuigden. Inderdaad kwam op deze wijze de onverzoenlijke tegenstelling, die er, ook afgezien van dit vraagstuk, tusschen deze beide menschen bestond, zeer duidelijk aan den dag.
Hij liet b.v. Gottschalk zeggen, dat God de menschen dwong krachtens de voorbeschikking, zoodat wie niet uitverkoren was, ook al begeerde hij nog zoo vurig de zaligheid, toch moest verloren gaan. Dit nu was eigenlijk een valsche beschuldiging, daar Gottschalk zich nooit zulke uitspraken had laten ontvallen. De zonde had hij nimmer afgeleid van Gods daad. Zoo wees Rabanus Maurus op allerlei schadelijke gevolgen van Gottschalk's leer, waarvan Gottschalk allerminst kon worden beschuldigd. Sommigen zouden tot valsche gerustheid, anderen tot wanhoop zijn gebracht. Er werd dus alles gedaan om Gottschalk in een kwaad daglicht te stellen. Geen wonder, dat Gottschalk, die door Notting met Rabanus' schrijven bekend werd gemaakt, pijnlijk getroffen werd, toen hij zich als een dwaalleeraar aan de kaak zag gesteld. En wat ook vanzelf spreekt, hij ontdekte gemakkelijk in Rabanus' geschrift de sporen van Pelagius. Zoo zeker voelde zich Gottschalk. dat hij in 848 persoonlijk naar Mainz ging om zich met Rabanus Maurus over hun geschilpunt te onderhouden. Zelfs aarzelde hij niet voor eene kerkvergadering te verschijnen, die onder leiding van den aartsbisschop en zelfs des konings tegenwoordigheid, gehouden werd.
Gottschalk leverde eene schriftelijke verdediging in, waarin hij leerde, dat Christus niet voor allen zonder onderscheid was gestorven en dus ook niet wilde erkennen, dat als er geschreven stond: „God wil, dat alle menschen zalig worden", men dit niet op allen, dus ook op de verworpenen mocht toepassen. Gottschalk bleef dus consequent en onderscheidde zich daardoor van Rabanus, die wel vasthield aan het woord, dat God wil, dat alle menschen zalig worden en ook, dat Christus voor allen gestorven is, maar deze woorden weder te niet deed, door de zaligheid ten slotte alleen tot de uitverkorenen te beperken, aan wie alleen de genade geschonken werd.
Doch het lag voor de hand. dat op eene vergadering, die geheel onder Rabanus' leiding stond en die hem toch reeds niet gunstig gezind was, Gottschalk geen recht geschieden kon. Het resultaat was dan ook, dat zijne leer ketterij werd geoordeeld en daar men over Gottschalk zeiven, die tot een ander kerkgebied behoorde, geen vonnis geven kon, werd besloten aan Hinkmar, den aartsbisschop van Reims, onder wiens rechtsgebied hij ressorteerde, een schrijven te richten, waarin deze werd uitgenoodigd dezen ketterschen monnik onschadelijk te maken. Daar kwam Gottschalk om zoo te zeggen, van den regen in den drop, want ook deze Hinkmar van Reims was hem, blijkens de wijze, waarop hij over hem spreekt, alles behalve gunstig gezind. Hij noemt hem een „habitu monachus", naar het uiterlijk een monnik, ,,mente ferinus", dierlijk naar den geest. En van zijne leer, dat zij van bijna alle die verkeerdheden Joeditas et caenulentas feces' . de verrotte en smerige droesem" in zich vervatte (Hinkmari etc. Opera, Lutetiae Parisiorum, 1645, T. I, f. zo.).
Hoewel men nu zulke geweldige uitdrukkingen niet zoo precies moet wegen naar den maatstaf van onze schijnbaar minder grovere gevoelens, blijkt er toch wel uit, dat Gottschalk nu niet bepaald in handen van vriendelijk gezinde broederen was gevallen. Toch heeft hem, het mag tot 's mans eer gezegd worden, dit niet verhinderd zijne dogmatische beschouwingen met vrijmoedigheid te verdedigen en ook weigerde hij eene herroeping. En deze houding werd hem nu als wederspannigheid tegen zijne wettige superieuren aangerekend. Het vonnis was dan ook vreeselijk, want het doemde hem niet alleen tot een ketter, maar ook tot geeseling en gevangenschap, ..durissimis verberibus castigari", met harde geeselslagen moest hij gekastijd worden. Alzoo het vonnis, dat ook, opdat hij geen kwaad meer zou doen, hem gevangenis oplegde, „ergastulo est retrusus" (l.c. f. 21), dus in het werkhuis werd hij opgeborgen. De arme Gottschalk werd op onmenschelijke wijze gemarteld, totdat hij onder groote pijnen zijne apologie, waarin alleen maar woorden uit de H. Schrift en uit de oude kerkleeraars had saamgebracht, in het vuur wierp. En daarna wachtte hem de opsluiting in een klooster.
Zoo heeft dus Gottschalk, ook al was zijne uitdrukkingswijze dan misschien niet heel nauwkeurig, als martelaar geleden. En hoewel men in dien ouden tijd aan martelaarschap gewoon was, heeft toch zijne fiere, heldhaftige onbuigzaamheid diepen indruk gemaakt. Onder het publiek toch begonnen er stemmen op te gaan tot zijne verdediging, die zelfs zoo luide klonken, dat zij Hinkmar's oor bereikten. Deze ging er althans toe over om met zachtheid te beproeven hetgeen door geweld niet gelukt was. Doch ook nu deed zich weder de vreeselijke vijandschap gelden van Rabanus Maurus, die zijn ambtgenoot Hinkmar spoedig weer tot gestrengheid drong. Toch bleef onder dit vreeselijk lot Gottschalk aan zijne overtuiging trouw. Hij weigerde te herroepen en bleef elk middel, dat hem nog tot beschikking stond, aanwenden tot de verdediging zijner belijdenis.
Inderdaad, heeft de figuur van Gottschalk op zijne tijdgenooten een diepen indruk gemaakt. Een vriend begaf zich zelfs in het geheim naar Rome, om Paus Nicolaus een geschrift van Gottschalk ter hand te stellen. En waarlijk, het grievend onrecht, de harde behandeling, die hij hier ondervonden heeft, maakten in breeden kring indruk. Men kreeg niet alleen medelijden met hem, maar, zooals dit gewoonlijk gaat met martelaren, door hunne overtuiging ook belangstelling in de zaak zelve. Paus Nicolaus liet zich niet weerhouden zijne ontevredenheid uit te drukken over de schandelijke behandeling, die Gottschalk ondergaan had. Zelfs heeft deze Paus den Franschen koning, Karei de Kale, medegedeeld, dat hij Hinkmar's gedragingen niet steeds in bescherming kon nemen. Hinkmar begreep dus. dat zijne houding niet onverdeeld gunstig werd beoordeeld. Hij bood aan Gottschalk naar Rome te zenden, indien de Paus dit wenschte, natuurlijk voor een nieuwe behandeling der zaak. Toch was deze houding niet oprecht gemeend. Hij trachtte den paus te misleiden en deze liet zich misleiden. Hinkmar bleef tegen Gottschalk vijandig, liet zich door Rabanus Maurus telkens weder opzetten. Het einde van dit alles is geweest, dat Gottschalk, na 20 jaren geleden te hebben, nadat hij te vergeefs nog had aangeboden door een Godsoordeel het goed recht zijner zaak te bewijzen, in 869 in de kerker is gestorven als een martelaar voor Augustinus' leer, die hij misschien iets anders formuleerde, maar daarom toch moedig heeft beleden. Hij wilde de waarheid bewijzen door zich in met kokend water, heete olie en vloeiend pik gevulde vaten onder te dompelen. Als hij vreesde, mocht men hem in het vuur werpen.
In vertrouwen op Gods genade is hij gestorven. Over den lijdensweg, dien hij gegaan was, kende hij minder droefenis dan over de smaad om Gods Naam en zaak hem aangedaan. Toch volgde hem die nog tot in zijn graf, want Hinkmar bleef ook van den stervende herroeping vorderen en wilde hem zonder deze geen kerkelijke begrafenis gunnen. Doch ook in zijn sterven bleef hij getrouw, want hij gaf het voorbeeld, zooals ook na hem in de dagen der Reformatie duizenden te beurt viel, dat ook in de wetenschap, dat de aardsche kerk hem door hare prelaten had verworpen, hem een ingang bereid was in het Jeruzalem, dat boven is. Hij is gestorven in het geloof in de vrijmacht der alvervullende genade Gods. De Roomsche Kerk heeft hem wel uit haar midden, maar niet uit den hemel kunnen bannen. De vrijmacht van Gods genade gaat de banvloeken der Roomsche Kerk te boven.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 januari 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Remonstrantisme XVIII.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 januari 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's