Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het dogma in Artikel 36 II.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het dogma in Artikel 36 II.

Van Gods Souvereiniteit in Zijne werken.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jesaja 64 : 8. Doch nu, Heere! Gij zijt onze Vader; wij zijn leem en Gij zijt onzen pottenbakker en wij allen zijn Uwer handen werk.

Souverein is dus in strikten zin alleen de Heere onze God. in Wiens hand alle creatuur is, wijl Hij alle dingen draagt door het Woord Zijner kracht. En de Schrift leert in het voorbeeld der heilige mannen Gods, dat zij van die souvereine Majesteit Gods een diepen indruk hebben ontvangen. Dat blijkt vooral dan. wanneer zij met de zonde des volks voor des Heeren aangezicht worstelen. Denk slechts wederom aan Jesaja, als hij staat als een onrein man te midden van een onrein volk, te midden van een volk, dat zoo diep is weggezonken, dat hij er nauwelijks meer iets in ontdekken kan, dat op leven Gods wijst. Zij waren, zegt hij. als een onreine, hunne gerechtigheden waren als een wegwerpelijk kleed, hunne misdaden voerden hen henen als de wind. De Heere verbergde Zijn aangezicht en het volk versmolt door zijne eigene ongerechtigheid, precies zooals wij het heden onder ons kunnen waarnemen. En als hij op die diepte van ellende zijn oog richt, dan herinnert hij aan Gods genadedaden, voorheen aan het volk bewezen. „Doch nu, Heere!" zoo zegt hij, „Gij zijt onze Vader." Ja, dat had de Heere hem in de wederbarende daden geopenbaard, hoe de uitgangen des levens voor hemzelven en voor Israël als volk gelegen waren in Hem, die de oorsprong van alle leven is. Daarom „Gij zijt onze Vader", doch om nu terstond te laten zien, hoe dat Vaderschap Gods een daad is van vrijmachtig welbehagen, waarbij van de zijde des volks, noch ook van zijne zijde, ook maar het minste niet in aanmerking komt, laat hij daarop niet volgen: „En wij zijn Uwe kinderen , maar stelt Jesaja daartegenover zichzelven en het volk in de meest volstrekte afhankelijkheid: „Wij zijn leem en Gij zijt onze pottenbakker en wij allen zijn Uwer handen werk. Daarin is de belijdenis van Gods volstrekte souvereiniteit: als leem tegenover den pottenbakker.
En dit geldt nu van de gansche schepping, van alle schepselen saam. Zoo staan hemel en aarde voor Gods aangezicht en zij zijn, zooals Hij wil, dat zij zijn zullen. Als de menschen dit nu maar wisten, indien zij dit waarlijk verstonden, dan zouden zij vragen naar dien God met de bede: Wat wilt Gij, dat ik doen zal? Doch de mensch weet en verstaat het niet, want als hij nog over God spreekt, dan is dat niet die souvereine goddelijke Majesteit, waarvoor een Jesaja zich als leem voor den pottenbakker neerlegde. In de meeste gevallen is dat dan een begripsgod, die wezenlijk een afgod is, maaksel van menschelijk denken. Daarom wil die mensch ook aan de klem zijner zonde ontkomen. Hoor maar, hoe de apostel Paulus daartegen heeft gewaarschuwd, toen hij menschen ontmoette, die zeiden: alle dingen zijn, zooals zij moeten zijn en dus indien wij de zonde dienen, dan is ook dat een vrucht van Gods souvereine, scheppende daad. „Maar . zoo zegt de apostel, „maar toch, o mensch, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? zal ook het maaksel tot dengene, die het gemaakt heeft, zeggen: waarom hebt gij mij alzoo gemaakt? Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem om uit denzelfden klomp te maken het eene vat ter eere en het andere ter oneere?" Daar is wederom diezelfde volstrekte souvereiniteit Gods, die het eeuwig licht doet opgaan over de geschiedenis der menschheid. Ja, zij is naar Gods bestek. En van eeuwigheid heeft Hij haar in eigen goddelijk Wezen gedacht, zooals zij zijn zal. Zonder den wil van onzen hemelschen Vader valt geen musch ter aarde, geen haar van ons hoofd. Zoo ligt ook die menschheid niet in den afgrond harer verlorenheid buiten Gods bestek, al volgt daaruit niet, dat Hij de auteur onzer zonde, de oorzaak van onzen val zou zijn, en de mensch zou kunnen zeggen tot zijnen Schepper: waarom hebt Gij mij aldus geschapen? Neen, God heeft den mensch goed en naar Zijn evenbeeld geschapen, begiftigd met de hoogste en edelste gaven, opdat hij als het hoofd der gansche schepping Hem als den eeuwigen Schepper lof en aanbidding toebrengen zou. En hoewel juist die adeldom den mensch in staat stelde die hooge en heilige roeping te volbrengen, heeft hij, die gave misbruikend, zich aan Gods souverein gezag meenen te kunnen onttrekken. Dat deed de eersteling van ons geslacht, zooals wij het alle dagen herhalen. En zooals wij onze zondedaden doen als voor het aangezicht van den Alwetenden, zoo heeft ook de eerste zondaar zijne eerste zonde gedaan als voor des Heeren aangezicht. Hij deed het, zooals wij het doen, ondanks de sprake onzer consciëntie, ondanks de sprake van Godzelven, die tot ons uitgaat en ons vermaant. Maar ook met die zondedaad zijn wij voor God niet verborgen, zijn wij niet los van Hem, staan wij niet op onszelven, is Hij het, die ons onder dat al draagt in het geheng Zijner lankmoedigheid. Doch wij zijn de zondaren, die de daad doen, aan haar schuldig staan en in onze eigene consciëntie worden geoordeeld. En het komt er juist op aan, dat wij dit leven verstaan, dat wij Gode rekenschap schuldig zijn van onze daden, woorden en gedachten.
Nu kan een mensch, wel is waar, daar tegen opstaan en tot God zeggen: Gij zijt het, die mij aldus hebt gemaakt, zich er op beroepen, dat uit Hem, door Hem, tot Hem alle dingen zijn, dat wij dus zóó zijn als God zelve ons gemaakt heeft en dus de klacht zijner consciëntie stoppen, zijn geweten toeschroeien, maar hij zal daardoor toch niet ontkomen aan Gods recht. Maar gelukken zal hem dit nimmer. Nu of in den dag der eeuwigheid zal hij vallen in de handen Desgenen, die rechtvaardiglijk oordeelt, ook al blijft hij onder dit alles toch een schepsel Gods.
Dat is de wondere verborgenheid, dat wij in Hem leven en ons bewegen en toch krachtens onze schepping naar den beelde Gods onszelven moeten kennen in onderscheiding van het goddelijk Wezen niet alleen, maar ook als Hem verantwoordelijk. Zoo blijft dus Gods souvereine Majesteit, Hij die alle dingen draagt door het Woord Zijner kracht, maar zoo blijft ook de mensch met zijne ontroerende verantwoordelijkheid. Gods regeering gaat over den mensch als zedelijk wezen, als een beelddrager Gods, geroepen om de door God hem ingelegde levenswet in gehoorzaamheid te volbrengen en anderzijds als schepsel in de diepste afhankelijkheid gebonden. En daaraan geeft de profeet uitdrukking, als hij den Heere kennende als den Vader van Israël, als den oorsprong van het leven van het uitverkoren volk eenerzijds, daar tegenover het volk in de diepte van zijne zondeschuld anderzijds in volstrekte lijdelijkheid voor Zijn aangezicht legt. „Wij zijn leem en Gij zijt onze pottenbakker." W a t is er nu passiever, kneedbaarder, machteloozer en willoozer dan het leem, waarvan de pottenbakker maakt hetgeen hij wil en zooals hij het wil! En dat is het beeld, waaronder de profeet uitdrukking geeft aan het absolute recht Gods om met het schepsel te doen hetgeen Hem behaagt, ook al is en blijft dat schepsel, krachtens de eenmaal van God ontvangen gave, Gode rekenschap schuldig. Zoo heeft dan ook Calvijn kunnen zeggen van den val, dat de mensch gevallen is onder de beschikking Gods, hoewel hij valt door eigen zondedaad en kan onze Catechismus ons leeren, dat de mensch zichzelven door moedwillige ongehoorzaamheid en listige omleiding des duivels van de in Gods beeld hem bereide gaven heeft beroofd.
Zoo is het dus duidelijk, dat de val des menschen aan Gods souvereiniteit niet afdoet. God blijft God, ook al zeggen alle menschen, dat Hij niet is, of dat Hem de macht en het vermogen ontbreekt eene andere, betere wereld te scheppen. God blijft God, ook al staat juist het schepsel, dat geschapen werd om in aller naam Zijne heerlijkheid uit te roepen, vloekend tegen Hem op. De Godsregeering staat onwankelbaar, ook al roepen de grooten der aarde: wij willen niet, dat Hij Koning over ons zijn zal. Ja, al balt de revolutie hare vuist dreigend ten hemel, toch blijft de Heere de eeuwige God, in Wiens hand ook de adem van den vloeker is. En daarom dus doet ook het feit der zonde aan Gods souvereine heerlijkheid niet af. Hij geeft Zijne eere aan geen ander. En juist daarom kan die wereld der menschen niet hulpeloos voor eeuwig weg blijven zinken onder den toorn des Almachtigen. Omdat Hij Zijne eere aan geen ander geeft, kan Hij niet toelaten, dat Satan den triumph zal wegdragen. En dat zou toch zóó zijn, als de Heere geen weg had ontsloten, waarin bemoeienis der genade werd gemaakt met een onwilligen, dooden zondaar. God de Heere kan aan Satan Zijne schepping niet overlaten, Zich niet laten onttronen door de machten der duisternis. En daarom uit Zijn eigen goddelijk Wezen, uit Zijne eigene souvereine Majesteit volgt de daad des ontfermens, waardoor in die menschheid langs den weg van wederbaring wederom een volk wordt opgeroepen, in welks hart het licht der kennisse Gods opnieuw ontsloten wordt. En met die Godskennis gaat nu gepaard de kennis dier volstrekte souvereiniteit, die Jesaja bracht tot de belijdenis: ,,Wij zijn leem en Gij zijt onze pottenbakker." Want dat juist leert de Heere aan Zijn volk. Daarvan doordringt Hij hen zoo diep, dat Gods Woord er op elke bladzijde van getuigt.
En nu is dit juist het schoone, in dat Woord van God, dat het dit licht in volle klaarheid Iaat opgaan, terwijl alle volkeren, die buiten dat Woord leven en tot ontwikkeling gekomen zijn, slechts een donkere schemering ontwaren. Dat heeft de apostel Paulus den Atheners op den Areopagus zoo treffend gepredikt, dat Gods bestuur wel gaat over de menschheid, bescheiden hebbende voor de volken de tijden tevoren verordend en de bepalingen van hunne woning, maar dat het doel ook van die Godsregeering is: „opdat zij den Heere zouden zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mochten, hoewel Hij niet verre is van een iegelijk van ons, want in Hem leven wij en bewegen wij ons en zijn wij". Dus is er geen volk op de gansche aarde, waarmede de Heere geene bemoeienis houdt. God openbaart zich aan al wat mensch is, opdat niemand te verontschuldigen zijn zal. En zoo gaat dus Zijne Godsregeering over alles en allen, als werkt de verkiezende genade zóó, dat Israël opkomt als het volk, dat een instrument zal zijn in Zijne hand om Zijne genade te doen uitvloeien over alle volken. En ook daarin was Israël een exempel van Gods souvereine macht, want: „de Heere heeft geen lust tot u gehad, noch u verkoren om uwe veelheid boven alle andere volken, want gij waart het geringste van alle volken, maar omdat de Heere ulieden liefhad."

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 mei 1937

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

Het dogma in Artikel 36 II.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 mei 1937

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's