Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het dogma in Artikel 36 IV.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het dogma in Artikel 36 IV.

De souvereiniteit Gods en de overheid.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Spreuken 8 : 15 en 16. Door mij regeeren de koningen en de vorsten stellen gerechtigheid. Door mij heerschen de heerschers en de prinsen, al de rechters der aarde.

Zoo is dus de Heere God de bouwmeester der geschiedenis, Hij leidt door Zijne voorzienigheid de menschheid naar hare eindbestemming, waarin haar wezenskern als de uitverkoren Kerk, als een pronkjuweel Zijner genade zal blinken in het licht Zijner eeuwige liefde. Daarheen gaat het wereldproces, hoe donker ook de tijden mogen schijnen, hoe ook soms de duisternis over het licht dreigt te zullen heerschen; de dag, de eeuwige dag van God glorie breekt toch aan! Hij schept door dit historisch leven heen een nieuwen hemel en een nieuwe aarde. Doch opdat die eindbestemming zal worden bereikt, waarborgt de Heere aan deze gevallen menschheid telkenmale, wanneer zij er aan kunnen twijfelen, de voorwaarden voor haar bestaan. De Heere laat de menschheid niet los. Als Noach den ondergang der eerste wereld aanschouwd heeft, dan richt Hij Zijn verbond op met Noach, dat niet meer alle vleesch door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid, en dat er geen vloed meer zijn zal om de aarde te verderven. En dan geeft Hij Zijnen boog in de wolken tot een teeken des verbonds, dat de wateren niet meer zullen wezen tot een vloed om alle vleesch te verderven. Zoo geeft de Heere dus waarborgen, die verzekeren, dat de levensvoorwaarden voor de menschheid op deze aarde bestendig zullen zijn.
En zooals er nu natuurlijke voorwaarden vervuld moeten zijn, zal de menschheid eene toekomst hebben, die zij behoeft, opdat de Heere haar tot hare eindbestemming zal leiden, zoo heeft zij ook geestelijke voorwaarden voor haar levensbestand onafwijsbaar noodig. Die menschheid toch is eene gevallen menschheid. Zij is vergiftigd in haar bestaan door het verderf der zonde. En als die zonde ongetemperd doorwerken kon tot in hare uiterste gevolgen, dan zou die menschheid door het eigen zondeverderf, waaraan zij onderworpen is. tot ondergang zijn gedoemd. Dat blijkt, zoodra een oogenblik in dagen van revolutie de teugels worden afgeworpen. Dan verschijnt het beest-mensch in al zijne bloedige afgrijselijkheid. Zoo zou ten slotte de menschheid in zelfverslinding ondergaan. Met name Calvijn heeft daarop het oog laten vallen, want hij wijst er op, dat wel is waar in den natuurlijken mensch geene vreeze Gods woont, maar dat er toch voorbeelden zijn, die getuigen van een adeldom der ziel bij een natuurlijk mensch, die sommigen leidden tot de meening, dat onze natuur niet geheel verdorven is. Daartegenover nu neemt Calvijn positie, door er nadruk op te leggen, dat „in de verdorvenheid der natuur er nog eenige ruimte is voor eene genadewerking Gods. En dat niet om de natuur te zuiveren, maar om de verdorvenheid in te perken en te bedwingen. Ware dit niet het geval en liet de Heere een iegelijk mensch onbeteugeld, allerlei booze begeerten volgen, dan zou er voorwaar niemand zijn, die niet met de daden zou bewijzen, dat al de feilen en gebreken, waarmede Paulus de menschelijke natuur belast, in hem waren. Wat, zoo zegt hij, wilt gij uzelven uitzonderen van het getal dier menschen, welker voeten snel zijn om bloed te vergieten en wat daar verder in Rom. 3 wordt opgesomd. (Zie Inst. II, 3.3.) Welnu, de Heere bedwingt de uitbarsting der zonde, gelijk als met een teugel, opdat zij niet uitbreke. En die beteugeling gaat zoo ver, als Hij voorziet, dat zulks voor de algemeene onderhouding der dingen noodig is. En de middelen, die daartoe strekken, zijn niet alleen schaamte, maar vooral ook dient daartoe de weerhouding door vreeze voor de wet. (ad conservandam rerum universitatem). Zoo beteugelt dus God de boosheid der natuur, doch zonder haar te reinigen.
Zoo werkt er dus in de menschheid een genade, die de strekking heeft de voorwaarden te behouden in het menschheidsleven, waardoor het de draaggrond kan zijn voor de openbaring der particuliere genade, die in de verkiezing, in de roeping, in de wederbaring van Gods Kerk aan den dag treedt. Van den beginne treedt de Heere met Zijne openbaring op reeds in het paradijs en richt zich tot den gevallen zondaar, dien Hij wel naar recht had kunnen verdelgen, maar toch niet heeft verdelgd, doch heeft gedragen en bewaard bij het leven, al werd hij gedoemd om buiten het paradijs en buiten Zijne zalige gemeenschap den bangen strijd om het bestaan te strijden, met het uitzicht eenmaal tot stof weder te keeren. De Heere heeft na den val geene voleinding gemaakt, den zondaar niet losgelaten, nog niet overgegeven aan alle vreeselijke gevolgen van zijn val, maar ook al is hij terstond naar het wezen der zaak den dood gestorven in de vervreemding van den Heere zijnen God, toch is hem een bestaan bereid, dat de voorwaarden in zich draagt voor een leven, waarin de vrijmacht der verkiezende genade zich door wedergeboorte kan ontvouwen. Daarom tempert de Heere de uitwerking val den val, beteugelt Hij de doorwerking van het gif der zonde door eene gemeene genadewerking, die aan de menschheid bereiden kan een natuurlijk leven, dat getuigenis aflegt daarvoor, dat Hij zelfs in de tijden der onwetendheid nog zorg gedragen heeft voor het leven der volken, opdat zij bewaard zouden worden tot de ontvangst van Hem, die in de volheid des tijds komen zou. Elke bete broods, elke teug waters, die den zondaar bereid wordt, is vrucht van die gemeene gratie, waarmede de Heere aan de menschheid haar levensbestaan waarborgt, opdat Hij haar zal kunnen vinden met Zijne particuliere genade als de dag der minne daar is. De Heere heeft met deze wereld ook na haren val nog niet gedaan naar hare zonden, noch ook haar vergolden naar hare ongerechtigheid, doch haar in stand gehouden, opdat Hij uit en door haar historisch leven heen een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde scheppen zou. En dat doet de Heere nu van af haar begin na den val tot aan den jongsten dag, wanneer de stad Gods zal toebereid zijn als eene bruid, die voor haren man versierd is.
Zoo houdt dus de Heere de menschheid in stand door hare alle natuurlijke levensvoorwaarden te bereiden, laat Hij Zijne zonne opgaan over boozen en goeden en regent Hij over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. En bovendien werkt Hij nu nog door Zijne voorzienigheid zóó in dat menschelijk leven in, dat Hij ook een menschelijk samenleven mogelijk maakt. Daarop toch is de mensch aangelegd krachtens schepping. Reeds als man en vrouw schept Hij den mensch, opdat zij samen een levens- een arbeidsgemeenschap zullen vormen, die te harer tijd de kiem zich zal bewijzen van eene grootere familiale gemeenschap, die op hare beurt zal uitdijen tot stammen en volken, die een sociaal leven zullen vormen, dat tot hoogere levensontplooiing strekken moet, opdat de roeping zal worden volbracht, die God bij de schepping zelve der menschheid ingelegd heeft, toen Hij zeide: ..Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde en onderwerpt haar en hebt heerschappij over de visschen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte, dat op de aarde kruipt." Indien er geen val ware ingetreden, zou dus die menschheid in de volkomene ontplooiing van al hare gaven die onderwerping hebben volbracht en zou zij in de hoogste harmonie des levens de heerlijkheid van alle gaven in Gods beeld gegrond, hebben ten toon gespreid. Dan zou eeuwig over de aarde het lied der Engelen hebben weerklonken en vrede op aarde der menschen deel zijn geweest, omdat het „Eere zij God!" dan haar levenslied ware gebleven. Doch nu hebben de Engelen het in den Kerstnacht slechts gezongen van het Kindeke Jezus, in wien het wonder der particuliere genade in de wederbaring der menschheid is voltrokken. En uit den aard der zaak, omdat er dan geene zonde ware, zou ook geen enkele voorziening tegen de zonde noodig zijn geweest. Dan zou eene natuurlijke onderschikking zich krachtens schepping hebben voltrokken. Maar dan zou ook nimmer de liefde geopenbaard zijn, die Johannes deed zeggen: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eengeboren Zoon gegeven heeft."
Doch de mensch is in het paradijs den dood gestorven ten dage, toen hij van de verboden vrucht heeft genomen. En sinds werkt de zonde als een gif in hem, geldt het woord: „Er is niemand, die God zoekt. Hunne keel is een geopend graf, met hunne tongen plegen zij bedrog, slangenvenijn is onder hunne lippen, welker mond is vol van vervloeking en bitterheid, hunne voeten zijn snel om bloed te vergieten, vernieling en ellendigheid is in hunne wegen en den weg des vredes hebben zij niet gekend."
Zoo bestaat de gevallen menschheid en ten bewijze daarvan staat aan het begin de broedermoord, verschijnt een Kaïn als verteerd door nijd en steekt hij de moordende hand uit naar zijn broeder, die God vreest en hij hoort het vreeselijke woord: „En nu zijt gij vervloekt van den aardbodem." Zwervende en dolende zal hij zijn voortgedreven door de beschuldiging zijner conscientie. En hij voelt, dat de wrake des Heeren hem niet loslaat. Doch daarbij \»7ordt nu ook openbaar, hoe de Heere zelve terstond optreedt als die de rechtsorde vastlegt en fundeert door Kaïn, ondanks zijn broedermoord, niet over te geven aan de willekeur der menschen, maar ook voor dien moordenaar een goddelijk recht te bestellen. Daarom zegt Hij: „Daarom al wie Kaïn doodslaat, zal zevenvoudig gewroken worden! En de Heere stelde een teeken aan Kaïn, opdat hem niet versloeg al wie hem vond."
De Heere vestigt dus eene rechtsorde. En eene rechtsorde kan er alleen dan zijn, als er een handhaving dezer orde, dus eene Overheid is. En, zoo leert ons de Schrift, is er ook terstond eene Overheid, want Kaïn bouwt eene stad. En eene stad is er niet zonder rechtsorde. De Schrift laat ons dus zien, dat God terstond na den val in de eerste geslachten der menschheid reeds een rechtsorde opriep en dus ook eene Overheidsmacht om haar te handhaven.
En wat nu van Kaïn s dagen geldt, dat wordt daarna opnieuw bevestigd, als de Heere tot bescherming van het menschelijk leven als eene ordinantie voor de Noachietische geslachten afkondigt: „En voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed uwer zielen eischen; van de hand van alle gedierte zal Ik het eischen, ook van de hand des menschen, van de hand eens iegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des menschen eischen. W i e des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden, want God heeft den mensch naar Zijn beeld gemaakt." Zoo gaan dus ook de Noachietische geslachten de geschiedenis in met eene goddelijke ordinantie, met eene rechtsorde door den Heere zeiven gegrond, opdat zij daardoor zullen worden bewaard voor een al te ontbindende zondekracht, die wel gist in der menschen zielen, maar door den Heere alzoo wordt ingetoomd, opdat menschelijke samenleving zal mogelijk zijn. En daarom wil Hij, dat deze mogelijk zij, opdat alzoo de voorwaarden worden bereid, die vervuld moeten zijn, opdat Zijn Koninkrijk zal komen door de bereiding van een volk, dat Hij Zich heeft verkoren, opdat het Zijn Naam zal dragen en Zijn lof verkondigen. Dat is zoo voor Christus' komst, maar wordt voortgezet na Hem tot de voleinding aller dingen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 mei 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het dogma in Artikel 36 IV.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 mei 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's