Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De wateren des Heiligdoms II.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De wateren des Heiligdoms II.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ezechiël 47 vss. 1-12. Daarna bracht Hij mij weder tot de deur des Huizes, en zie, daar vloten wateren uit, van onder den dorpel des Huizes naar het Oosten, want het voorste deel des Huizes was in het Oosten; en de wateren daalden af van onderen, uit de rechterzijde des Huizes, van het Zuiden des altaars. En Hij bracht mij door den weg van de Noorderpoort, en voerde mij om door den weg van buiten tot de buitenpoort, langs den weg die naar het Oosten ziet: en zie, de wateren sprongen uit de rechterzijde. Als nu die man naar het Oosten uitging, zoo was er een meetsnoer in zijne hand; en hij mat duizend ellen, en deed mij door de wateren doorgaan en de wateren raakten tot aan de enkelen. Toen mat hij nog duizend ellen en deed mij door de wateren doorgaan en de wateren raakten tot aan de knieën; en hij mat nog duizend ellen, en deed mij doorgaan, en de wateren raakten tot aan de lendenen. Voorts mat hij nog duizend, en het was een beek, waar ik niet kon doorgaan; want de wateren waren hoog, wateren waar men door zwemmen moest, eene beek waar men niet kon doorgaan. En hij zeide tot mij: Hebt gij het gezien, menschenkind? Toen voerde hij mij en bracht mij tot den oever der beek. Als ik wederkeerde, zie, zoo was er aan den oever der beek zeer veel geboomte van deze en van gene zijde. Toen zeide hij tot mij: Deze wateren vlieten uit naar het voorste Galilea, en dalen af in het vlakke veld; daarna komen zij in de zee: en in de zee uitgebracht zijnde, worden de wateren gezond. Ja, het zal geschieden dat alle levende ziel die er wemelt, overal waarheen eene der twee beken zal komen, leven zal, en daar zal zeer veel visch zijn, omdat deze wateren daarhenen zullen gekomen zijn; en zij zullen gezond worden; en het zal leven, alles waarhenen deze beek zal komen. Ook zal het geschieden, dat er visschers aan dezelve zullen staan van Engedi af tot Eneglaïm toe; daar zullen plaatsen zijn tot uitspreiding der netten; hun visch zal naar zijnen aard wezen, als de visch van de groote zee zeer menigvuldig. Doch hare modderige plaatsen en hare moerassen zullen niet gezond worden, zij zijn tot zout overgegeven. Aan de beek nu, aan haren oever, zal van deze en van gene zijde opgaan allerlei spijsgeboomte, welks blad niet zal afvallen, noch de vrucht daarvan vergaan; in zijne maanden zal het nieuwe vruchten voortbrengen, want zijne wateren vlieten uit het heiligdom; en zijne vrucht zal zijn tot spijs en zijn blad tot heeling.

Zalig, merkten we op, wie in deze wateren mag zwemmen. Geen grond meer onder de voeten ,maar zwemmen. Hoe gansch anders is dit zwemmen, dan waar de dichter van den zesden Psalm van gewaagde: Ik doornat mijne bedstede met mijne tranen, ik doe mijn leger den ganschen nacht zwemmen. O, hoe bang wordt het dan. Ik ben bedolven in de golven van mijn ongerechtigheid. De wateren gaan over mijn hoofd. En dan niet te kunnen zwemmen. Als verlamd in alle leden wordt het wegzinken in den eeuwigen dood. Van Farao lezen wij, dat hij met zijne legerscharen onderging als lood in geweldige wateren. Maar hoe zalig is het in deze diepe wateren des heiligdoms te zwemmen. Hoe dieper bedolven onder deze wateren, hoe ruimer we ademhalen, als een visch op den bodem van den oceaan. Iets wordt gesmaakt van het gewicht, der eeuwige heerlijkheid.
Hoor, daar klinkt een vraag tot den profeet. Een vraag des Heeren: Menschenkind, hebt gij het gezien? De profeet moet dus goed opletten wat er gebeurt, want hij moet het te boek stellen voor de navolgende geslachten. Hij is slechts een menschenkind, ook al vallen hem wondere gezichten te beurt. In dezen naam wordt hij als een broos, vergankelijk schepsel toegesproken; zoo wordt het vleesch terneergeslagen.
Abraham sprak tot den Heere: Ik onderwinde mij tot U te spreken, hoewel ik stof en assche ben. En David: wie ben ik en wat is mijn huis! Menschenkind! Ach, van nature zijn we wel overtuigd van eigen waarde, maar niet van de waardigheid Gods. Zeker, de mensch zoekt dit onder vromen schijn te verbergen, maar daarom is het nog niet anders. En hoe steekt het oude beest telkens weer den kop op. De profeet wordt er aan ontdekt telkens weer als hij wordt toegesproken als menschenkind. Menschenkind, hebt gij het gezien?
Nooit kunnen wij te diep ontledigd worden en uitgebrand in eigen bestaan. Niet, dat de hoovaardij zich kan verheffen zoolang wij leven in die aangegrepenheid der ziel, geheel door genade overheerscht, maar als straks de profeet weer tot zichzelven komt, zal hij ook die vraag: menschenkind, hebt gij het gezien? moeten opschrijven en daardoor aan zijn nietigheid en zondigheid, zijne ijdelheid in eigen bestaan worden herinnerd. Zelfs met de genade zondigen wij, indien de Heere het niet verhoedt.
Doch wij gaan verder en vragen:
Waar komen de wateren en hoe is het daar gesteld?
Toen zeide Hij tot mij, deze wateren vlieten uit naar het voorste Galilea en dalen af in het vlakke veld. daarna komen zij in de zee.
Wij moeten bij dit Galilea niet denken aan de landstreek in het Noorden van Kanaan, maar aan de Ooststreek, de arme streek lands tusschen Jeruzalem en Jericho. de Jordaanvlakte. De Doode Zee heet dan ook wel de Zee der Araba. Hebt gij het gezien, menschenkind? Gezien hoe snel deze wateren voortvlieten, hoe zij voortkomen uit het heiligdom bezuiden het brandaltaar? Hebt gij het meten gevolgd? Hebt gij de verborgenheden verstaan? Het Evangelie toch, het getuigenis des Geestes, is vol van verborgenheden.
Deze wateren te hebben in een stad of land of dorp is een wonder van vrije ontferming. Voor een doorn doet de Heere een denneboom opgaan en voor een distel een myrtenboom. Die vermaning tot opmerkzaamheid is niet overbodig. Vraagt de Heere niet bij den profeet Jezaia: Weet gij het niet, hebt gij niet gehoord... dat de eeuwige God, de Heere, de schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt? Wordt de klacht niet uitgesproken door den Heere: zij hadden niet gelet op het wonder der brooden. Wij zijn zoo onachtzaam, zoo bot als Ephraim, die een botte duif wordt geheeten en vergeleken bij een koek, die niet is omgekeerd.
Deze wateren nu komen in de zee. De Doode Zee omgeven door de woestijn van Engedi. Die Doode Zee deed Israël terugdenken aan oordeel en verderf. Daar lag eenmaal de vruchtbare vlakte, waar Loth woonde en wij weten, hoe de Heere haar heeft omgekeerd. De bodem is teruggezonken en dood en verderf heerschen daar. Een vogel, die over deze zee vliegt, wordt bedwelmd door de opstijgende dampen en geen visch kan in dit water leven. Hier is nu een oord van schrik en ontzetting. Van deze Zee gaat bijzondere sprake uit van den vloek des Almachtigen en van de rechtvaardige oordeelen Gods. In deze -Zee werd het Jordaanwater bedorven. Zoo kan met recht deze Zee als het beeld der wereld en van elk natuurlijk onherboren menschenhart worden aangemerkt. De pestwalm der zonde stijgt uit deze wereld op. De hemel krijgt wat te hooren van de aarde. En wie eigen hart kent, weet welk een poel van onreinheid het is. Uit dat hart zijn nu de uitgangen des levens. W a t stijgt er al niet uit op? Lees maar wat de mond der waarheid ervan zeide en hoe Paulus ons het hart teekent in Romeinen 3. W i j zijn tot alle goed werk ondeugende. Die doode Zee van de wereld en van ons hart is ontstaan door de zonde onder het oordeel Gods. W a t er aan den zoom groeit, is slechts geschikt tot verbranding. Zijn wij niet waardig geschuwd te worden door mensch en beest. W a t zijn wij diep gezonken in de ongerechtigheid. Op Pinksteren stijgen de zondedampen er niet minder op als met Paschen. Anderen spottende, zeiden: dezen zijn vol zoeten wijns. De zwavel van vijandschap en de steen der verharding worden in deze Zee gevonden. En hoe meer de zon erop schijnt en het water verdampt, hoe sterker het zoutgehalte wordt. Hoe meer arbeid der waarheid aan ons ten koste wordt gelegd, hoe harder en onvruchtbaarder de mensch wordt, in zijn natuurstaat blijvende. Wij maken de maat onzer vaderen vol en niet weinigen, die zoo roemen op de vaderen, moeten toch van het leven der vaderen niets hebben, doch misbruiken de waarheid tot hun eigen verderf. Zoo is de dwaze blinde mensch in zijn godvergetenheid. Waarom neemt gijlieden mijn Woord in uwen mond en uw hart houdt zich verre van Mij? Waarom laat gij u zoo voorstaan op het Woord: die Mij eeren, zal Ik eeren en gij eert Hem niet, want de eere Gods kwam nimmer in uwe ziel, noch minder voert zij heerschappij in uw leven. Meent gij dan, dat gij God kunt bedriegen? Niet een iegelijk, die zegt: Heere, Heere zal ingaan in het Koninkrijk Gods, maar die daar doet den wil mijns Vaders, die in de hemelen is. Ja, wij weten wel, gij zijt het er zoo hartelijk mee eens, als er maar gezegd wordt: mochten wij eens bekeerd worden en wederkeeren tot den Heere. Heimelijk doet menigeen nog niets anders dan God verantwoordelijk stellen voor zijne onbekeerlijkheid. Het is waarlijk niet zoo waar als het klinkt. Neen, dan gaat het een ontdekte ziel gansch anders. Die draagt leed over de zonde en schrikt voor het rechtvaardige oordeel; die roept uit tot den levenden God en zegt: O Heere, bekeer mij, zoo zal ik bekeerd zijn. Die heeft op de borst leeren slaan met den tollenaar en heeft Jezus' voeten nat gemaakt met zijne tranen, gelijk de zondares.
De dood oefent in deze Zee onbeperkt heerschappij. De goddeloozen, zegt mijn God, hebben geen vrede, zij werpen slijk en modder op. Tot alle goed werk ondeugende. Maar zie nu het wonder van goddelijk ontfermen. De wateren des heiligdoms vloeien in die doode Zee der wereld, in die doode zee van ons hart.
En de Heere is zeker van Zijn zaak. Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere, zoo Ik lust heb in den dood des zondaars, maar daarin heb Ik lust, dat de goddelooze zich bekeere en leve. Nooit kan de verlorenheid des menschen de diepte van den afval van ons geslacht, te scherp worden belicht. Gelukkig, wie het mag doen, staande in het water van den tempelstroom. Dan is er teerheid en verootmoediging, verwondering over het nederbuigend ontfermen Gods.
Dit water toch oefent groote kracht, het brengt leven en gezondheid. In de zee uitgebracht zijnde, zoo worden de wateren gezond... en het zal leven alles waarhenen deze beek zal komen.
Het water brengt leven. Wanneer in de doode zee van ons hart de tempelstroom komt, dan waken wij op ten leven. Immers de werking des Geestes uit het offer van Christus gaat in in den zondaar met levendmakende kracht. De Geest is gebonden aan het werk van Christus, gelijk Hij ook tot Christus heenleidt. Van Eliza lezen we, dat hij uitging naar de waterwel en hij wierp het zout daarin en zeide: Zoo zegt de Heere, Ik zal dit water gezond maken; daar zal geen dood of onvruchtbaarheid meer van worden.
Zoo dan maakt de Vader levend dien Hij wil, eveneens de Zoon en de Heilige Geest. God drieëenig herschept, terwijl ieder der drie Personen daarbij eigen taak vervult. Het leven dat de Geest herscheppend oproept, openbaart zich in kennis der ellende, vragen naar God en zijn zaligen dienst, in honger en dorst naar de gerechtigheid en verzoening met God en bij den voortgang in gemeenschapsleven met Christus. Met een enkel woord slechts wijzen we daar heden op.
Zoo wekken deze tempelwateren leven en gezondheid. W ij zijn ziek en weten het niet. Maar Hij, die der Zijnen krankheden op zich nam, heeft in den uitgestorten Geest het middel gegeven tot genezing. Die alle uwe ongerechtigheden vergeeft, die alle uwe krankheden geneest, die uw leven verlost van het verderf.
In de zee uitgebracht zijnde, zoo worden de wateren gezond... en het zal leven alles waarhenen deze beek zal komen. De wateren worden dus uitgebracht. Dat wil zeggen: ze zoeken niet eigen loop zooals water, waarvoor geen bedding wordt gegraven, maar de man met het meetsnoer bepaalt den weg. De werking van het water in de Doode Zee wordt ons eerst geteekend, terwijl dan later de profeet ziet hetgeen langs den oever van den stroom gebeurt. W i j moeten daarop letten, omdat ook de profeet het onderscheidt.
Dit water brengt leven in de wereld, in den zondaar. Sprak de Heere Jezus niet over dien Pinkstergeest: Het water, dat Ik hem geven zal, zal in hem worden eene fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.
Vragen wij nu: wat brengen deze wateren voort?
Ja, het zal geschieden, dat alle levende ziel, die er wemelt, overal waarheen een der twee beken zal komen, zal leven en daar zal zeer veel visch zijn, omdat deze wateren daarhenen gekomen zijn. en zij zullen gezond worden, en het zal leven alles waarhenen deze beek zal komen.
Het leven, dat de tempelstroom meebrengt, wordt naar het beeld visch genoemd. In de Doode Zee werd natuurlijk nooit visch gevonden, want zij konden er niet in leven. O, mijn lezer, als gij nu dat eens verstond, hoe wij midden in den dood liggen; den dood vruchten dragen, temidden van deze schepping juist van het hoogste schepsel de laagste invloeden uitgaan. Van nature bedoelen wij nooit de eere des Heeren, hebben Hem nooit op het oog, maar onszelven. En dan door die genade des levens in Christus Jezus te worden vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods, zoodat wij onder het oog des Alwetenden mogen belijden: Ik ken een mensch in Christus! Misschien hebben wij het verhaal van dien man. die in de zonde had geleefd, maar krachtdadig door en tot God was bekeerd, al eens verteld. Hij kwam iemand tegen, met wien hij de zonde had ingedronken als water. In de verte merkt hij hem op en wil voorbijloopen, onopgemerkt, diep beschaamd, maar de oude vriend riep: Hé, kent ge mij niet meer? ik ben het. Ja wel, sprak hij, diep ontroerd, maar... ik ben ik niet meer! En toch later moest hij ook nog leeren wat het zegt, dat ik altijd ik blijft. Hoe raak ik, het ik ten spijt, dat ik eens kwijt. Leven midden in den dood. Als ik het goede wil, ligt het kwade mij bij. Ik gevoel eene wet in mijne leden, die strijd voert tegen de wet mijns gemoeds. Waar de Heilige Geest komt met de wateren des levens en der genade wordt een levensspheer geboren, waar een nieuw schepsel in kan leven. Gij zijt niet meer in het vleesch, maar in den Geest, zoo anders de Geest Gods in u woont.
Toch blijft de tempelstroom in de Doode Zee, wier zilte vergiftigde wateren opdringen en zoeken door te dringen in den levensstroom. Daarom nu wordt Gods Kerk opgeroepen ten bloede toe te strijden tegen de zonde. Want. zoo zegt de apostel: de zonde zal over u niet heerschen. want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade. Waar het Woord des Heeren komt is ook de bediening van den Geest. Een algeheele ommekeer in het leven grijpt plaats. Wij krijgen andere vrienden en andere vijanden. Ja. wij worden onszelven ten tegenstander. Lusten en lasten worden omgezet. Een kind des Heeren is inderdaad een wonderlijk schepsel. Geen wonder, dat hij dikwijls zichzelf niet begrijpt en tot den Heere nadert met de vraag: hoe ben ik dus? Temidden van de Doode Zee dezer wereld en van eigen hart. Hij kan vaak de wereld in haar doen en laten beter verstaan dan eigen bestaan. Maar gelukkig, niemand zal zijn blijdschap van hem wegnemen. Ik zal u geduriglijk leiden en uwe ziel verzadigen in groote droogte. Zonder Hem weten wij niet in noch uit te gaan. Laten toch Gods kinderen nauw acht geven op de roeringen des Geestes, want als de doodswateren in de ziel indringen, wordt het leven benauwd en dreigt het te verstikken en openbaart de oude mensch zijn kracht; en ach, wat leveren wij dan op?
Daar zal zeer veel visch zijn, omdat deze wateren er henen zullen gekomen zijn.
Visch is zaad en water uitgebroed door de zon. Het zaad des Woords, dat door de kracht des Geestes, onder bestraling van de Zonne der gerechtigheid, ons wederbaart tot eene levende hope door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden. Wedergeboren uit water en Geest, door het onvergankelijke zaad des Woords. Zie nu eens na het Pinksterfeest hoeveel visch er ontstond in de Doode Zee der wereld. Op dien dag werden er drie duizend vergaderd, als eerste trek met het Evangelienet. En daarna werden er dagelijks toegebracht tot de gemeente, die zalig wordt. De man met het meetsnoer leidt den stroom en waar men ooit de wildste volken vond, zal eenmaal God ontvangen aanbidding, eer en dankb're lofgezangen. Want Hij regeert.
Hoe groot is reeds het getal dergenen, die juichen voor den troon, die niet meer zwemmen tegen stroom, maar zijn overgebracht in de rivier van het water des levens. Tegen stroom zwemmen de visschen in de Doode Zee; dan hebben zij het meeste voedsel.
Alleen in de wateren des Heiligdoms kan deze visch leven. Geen wonder, dat zij zich eigenlijk in de Doode Zee niet thuis gevoelen. Het is dan ook maar een tijdelijk verblijf, want wij verlangen met onze woonstede die uit den hemel is, overkleed te worden. En toch is het verblijf in de Doode Zee nuttig en leeren wij des te dieper uit hoe grooten nood en dood wij verlost zijn en wordt de hope gevoed, dat Hij ons nog verlossen zal. Want het lijden dezes tegenwoordigen tijds is niet te waardeeren bij de heerlijkheid, die geopenbaard zal worden aan hen, die de verschijning van onzen Heere Jezus Christus in onverderfelijkheid hebben liefgehad.
Nu wordt er gesproken van een der twee beken en dan weer van deze beek. Het doet ons denken aan hetgeen geschreven staat in Zacharias 14 vers 6. En het zal te dien dage geschieden, dat er niet zal zijn het kostelijke licht en de dikke duisternis, maar het zal een eenige dag zijn, die den Heere bekend zal zijn, en het zal geschieden ten tijde des avonds, dat het licht zal wezen. Ook zal het te dien dage geschieden, dat er levende wateren uit Jeruzalem vlieten zullen; de helft van die naar de Oostzee en de helft van die naar de Achterste Zee toe; zij zullen des zomers en des winters zijn. En de Heere zal tot Koning over de gansche aarde zijn, te dien dage zal de Heere één zijn en Zijn naam één. Ook daar is blijkbaar sprake van den Geest in de volheid Zijner bediening. In hoofdstuk 13 werd gezegd, dat deze fontein, die in Jeruzalem ontspringt, zou dienen om de zonden af te wasschen, hier wordt ons de natuurweelde geteekend van de nieuwe bedeeling als beeld van het rijk der genade. Twee stroomen worden genoemd. De een gaat naar de Doode Zee, de andere naar de Middellandsche Zee. Aan heel deze streek, waar zij vloeien, wordt de zegen der vruchtbaarheid gebracht. En ze stroomen het geheele jaar gelijkelijk; geen zomerdroogte zuigt de wateren op. Hier hebben we dus ook die tweedeeling om de verschillende richtingen voor te stellen. Doch nog een ander beeld wordt ons meegedeeld om de bedeeling van den Nieuwen dag te teekenen.
Wie staan aan deze wateren in de Doode Zee.
Ook zal het geschieden, dat er visschers aan dezelve staan van Engedi tot Eneglaïm toe; daar zullen plaatsen zijn tot uitspreiding der netten; hun visch zal naar zijn aard zijn als de visch van de groote Zee zeer menigvuldig.
Het is duidelijk, wat ons hierdoor wordt geleerd. Onze Kantteekening zegt er van: Die visschers zijn de leeraars van het Nieuwe Testament, die als instrumenten van den krachtdadig werkenden Geest door het net des Evangelies de menschen uit hun zondigen en doodelijken staat optrekken in de gemeenschap van Christus en Zijne weldaden.
In Handelingen 5 lezen wij, dat menigten, beiden van mannen en vrouwen, geloofden op de prediking der apostelen. Had de Heere niet gezegd: Ik zal u visschers van menschen maken? Petrus was daarbij weer bepaald, toen hij na Paschen den ganschen nacht had gevischt met de anderen en niets had gevangen en op des Meesters bevel, die aan den oever stond, het net uitwierp aan de andere zijde van het schip. Een menigte visch werd in het net gedreven, zoodat het nauwelijks alles kon bevatten zonder te scheuren. Soms vergelijkt de Heere Zijne dienstknechten bij herders en zegt: weid Mijne schapen, hoed mijne lammeren. Dan weer zegt Hij, dat zij medebouwers zijn aan het godsgebouw, dat verrijst naar Gods gemaakt bestek. Soms spreekt Hij hen toe als medearbeiders in den wijngaard des Heeren. Hier wordt in verband met het geheel het beeld gebruikt van den visscher. Zalig, wie hiertoe werd verkoren en geroepen, zelf gevangen in het net, zich gewonnen gevend aan dien Visscher, die tevens de levende wateren uitzendt. Het lijkt een hopeloos werk. Wie gaat nu visschen in de Doode Zee. Toch is het niet hopeloos, want de belofte zal waar blijken te zijn: Mijn Woord zal niet ledig tot mij wederkeeren, maar het zal doen al wat Mij behaagt en het zal voorspoedig zijn tot datgene, waartoe Ik het zende. Toch is het niet zóó, dat wij klaar zijn, als het net is uitgeworpen, maar gebed aan den troon moet het werk begeleiden en opvolgen, altijd weer. Daarbij hebben de visschers het gebed der gemeente noodig. Meteen ook biddende voor ons, opdat God ons de deur des Woords opene om te spreken de verborgenheid van Christus. Wie eens opzieners ambt begeert, begeert een treffelijk werk.
Doch er staat, dat er visschers zullen staan van Engedi tot Eneglaïm toe. Dit zijn twee plaatsen aan de Doode Zee gelegen. In het Westen en het Noorden. De bedoeling is, dat de geheele omtrek zal worden afgevischt. Dit heeft ons niet weinig te zeggen. Gaat dan henen, predikt het Evangelie allen creaturen. Immers, wij weten niet waar de wateren des Geestes zullen vloeien. Wel heeft de Heere een zekere orde bepaald, door de bediening des Woords allereerst te gebieden in Zijn Kerk. Doch ook daar weten wij niet wien het den Heere zal behagen in het Evangelienet te brengen. Maar toch moet de Kerk ook uitgaan in het midden der wereld met het Woord des levens. Waar de Heere Zijn Geest zendt, zullen ook visschers zijn. Daar zorgt Hij voor, op wonderlijke wijze. David riep Hij van achter de schapen om een voorganger te zijn over Zijn volk Israël. Amos riep Hij van achter het vee en Petrus van achter het net. Vrees niet, van nu aan zult gij menschen vangen. Zoo doet Hij nog. Zalig, wie tot de heilige bediening wordt afgezonderd als een geroepene ten leven, al mag dan de weg naar de Doode Zee een zware gang zijn en het uitspreiden van het net met veel zuchten gepaard gaan. De vreeze kan overvallen, zal ik aan de ark bouwen en er zelf niet ingaan? Maar de Heere, die roept, is getrouw, die het ook doen zal. Mijn zoon, word gesterkt in de genade, die u toegebracht wordt in Jezus Christus.
Wie zielen vangt, is wijs. Welk een reeks van plaatsen, sedert de apostelen de wereld ingingen, waar de netten zijn uitgespreid. Het Evangelie wordt soms vergeleken bij een zaad. hier bij een net. Maar de visschers werpen het net niet uit voor zichzelf, doch gelijk zij op last van den Koning der Kerk handelen, zoo is ook de vangst voor Hem. De bediening des Woords is een gave der genade van dien God, die gewild heeft, dat Zijn Kerk zou worden gebouwd onder medearbeid van die Kerk.
Paulus vermaant zijn zoon Timotheus: Predik het Woord, houd aan tijdig en ontijdig, bestraf, vermaan, wederleg in alle lankmoedigheid en leer.
Het is een treffelijk, maar ook zwaar werk. Visschen aan de Doode Zee. Het schijnt zelfs een dwaas werk. Door de dwaasheid der prediking wil de Heere echter zalig maken die gelooven. In die Doode Zee toch laat de Heere den genadestroom vloeien, voor ons oog onzichtbaar, doch in de gevangen visschen wordt de vrucht openbaar. Nooit zou iemand gevangen worden in het Evangelienet, gelijk de profeet sprak: wie heeft onze prediking geloofd, wanneer de Geest niet krachtdadig trok.
Onze text wijst er ook op hoe van allerlei soort worden gevangen.
Als de visch van de Groote Zee, zeer menigvuldig.
Groote en kleine visschen. Jongen en ouden worden toegebracht op het machtwoord des Heeren. Maar de visscher moet zijn net uitwerpen en geduldig wachten. In het behouden van zielen gebruikt de Heere middelen. Zoolang de tegenwoordige bedeeling der genade aanhoudt, zal de Heere middelijk Zijne Kerk vergaderen. De Heere verheerlijkt ook daarin Zijn naam. Wij hebben dezen schat in aarden vaten, opdat de uitnemendheid der kracht zij Godes en niet uit ons. Hij neemt menschen die in zichzelven niets zijn noch vermogen en behaalt zoo zijn schitterende overwinningen. Een zekere groep menschen streeft ernaar om het herdersambt af te schaffen, zij hebben het niet noodig of zeggen, dat het er niet meer is in waarheid. Zij dwalen in beide opzichten. Ik zal u leeraars geven naar mijn hart, die zullen u weiden met wetenschap en verstand. Het ware te wenschen, dat zij den Heere des oogstes baden om arbeiders in Zijn wijngaard.
Vaak zit hier achter, dat die menschen niet tevreden zijn om te leeren, hoewel zij niet bekwaam zijn om te onderwijzen. Daar zullen visschers staan aan de Doode Zee op des Heeren bevel. De vermaning van den apostel mogen wij wel ter harte nemen: Zijt uwen voorgangeren gehoorzaam, en zijt hun onderdanig; want zij waken voor uwe zielen als die rekenschap geven zullen; opdat zij dat doen mogen met vreugde en niet al zuchtende. Maar de Heere verlangt ook, dat de visschers bij hun netten en booten blijven. De middelen zijn op zichzelve krachteloos. Niet door kracht, noch door geweld, maar door Mijnen Geest zal het geschieden.
Visschers van menschen, die hunne netten uitspreiden. Zij zijn dagelijks bezig met het onderzoek des Woords en hebben hunne zielen overgegeven voor den naam en de zaak des Konings. Doch letten wij nu op hetgeen groeit aan den oever der beek.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 juni 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De wateren des Heiligdoms II.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 juni 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's