Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het dogma in Artikel 36 X.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het dogma in Artikel 36 X.

De souvereiniteit Gods en de overheid.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Spreuken 8 : 15, 16. Door mij regeeren de koningen en de vorsten stellen gerechtigheid. Door mij heerschen de heerschers en de prinsen, al de rechters der aarde.

De Confessie is dus geheel conform den Woorde Gods. wanneer zij leert, dat de goede God uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, koningen, prinsen en overheden verordend heeft, willende, dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goed ordinantie onder de menschen toega. Die door goddelijke Wijsheid ingestelde overheden zijn ook bij de volbrenging harer taak niet aangewezen op eigen willekeur, maar zijn bij de volbrenging hunner taak aan de goddelijke Wijsheid onderworpen, zooals deze in Gods Wet ons geopenbaard werd. De heidenen hebben die wet „geschreven in hunne harten". Gods Kerk heeft van den beginne deze Wet krachtens Gods bijzondere openbaring in de klare verlichting van den Heiligen Geest. Dus staat de regeering in Israël in dat licht en is het de roeping van koningen en vorsten naar de norm van Gods Wet het recht te bestellen, opdat het maatschappelijk leven zal mogelijk blijken. Gehoorzaamheid aan die Wet is eisch, die aan de koningen en vorsten bij de volbrenging hunner ambtelijke taak wordt gesteld. Daarmede wordt Gods zegenrijke belofte verbonden.
De bijzondere verhouding, waarin de koning verschijnt, treedt ook aan den dag bij de wijdingsceremoniën, waarmede de troonsbestijging gepaard gaat. Daartoe behoorde ook de zalving. Saul en David worden beiden gezalfd door Samuël. Aan David valt de zalving later ten tweeden male te beurt. En ook bij latere koningen wordt van die zalving melding gemaakt, hoewel slechts bij enkelen. De gezalfde des Heeren is de titel van den theocratischen koning, die in de Psalmen vele malen voorkomt. Deze zalving was het symbool der goddelijke wijding, waardoor bijzonderlijk de toedeeling van den Heiligen Geest bij de volbrenging van het ambt werd voorgesteld, en hetgeen hier in Spr. 8 : 15 en 16 geschreven staat, dat de regeeringsdaden door goddelijke Wijsheid geschieden, voor de oogen des volks wordt gesymboliseerd. Wat de koning ambtelijk doet, is uitvloeisel van Gods leiding, voorwaarde voor een wijs, rechtvaardig, krachtig regeeringsbeleid. Door de zalving wordt de koning dan ook heilig en onaantastbaar, zoodat 1 Sam. 24 : 7 David weigert de hand aan Saul te slaan, onder een beroep daarop, dat hij ,,de gezalfde des Heeren" is.
Behalve deze zalving waren er nog andere ceremoniën, die alle doelden op de waardigheid des konings. Merkwaardig is ook, dat er bij de aanvaarding van het ambt ook sprake is van een koningsrecht. Zoo sprak Samuël bij Saul's troonsbestijging tot het volk ,,het recht des konings, en schreef het in een boek en legde het voor het aangezicht des Heeren" (1 Sam. 10 : 25).
En later als David de heerschappij over geheel Israël aanvaardt, dan komen de oudsten van Israël tot den Koning te Hebron en de koning maakt daar een verbond met hen voor het aangezicht des Heeren. En daarna heeft de zalving plaats (2 Sam. 5 : 3 ) . Daaruit blijkt, hoe gehandeld werd in overeenstemming met Deut. 17, waar gezegd wordt, dat de koning zich een dubbel van deze wet zal afschrijven in een boek uit hetgeen voor het aangezicht der Levietische priesters is. „En dat boek zal bij hem zijn en hij zal daarin lezen al de dagen zijns levens, opdat hij den Heere zijn God leere vreezen, om te bewaren al de woorden dezer wet en deze inzettingen om die te doen." Hieruit blijkt, dat de koning plichten op zich neemt, waarop het volk later rechten kan doen gelden. Een merkwaardig voorbeeld daarvan werd ons voorgesteld in de gegeschiedenis der troonsbestijging van koning Joas (2 Kon. 11 : 17). Jojada maakte daar een verbond tusschen den Heere en den koning en tusschen den koning en het volk.
Bij dat verbond verbindt zich het volk. dat het „den Heere tot een volk" zou zijn. Bovendien was er nog een verbond tusschen den koning en het volk. De koning belooft alzoo, dat hij het volk in overeenstemming met Gods Wet zal regeeren, het volk verbindt zich den koning van Godswege als souverein heerscher te zullen gehoorzamen. Het wordt uit deze voorbeelden duidelijk, dat hoewel de verhouding tusschen Koning en Overheid eene andere was, dan die wij kennen, want met eene Westersche constitutie is dit alles niet te vergelijken, toch dat Israëlietische koningschap niet als eene absolute despotische heerschappij moet worden beschouwd. De koningswetten waren geene doode letter. De koning verplichtte zich bij de aanvaarding zijner regeering niet naar louter willekeur te zullen regeeren. Eene absolute macht mocht de koning niet uitoefenen. Hij was ook door zijn eed gebonden aan de goddelijke Wet. En al was er geene volksvertegenwoordiging, zooals wij deze kennen, toch was er in den stand der profeten een theocratische wacht gegeven, die den koning ter zijde stond en desnoods zich ook in meerdere of mindere mate — dat hing van de omstandigheden af — wist te doen gelden tegenover den koning. Saul heeft dit ervaren en het verzet daartegen heeft hem ten ondergang gebracht. Onder David's en Salomo's regeering kwam het koningschap tot zijn profetisch hoogtepunt, zoodat de theocratische koning voor het volksbewustzijn als Zoon Gods verscheen en schaduwbeeld worden kon van Hem, die als onzen eeuwigen Koning verheerlijkt in den hemel, de vervulling is van al wat de profetie met het koningschap aanschouwde. Doch in deze Messiaansche voorstellingen wordt de koning als de uitverkorene, als de Zoon, in bijzonderen zin voorwerp van Gods liefde en trouw. Zoo verschijnt de theocratische koning als met eene souvereiniteit begenadigd, die van God over hem afdaalt en aan zijne majesteit goddelijke heerlijkheid mededeelt. En daarin deelen nu allen, die krachtens den koning ambtelijk fungeeren, met name alle rechters. De voorstelling daarvan geeft Psalm 82, waar Asaph zingt: „God staat in de vergadering Godes. Hij oordeelt in het midden der goden." En deze rechters noemt hij, vers 6: „Ik heb wel gezegd: Gij zijt goden en gij zijt allen kinderen des Allerhoogsten; nochtans zult gij sterven als een mensch en als een der vorsten zult gij vallen."
De theocratische koning is drager eener goddelijke heerschersmacht, des Heeren plaatsbekleeder op aarde. Des konings troon heet dan ook, 1 Chron. 28 : 5, „stoel des koninkrijks des Heeren" over Israël.
Zoo verschijnt dus in de practijk het koningschap in de Schrift als representant der Godheid. De theocratische koning is stedehouder Gods, doch aan de andere zijde treedt hij ook voor God als de plaatsvervanger des volks, krijgt het ook een priesterlijk karakter, al beteekent dit niet, dat hij de plaats der priesterschap inneemt. De profetische functie, die het alzoo heeft, wijst heen naar Christus.
Uit deze in Gods Woord gegeven belichtingen van het koningschap blijkt nu, hoe in de practijk verstaan werd het woord van Salomo: „Door mij regeeren de koningen en de vorsten stellen gerechtigheid. Door mij heerschen de heerschers en de prinsen, alle rechters der aarde." Allereerst wordt daaruit duidelijk, dat de hoofdfunctie van de regeering de bestelling van het recht is. Doch zij is daarbij niet als eene autocratische macht te beschouwen, doch in hare theocratische souvereiniteit gebonden aan Gods souverein gezag en daarmede gehouden aan zijne heilige Wet. De macht des konings is dus zedelijk gebonden. En daartegenover staat nu ook het volk, dat zijnerzijds niet in absolute onderworpenheid tegenover den koning staat, maar eveneens van Gods wege op rechten aanspraak kan maken, die het als van God heeft ontvangen en door den koning geëerbiedigd behooren te worden.
Het gevolg daarvan is, dat bij troonsbestijging de koning een verbond maakt. Voordat tot de plechtige zalving wordt overgegaan, wordt voor des Heeren aangezicht een verbond met het volk gesloten, dat ons in 2 Sam. 5 : 3 in den grondtekst als een verbond wordt beschreven, gesloten, nadat een vergelijk tusschen beide partijen getroffen was. Nu mag het waar zijn, dat beide partijen daarin niet geheel als gelijkwaardiger! tegenover elkander staan in zoover het blijkt, dat het van den koning David uitgaat, want de koning maakte het verbond, maar dit doet niet af aan het feit, dat ook in dit verbond twee deelen begrepen zijn. die beide niet slechts rechten kunnen doen gelden, maar ook jegens elkander plichten hebben. En zoo wordt het ons in Gods Woord duidelijk geopenbaard, dat als door de goddelijke Wijsheid de koningen regeeren en de vorsten gerechtigheid stellen, daarmede in beginsel niet van absolute macht des konings sprake is. Ook het volk heeft naar Gods Woord rechten, die de macht des konings beperken. Er heerscht over de volksgemeenschap eene rechtsorde, die de koning bij zijne troonsbestijging belooft te zullen erkennen en handhaven. En daarin is het recht van het volk gegrond, waarop het te allen tijde tegenover den koning aanspraak kan doen gelden.
Een voorbeeld van dat op het recht gegronde verzet is gegeven in de geschiedenis van Naboth, die weigert aan Achab zijn wijngaard af te staan, met een beroep op zijn recht. Hij zegt tot Achab: „Dat late de Heere vi'.rre van mij, dat ik u de erve mijner vaderen geven zou!" En dan staat de koning machteloos en hij is zich daarvan bewust. En dan is het merkwaardig, hoe Izébel den koning er .'oe brengt, met ter zijde-stelling van het koningsrecht, eene autocratische greep te doen naar eene absolute macht, die hein niet toekomt. En dan kan hij die absolute machtsdaad alleen doen langs den weg van het recht. Izébel zoekt en vindt huurlingen, „mannen Belials", zooals zij genoemd worden, wat letterlijk zou kunnen worden overgezet als „mannen van niets" en deze leenen zich tot valsche beschuldigingen en zoo wordt toch nog onder een schijn van recht het onrecht bedreven. Doch uit deze schandelijke daad blijkt onmiskenbaar, dat het volk rechten bezit, die de koningen hebben te eerbiedigen. En dan blijkt ook, hoe de Heere zelve deze rechten handhaaft. Immers, Elia wordt tot Achab gezonden, als hij in dien wederrechtelijk verkregen wijngaard is en de profeet moet zeggen: „Hebt gij doodgeslagen en ook eene erfelijke bezitting ingenomen?" En dan moet Achab Gods vonnis hooren: „In plaats, dat de honden het bloed van Naboth gelekt hebbf n, zullen de honden uw bloed lekken, ja het uwe.' Het was kwaad in de oogen des Heeren en de koning Achab wordt als een buitengewoon goddeloos koning ons voorgesteld.
Daaruit blijkt dus, dat Gods Woord eigenlijk geen absoluut koningschap kent. Dat ligt trouwens vooi: de hand, daar de Heere alle schepselen bindt aan Zijne we(. Door deze strikte onderwerping aan Gods gezag is alle men.-ichelijke autocratie, alle willekeur uitgesloten, worden de regeering en het volk beide van Gods wege geroepen in gehoorzaamheid aan Zijne wet zich tegenover elkander te verhouden. En hierin ligt nu voor ons het in Gods Woord ons geopenbaarde beginsel, waarvan Groen van Prinsterer zegt, dat het telkens op den voorgrond moet worden gebracht, als het ware antirevolutionaire beginsel en dat hij omschrijft als „het goddelijk recht der Overheid". Indien dit beginsel vervalt, zooals het in de moderne wijsbegeerte en het daardoor gedragen moderne staatsrecht vervallen is, dan wordt het g ;zag van zijn ware wezen ontdaan, dan wordt het vrucht van eene willekeurige overeenkomst, die menschen met elkander heeten te hebben gesloten, maar dan kan het ook elk oogenblik door diezelfde menschen weer worden afgezworen. Dan blijft niet anders dan „de radicale Volkssouvereiniteit".
En deze leer stelt den weg open, als liet er op aankomt, dien Izébel aan Achab heeft gewezen of /ij gaat nog verder, door aan den Staat een alvermogen toe te kennen, een alvermogen der Wet, die aan geen goddelijke Wet zich behoeft te storen. Dan krijgen de volken het omgekeerde van hetgeen in onze belijdenis staat, namelijk wetten en politiën in dienst van de ongebondenheid der menschen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 juli 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het dogma in Artikel 36 X.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 juli 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's