Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Brandoffer III.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Brandoffer III.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Leviticus 1. En de Heere riep Mozes en sprak tot hem uit de Tent der samenkomst, zeggende: Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Als een mensch uit u den Heere eene offerande zal offeren, gij zult uwe offerande offeren van het vee, van runderen en van schapen. Indien zijne offerande een brandoffer van runderen is, zal hij een volkomen mannetje offeren: aan de deur van de Tent der samenkomst zal hij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor het aangezicht des Heeren. En hij zal zijne hand op des brandoffers hoofd leggen, opdat het voor hem aangenaam zij om hem te verzoenen. Daarna zal hij het jonge rund slachten voor het aangezicht des Heeren; en de zonen Aärons, de priesters, zullen het bloed offeren, en dat bloed sprengen rondom dat altaar, hetwelk voor de deur van de Tent der samenkomst is. Dan zal hij het brandoffer de huid aftrekken en dat in zijne stukken deelen. En de zonen van Aäron, den priester, zullen vuur maken op het altaar, en zullen het hout op het vuur schikken. Ook zullen de zonen Aärons, de priesters, de stukken, het hoofd en het smeer schikken op het hout, dat op het vuur is, hetwelk op het altaar is. Doch zijn ingewand en zijne schenkels zal men met water wasschen; en de priester zal dat alles aansteken op het altaar; het is een brandoffer, een vuuroffer ten liefelijken reuke den Heere. En indien zijne offerande is van klein vee, van schapen of van geiten, ten brandoffer, zal hij een volkomen mannetje offeren. En hij zal dat slachten aan de zijde van het altaar noordwaarts, voor het aangezicht des Heeren; en de zonen Aärons, de Priesters, zullen zijn bloed rondom op het altaar sprengen. Daarna zal hij het in zijne stukken deelen, mitsgaders zijn hoofd en zijn smeer; en de Priester zal die schikken op het hout, dat op het vuur is, hetwelk op het altaar is. Doch het ingewand en de schenkelen zal men met water wasschen; en de Priester zal dat alles offeren en aansteken op het altaar; het is een brandoffer, een vuuroffer ten liefelijken reuke den Heere. En indien zijne offerande voor den Heere een brandoffer van gevogelte is, zoo zal hij zijne offerande van tortelduiven of van jonge duiven offeren. En de Priester zal die tot het altaar brengen, en derzelver hoofd met zijnen nagel splijten, en op het altaar aansteken; en haar bloed zal aan den wand des altaars uitgeduwd worden. En haren krop met zijne vederen zal hij wegdoen, en zal dat werpen bij het altaar oostwaarts, aan de plaats van de asch. Voorts zal hij die met zijne vleugelen klieven, niet afscheiden; en de Priester zal die aansteken op het altaar, op het hout, dat op het vuur is: het is een brandoffer, een vuuroffer ten liefelijken reuke den Heere.

Wanneer de priester nu het offer gedeeld heeft in zijne deelen, begeeft hij zich naar het brandaltaar om de noodige toebereidselen te maken voor de verbranding van het gedeelde offer, om Straks nog de laatste hand te leggen aan de toebereiding van het offer zelf.
En de zonen van Aaron, den priester, zullen vuur maken op het altaar, en zullen het hout op het vuur schikken. Ook zullen de zonen van Aaron, de priesters, de stukken, het hoofd en het smeer, schikken op het hout, dat op het vuur is, hetwelk op het altaar is. (vs. 7 en 8).
Zoo is het offer geslacht, het bloed gesprengd op het altaar, het dier in stukken gedeeld, nadat de huid was afgetrokken en zal er thans op gelet worden of het altaarvuur behoorlijk brandt, opdat het geheele offer worde verteerd in de vlammen.
Sterk treedt ook nu weer het priesterlijk gezin op den voorgrond. Het brandoffer wordt den Heere volkomen geofferd, alles moet op het altaar worden aangestoken.
Dit vuur-maken wijst op de eerste maal, want daarna mocht het altaarvuur niet meer uitgaan en behoorde de priester, die de nachtwacht had, ook daarop te letten. Vuur maken is dan verder aanblazen en opstoken, van voedsel voorzien om te branden. En op dat vuur wordt ordelijk een groote hoeveelheid hout gestapeld, zoodat het geruimen tijd met groote kracht kan branden. En dan op dat hout werden de deelen van het offer opgestapeld, het hoofd, de stukken en het vet of smeer. Dat er eerst een hoeveelheid hout op het vuur moest worden gestapeld, was niet alleen om gelegenheid te krijgen de offerdeelen te schikken zonder zich te branden, maar óók, opdat in één brand het geheele offer kon worden verteerd en dus geen hout óp het offer in het vuur behoefde te worden geworpen. Want de rook moest onmiddellijk opstijgen ten hemel. Gij voelt de beteekenis hiervan toch wel aan?
Alles moet met zorg en eerbied geschieden. Gij hebt al verstaan den diepen zin van dit alles. Afgebeeld moet worden, hoe het ware brandoffer gansch is verteerd in het vuur van Gods heiligheid en Christus zoo Gode tot een liefelijken reuk was in Zijn sterven. Hij is gehoorzaam geworden tot in den dood, ja, tot in den dood des kruises.
Zie den priester met zijne zonen staan bij het knetterende vuur; het vleesch wordt verteerd, het vet doet het vuur oplaaien. In de verbranding toch is de overgave van het offer volkomen. Dan verdwijnt het in de vlammen omhoog als damp. Zie hen staan rondom het altaar. Het verteert, het brandt volkomen op; alleen de rook stijgt omhoog. De deelen waren zóó op het hout gelegd, dat het geheel te zien was. Velen zijn zeer verward als zij spreken over Jezus en zijn werk. Dat is een slecht teeken. want de Heere is een God van orde. Menigeen heeft nooit zijn handen gelegd op het hoofd, nog minder het slachten meegemaakt en zegt dat hij toch Gode aangenaam is om Christus. Hoe weet gij dat toch?
Het is een wonder schouwspel ingeleid te worden in de algeheele overgave van den Christus als brandoffer. De priesterschap biedt Gode hét Zijne volkomen aan en zij gaan in hun hart als mee op in de vlammen met den rook van het verteerde offer. Zalig, als wij Jezus verliezen in God en God vinden in Jezus. Vrede daalt neder, want de opstijgende rookbaan ten hemel is de ladder des vredes, waarlangs Jehova afdaalt in de ziel der Zijnen om hen te doen smaken dien wonderen verborgen omgang, waarin zij ervaren een zaligen vrede, die alle verstand te boven gaat. Het welbehagen des Heeren, dat door de hand van dien Rechtvaardige gelukkiglijk zal voortgaan, naar het woord van den profeet, daalt neder in het hart.
Zeker, het kruis geeft vrede voor den ontblooten zondaar, maar hier staat de gereinigde priester om te bewonderen de volkomenheid van het brandoffer. In dat offer stelt de Heere zeer bijzonder belang. Aan het kruis zamelt God een rijken oogst van heerlijkheid in. Zij schijnt hier in vollen luister. Hier is het kanaal der gerechtigheid, waardoor de liefde kan vloeien.
Maar de text liep reeds vooruit op de verbranding van het geheel, immers er bleef nog werk ongenoemd.
Doch zijn ingewand en zijne schenkelen zal men met water wasschen en de priester zal dat alles aansteken op het altaar: het is een brandoffer, een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den Heere. (vs. 9).
De ingewanden, als maag, long, darm en andere deelen, zooals de schenkelen. zullen met water gewasschen worden. Dat zijn de onreine deelen van het offer en toch moeten ze worden verbrand om wezenlijk den aard van het brandoffer te openbaren. Doch het is niet mogelijk in een dier de volkomen reinheid van Christus uit te drukken. Daarom moesten die deelen juist gewasschen, gereinigd, worden en dan toch bij de andere deelen verbrand op het altaar. Dat is dus iets bijkomstigs van wege het gebrek in het offerdier, dat nu eenmaal niet volkomen rein kan zijn. Hierin gaat dus het antitype, de Heere Christus het type te boven. Het offer moet in alles volkomen zijn. Dat gold van Hem.
Zoo mochten wij met u het brandoffer behandelen en overdenken. Maar nog enkele bijzonderheden vragen onze opmerkzaamheid.

Wat gebeurde bij het brengen van het eerste brandoffer?
Een vuur ging uit van het aangezicht des Heeren en verteerde op het altaar het brandoffer en het vet. Als het gansche volk dit zag, zoo juichten zij en vielen op hunne aangezichten. (Lev. 9 ; 24).
Zoo mag de vergadering Israëls zien, dat het offer is aanvaard; dat zij eene priesterschap hebben, wier dienst den Heere aangenaam is. Het altaarvuur wordt door den Heere zelf ontstoken. Hemelsch vuur, dat niet mocht dooven.
En de heerlijkheid des Heeren verscheen al het volk, zoo lezen wij in vers 23 van Lev. 9.
Bij dit vuur gaat het dus hier niet om het vernielend verbranden, maar om het laten opgaan in rook en damp. Hij verteert Hem in Zijne liefde.
In de overgave van den offeraar wordt de gave omgezet in den vorm, waarin God haar aanneemt. Gode tot een welriekenden geur. De hemel komt als het ware de aarde tegemoet om zich te verlustigen in dit brandoffer. Het offer wordt omgeven door de heerlijkheid des Heeren, door de schittering Zijner deugden. Dit is nu de oorzaak, dat geschreven staat: wij zullen met Hem verheerlijkt worden, deelen in de omhelzing der liefde en des welbehagens. Geloofd zij God! Zoo wordt het ook ervaren, wanneer onze ziel ingaat in Christus en als in ontvangst wordt genorften door den Vader. Dan omstraalt de heerlijkheid Gods ons en onze ziel verteert in die liefde. Het is een brandoffer, een vuuroffer, tot een liefelijken reuk den Heere.
We lezen bij Noach, toen hij zijn offer bracht op het opgeworpen altaar: en de Heere rook dien liefelijken reuk. Maar het vuur, waardoor Hij het offer aanneemt is van den hemel zelf afkomstig. De Heere zal zich een lam ten brandoffer voorzien, mijn zoon, sprak Abraham tot zijn vragend kind Izaak, Dit vuur des hemels, deze goddelijke gloed moest voortdurend voedsel vinden in de offers. Het vuur des hemels, wanneer een kool zijner eeuwige liefde in ons hart gelegd is, kan alléén brandende blijven en Gode geur geven als het offer er op wordt gelegd. Menigeen rakelt zijn vuurtje wel op, maar er is geen hout, nog minder het in stukken gedeelde offer. Zalig als ons leven met Christus verborgen is in God. Zoo heeft het werk van den Geest toch Christus noodig om den Vader te behagen. Hebt gij dien ook gezien, dien mijne ziele liefheeft, vroeg de Bruid. Zij gevoelde de liefde weer opvlammen, maar had daarom juist Christus noodig. Zoo is het toch nog? De aandoening der liefde is mij niet genoeg als ik Jezus niet heb in Zijne liefde, die Gode heerlijkheid geeft.
Van sommige offers aten de priesters en de offeraars, maar hier moet alles op het altaar verbrand worden. Daarom wordt het ook vuuroffer geheeten. God krijgt Zijn deel, Zijn alles. In (ezus nu geef ik Gode Zijn alles, want het is mijn Jezus door gemeenschap des geloofs en der liefde. Zoo deelt de offeraar in de heerlijkheid van Christus. Hierin heeft God Zijne eigen bijzondere vreugde!
De asch van het offer bewijst eveneens, dat het offer is aanvaard. De asch van het zondoffer leert ons, dat de zonde haar vonnis heeft ontvangen, die van het brandoffer, dat het offer is aangenomen ten liefelijken reuk. Laten dan de ware zonen Aarons mogen leven bij hun algenoegzamen Jezus.
Het zal wel geen tegenspraak vinden, wanneer wij opmerken, dat die diepten van het borgwerk en den persoon van Christus weinig worden gekend, weinig worden doorleefd. En toch, hier is het merg van de gemeenschap met God. Daarom moge deze overdenking ons de algenoegzaamheid van Jezus prediken en doen verlangen om Hem zóó te kennen.

Ons texthoofdstuk vermeld verder enkele bijzondere gevallen, door de omstandigheden vereischt, van het brandoffer. In het tiende vers wordt vermeld, wat moet gebeuren wanneer een arme een brandoffer wil brengen, maar niet in staat is een rund te geven.
En indien zijne offerande is een klein vee van schapen of van geiten, ten brandoffer zal hij een volkomen mannetje offeren. De verdere handelingen bij het offeren zijn volkomen gelijk aan hetgeen reeds bij het rund werd uiteengezet, (vs. 11 — 13).
Wanneer dus het vermogen ontbrak een rund te offeren, dan was toegestaan een stuk klein vee, schaap of geit, te offeren. Omtrent het wezen van het brandoffer wordt ons hier dus niets nieuws geleerd. Doch wij zien hoe nederbuigend goed de Heere is en rekent met den welstand der Zijnen. Het gaat bovendien niet om den aard van het dier, als het maar volkomen is, doch om de beteekenis van het offer.
In nog een ander geval werd door de wet voorzien. Het kon toch gebeuren, dat een arme Israëliet zelfs geen schaap of geit had ten offer. Dan mocht deze ook gevogelte offeren, tortelduiven of jonge huis- of hofduiven.
En indien zijn offerande voor den Heere een brandoffer is van gevogelte, zoo zal hij zijne offerande van tortelduiven of van jonge duiven offeren, (vs. 14).
De tortelduif was een trekvogel, die met de lente komt in Kanaan, zooals op meerdere plaatsen in de Schrift wordt vermeld. Voor het offer nu waren onder de vogels aangewezen de duiven. Van de grootere dieren mochten alleen de reine dieren worden geofferd, dat waren die met gespleten hoeven en herkauwend. Van de waterdieren waren de visschen wel rein, die vinnen en schubben hebben, doch niet voor offers bestemd. Ook van hetgeen door jacht werd buit gemaakt, mocht geen offer worden gebracht. Ik ben Jehova, uw God, die u heb afgezonderd uit de volken, zoo onderscheidt dan ook gij tusschen het reine en het onreine dier. (Lev. 20 : 24.)
Zoo blijven nu voor het offer over de reine huisdieren en van het gevogelte de duiven. Wel waren er meer reine dieren onder de vogels, maar deze mochten toch niet als offer dienen.
Op welke wijze nu werden deze offers van duiven gebracht wanneer men namelijk een brandoffer bedoelde te brengen.
En de priester zal die tot het altaar brengen en derzelver hoofd met zijnen nagel splijten en op het altaar aansteken; en haar bloed zal aan den wand des altaars uitgeduwd worden. En haren krop met zijne vederen zal hij wegdoen en zal dat werpen bij het altaar oostwaarts, aan de plaats van de asch. Voorts zal hij die met zijne vleugelen klieven, niet afscheiden; en de priester zal die aansteken op het altaar, op het hout, dat op het vuur is; het is een brandoffer, een vuuroffer ten liefelijken reuke den Heere.
De bijzonderheden hier vermeld raken weer niet, zooals de lezer zeker wel heeft opgemerkt, den aard en het wezen van het brandoffer, maar worden geëischt door de omstandigheden. Met een enkel woord kunnen wij dan ook volstaan over deze bijzonderheden.
De priester brengt den vogel tot het altaar. Hij splijt den kop van den vogel met zijn nagel. Hij trekt er dus het hoofd af, met een wonde door zijn nagel achter den kop. En dan drukt hij het bloed uit aan den wand van het altaar. Immers er is te weinig bloed voor schaal of bekken. Maar het gaat er om, dat het op het altaar komt. Dat behoort tot het wezen van het brandoffer, zooals ons is gebleken.
Gelijk nu bij het vee de huid niet werd geofferd, zoo werd bij het gevogelte het gevederte weggeworpen. Alle onreinheid moest verre zijn van het offer. Uit alles blijkt wel duidelijk, waar het op aankomt. Op de juiste handelingen met bloed en lichaam, voor altaar en vuur. Het gaat niet om het dier zelf, maar om hetgeen wordt beduidt met het offer.
Wel zien we, dat ook die bijzonderheden door de omstandigheden vereischt door den Heere werden voorgeschreven, opdat Israël niet eigenwillig zou handelen, noch in het onzekere verkeerde hóé te handelen.

Nog een Schriftgedeelte vraagt hier onze aandacht bij het brandoffer. In Exodus 29 wordt ons gesproken van het brandoffer, niet zooals het door den Israëliet werd gebracht, maar zooals het dagelijks door de priesterschap namens het geheele volk moest worden gebracht. W i j lezen daar als volgt:
Dit nu is het wat gij op het altaar bereiden zult; twee lammeren, die jarig zijn 's daags, geduriglijk.
Het ééne lam zult gij des morgens bereiden, maar het andere lam zult gij bereiden tusschen de twee avonden;
met een tiende deel meelbloem, gemengd met een vierendeel van een hin gestooten olie; en tot drankoffer een vierde deel van een hin wijn, tot het ééne lam.
Het andere lam nu zult gij bereiden tusschen twee avonden; gij zult daarmede doen gelijk met het morgenspijsoffer en gelijk met deszelfs drankoffer, tot eenen liefelijken reuk: het is een vuuroffer den Heere.
Het zal een gedurig brandoffer zijn bij uwe geslachten, aan de deur van de Tent der samenkomst, voor het aangezicht des Heeren; aldaar zal Ik met ulieden komen, dat Ik aldaar met u spreke;
en daar zal Ik komen tot de kinderen Israëls, opdat zij geheiligd worden door mijne heerlijkheid. (Ex. 29 : 38—42).
Wanneer wij dit gedeelte der Schrift lezen, blijkt ons, dat hier het brandoffer wordt verbonden met spijs- en drankoffer, in den dagelijkschen offerdienst van Israël. Daarom moet ge onderscheiden en vragen of hierbij nog nadere bijzonderheden van het brandoffer worden vermeld, dat ons thans bezig houdt. De bereiding op het altaar is zooals bij elk brandoffer. Het wordt ook vuuroffer geheeten. omdat het geheel wordt verbrand, geheel prijsgegeven aan het vuur. Zoo wordt in Psalm 51 gesproken van het offer, dat gansch verteerd wordt.
Ook in dit brandoffer gaat het dus om de volkomen overgave des volks aan Jehova, in Christus, in wien het alléén Gode aangenaam kan zijn. Bij den dienst des morgens en des avonds werd er dus steeds een brandoffer gebracht van eenjarige lammeren, door de priesters. Dan vertoefde het volk in den voorhof en maakte biddend den dienst mee. De gemeente Gods kan alleen aangenaam zijn in het offer en verplicht zich tot volkomen overgave aan Gods wil. Toch leeren wij uit deze dagelijksche herhaling, dat alle offers riepen om de vervulling in Christus. Diens offer echter blijft steeds van kracht en Zijn bloed kan niet ten tweeden male vloeien.
Zalig, den ganschen dag van het krieken van den morgen tot het neigen van de avondschaduwen achter Hem te schuilen en in Hem aangenaam te zijn Gode door den Geest. Dan is er teer leven en verborgen gemeenschap met den Vader der lichten.
Dit morgen- en avondoffer wordt nu geheeten: het bestendig brandoffer. Immers de Israëlieten brachten het op onbepaalde tijden, maar dit was het bestendige brandoffer. Eiken dag tweemaal gebracht naar goddelijk voorschrift door de priesters voor het volksgeheel. Het morgenoffer werd gebracht, zoodra het licht begon te worden en het avondoffer tusschen de twee avonden, als de zon begon te dalen, bij den overgang van den eenen dag in den volgenden. Zelfs des nachts zal Zijn lied bij mij zijn. Mijne overdenking van Hem zal zoet zijn, ik zal mij in den Heere verblijden.
Reeds merkten wij op, dat dit morgen- en avondbrandoffer was verbonden met het spijs- en drankoffer, terwijl tegelijk het reukoffer werd gebracht in het heilige op het gouden reukaltaar. Deze offers hopen we echter afzonderlijk te behandelen.
De tijd voor het offer was tevens ure des gebeds. Het volk was dan biddende in den voorhof (Hand. 3 : 1 ) . Zalig wie in Christus mag naderen op gezette tijden des daags, afgezonderd in het verborgene om zich Gode te wijden, om Hem te naderen met smeeking en dankzegging. Onze gejaagde tijd laat daar bij velen van Gods kinderen weinig van over helaas.
Ook was het brandoffer in den officieelen tempeldienst verbonden met aanbidding en gezang. Zoo lezen wij van de dagen van Hiskia van het gezang des Heeren.
Ten tijde nu, als dat brandoffer begon, begon het gezang des Heeren met de trompetten en met de instrumenten Davids, des Konings van Israël. De gansche gemeente nu boog zich neder als men het gezang zong en met trompetten trompette; dit alles totdat het brandoffer voleindigd was.
Deze dienst doet ons gedenken hoe eenmaal de gansche Kerk bij het spelen der citherspelers en het gezang der zaligen den Heere eeuwig aanbidding toebrengen zal, Gode aangenaam en met Zijne heerlijkheid vervuld tot in eeuwigheid. Lezer, zult gij uwe stem paren in dat gezang der aanbidding? Dan zal het noodzakelijk zijn, dat gij in dit leven Christus leert kennen als het algenoegzame offer, als biddende en dankende Hoogepriester.
Een nog uitgebreider brandoffer werd gebracht op den sabbath, op de nieuwe maanfeesten en op feesttijden. Maar op den sabbathdag twee volkomen eenjarige lammeren en twee tienden meelbloem ten spijsoffer met olie gemengd, mitsgaders zijn drankoffer. (Num. 28 : 9).
Soms werd het getal opgevoerd tot duizend vrijwillige offeranden bij feesten. De profeet Ezechiël spreekt, als hij eene teekening van den nieuwen zinnebeeldigen tempel geeft, van zes lammeren ten brandoffer, op den sabbath gebracht (Ez. 46 : 4).
Wij denken onwillekeurig aan het woord van den apostel: Laat ons dan Hem altijd opofferen eene offerande des lofs, die Gode aangenaam is door Christus Jezus.
In Israël was wel een zware dienst voor de priesterschap, maar ook voor den Israëliet. Al die offers moesten worden gebracht en toch waren het niet die offers, waarom het ging. Nalaten van den offerdienst was gruwelijke zonde, ook al zou men zich beroepen op de vermoeienissen van den dienst of dat het er toch maar op aan kwam den Heere in zijn hart te erkennen.
Aan de andere zijde kon de meest nauwgezette en overvloedige offerdienst den Heere nooit bevredigen, dan inzoover Hij Zijnen gezalfden Koning aanschouwde.
De dienst was door den Heere met opzet zóó zwaar gemaakt. opdat zij niet in de schaduw zouden blijven hangen, maar verlangen naar de vervulling in Christus, die de beteekenis van den offerdienst steeds nader opklaarde door den dienst Zijner profeten. Wij hebben nu geen offerdienst meer, maar de Heere wil in geest en waarheid gediend worden en de Vader heeft ook een welgevallen in degenen, die Hem alzoo aanbidden.
Zijt gij zulk een dienaar des Heeren, levend uit het volbrachte werk van Christus? Zijt niet traag in het benaarstigen. Zijt vurig van geest, dient den Heere.
Aan het slot van den offerdienst des morgens en des avonds, vergaderd bij den tempel, werd het volk gezegend in den naam des Heeren. Dan werd door den dienstdoenden priester op goddelijk bevel de verbondsnaam op de kinderen Israëls gelegd, zooals we lezen in Numeri 6. De Heere zegene u en behoede u, de Heere doe zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig, de Heere verheffe zijn aangezicht over u en geve u vrede.
Nog één opmerking. Ook de vreemdelingen, die Jehova wilden vereeren, mochten een brandoffer brengen, benevens een slachtoffer.
Als terloops krijgen wij hiervan kennis. Zeg tot hen: Een ieder van het huis Israëls en van de vreemdelingen, die in het midden van hen als vreemdelingen zullen verkeeren, die een brandoffer of slachtoffer zal offeren, en dat tot de deur van de Tent der samenkomst niet zal brengen om hetzelve den Heere te bereiden, die man zal uit zijne volken uitgeroeid worden.
Wij kunnen hier dus twee dingen tegelijk leeren. Eerst, dat de vreemdeling offers mocht brengen, maar óók, dat de neiging reeds vroeg moet hebben bestaan om niet naar den tabernakel te gaan, doch op eigen erf maar te willen offeren. Die misdaad wordt met den dood bedreigd.
Geofferd moest worden bij het heiligdom.
In die vreemdelingen, die met hun hart kozen voor den God van Israël waren de eerstelingen van den oogst, die na Pinksteren zou ingezameld worden uit alle volken en natiën. In dien Jezus zullen alle geslachten der aarde gezegend worden.
Bij het altaar was de eenige plaats van samenkomst tusschen den Heere en het volk. Door die plaats te verwerpen, haalt men zich een oordeel op den hals, vertreedt men Gods rechtmatige eischen en matigt zich een recht ten leven aan, dat allen hebben verbeurd. God heeft ééne plaats verordend, waar Hij den zondaar wil ontmoeten tenleven en dat is het kruis van Christus, het tegenbeeld van het brandaltaar.
Ten slotte mogen wij dus nogmaals nadruk hierop leggen, dat in het brandoffer ons de Christus tegentreedt als den Vader een volkomen welbehagen bereidend in zijne algeheele gehoorzaamheid en overgave in leven en sterven. Gods verheerlijking staat bovenaan, ook al is het kruis hechten grondslag onzer zaligheid. Gods heerlijkheid te handhaven was het voornaamste doel van Christus' leven en sterven, van Zijn Middelaar zijn. Daarom heeft de Vader Mij lief, omdat Ik mijn leven afleg, opdat Ik het wederom neme. Nu is de Zoon des menschen verheerlijkt en God is in Hem verheerlijkt. Indien God in Hem verheerlijkt is, zoo zal ook God Hem verheerlijken.
Van oude tijden luidde de profetie: „Gij zijt mijn knecht, Israël door welken Ik verheerlijkt zal worden.''
Gods verheerlijking was dus het hoofddoel van het offer onzes Heeren Jezus Christus. Dat juist predikt ons het brandoffer. Zeker, dat niet alleen, maar dat toch allereerst.
Verliest Gods gemeente hierbij iets? Neen. Of Israël? Neen. Op geenerlei wijze kon in de verlossing en de gelukzaligheid zoo volkomen zijn voorzien als door die ondergeschikt te stellen aan de verheerlijking Gods. Ook in de uitdelging van Sions zonden is God verheerlijkt. W a a r zijn de zonden? Teniet gedaan door den dood van Hem, die in dien dood God verheerlijkt heeft.
Alle uwe werken, Heere, zullen U loven en Uwe gunstgenooten zullen U zeer prijzen. In de deugden Gods in de verheerlijking van Zijn naam is het leven der Kerk en hun hoogste zaligheid. In het Heiligdom hierboven stijgt het reukwerk der aanbidding eeuwig op en ziende op Christus als het volkomene brandoffer, klinkt het lied van eere en aanbidding.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 juli 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het Brandoffer III.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 juli 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's