Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het dogma in Artikel 36 (2e stuk) IV.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het dogma in Artikel 36 (2e stuk) IV.

De overheid en het geestelijk leven des volks.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Johannes 19 : 11. Jezus antwoordde: Gij zoudt geene macht tegen Mij hebben, indien het u niet van boven gegeven ware.

Het werd tot nu toe duidelijk, dat de Overheid krachtens haar wezen, oorsprong en doel de taak heeft zich te reguleeren in onderworpenheid aan Gods souvereine majesteit. De volken, die zich ontwikkelden buiten het licht van Gods bijzondere openbaring, reguleerden zich alle naar de hun geschonken natuurlijke Godskennis. Hunne regeeringen verschijnen steeds voor het volksbewustzijn in het licht van de hoogere geestelijke machten, die zij vereeren. Israël heeft Gods geopenbaarde Waarheid ontvangen. Aan Israël waren de woorden Gods toevertrouwd. En Israëls volksleven met zijn koningschap, priesterschap en profetisch ambt wordt bij het licht dezer Godsopenbaring geheel geregeerd. Zóó zelfs, dat de regeering een element vormt in de religie, want het geheele volk met zijne politieke en sociale instellingen is een moment in de afschaduwende profetische strekking dier openbaring, die naar den Christus heenwijst.
Het ligt echter voor de hand, dat wanneer Israëls particularisme zich oplost in het Christelijk universalisme, dit voor de verhouding tusschen de Overheid en het religieuse leven groote beteekenis heeft. De Kerk van Christus verschijnt onder heidenvolken als eene eigene sociale grootheid in het maatschappelijk leven en tegenover den Staat. Staat en religie vallen niet meer saam. Elke Israëliet was lid van de religieus bepaalde Israëlietische Staatsgemeenschap krachtens geboorte. Doch als de gemeente van Christus optreedt, vindt zij een heidensche maatschappij, die heidensch-religieus bepaald is en waartegenover de gemeente eerst als eene onbeduidende revolutionaire gemeenschap verschijnt.
Daar is dus het omgekeerde het geval. Niemand behoort er tot deze gemeente krachtens geboorte, maar aanvankelijk alleen krachtens wedergeboorte. Naarmate echter de beteekenis der gemeente met hare uitbreiding toeneemt, naar die mate treedt het ook als een vraagstuk op den voorgrond in welke verhouding deze gemeente tot de Overheid staat. En dit vraagstuk geeft dan eerst aanleiding tot een conflict, tengevolge waarvan de Kerk wordt vervolgd. Daarna komt zij tot eene overheersching des volks. En zoodra het Kruis triumpheert, komt ook de vraag op naar de roeping der Overheid zich bij de volbrenging harer taak te reguleeren naar de normen der in Christus ons bereide Godsopenbaring.
De volken, waaronder het Kruis eene overheerschende sociale macht wordt, komen er van zelf toe ook hunne regeering in Christus' licht te zien, zooals omgekeerd ook deze regeering haar taak bij dat licht waardeert. Het licht van Christus heeft in het leven der volken, waaronder het opgaat, eene centrale functie, want het strekt zich over het geheele cultuur-wezen uit.
Het behoeft geen betoog, dat onder zulke verhouding de regeering, in dat geval dus eene Christelijke regeering, eene taak heeft voor het geestelijke leven des volks. Die taak volbrengt zij zelfstandig, in onafhankelijkheid van de Kerk, maar krachtens de leer der Kerk toch niet in onafhankelijkheid van den Koning der koningen en den Heere der heeren en ook niet onafhankelijk van Zijn Woord, dat de regeering kent door de Kerk, waaraan immers de woorden Gods zijn toebetrouwd. Overal waar het volk gekerstend werd, is het zoo geweest, dat de Overheid, die er was, voordat de Kerk er was, krachtens eigen aanvaarding der Christelijke normen haar regeertaak ging volbrengen. Zij erkende zelve dit als roeping Gods, als een eisch van gehoorzaamheid. Of daarbij de juiste grenzen tusschen Overheid en Kerk steeds in het oog gehouden zijn, dat kan hier nu buiten beschouwing blijven om alleen dit in het oog te houden, dat de Overheid onder die omstandigheden Gods s'ouverein gezag en een eisch van gehoorzaamheid aan Zijn Woord steeds heeft erkend. In eene Christelijke volksgemeenschap is daaraan geen twijfel. Nimmer heeft zulk eene Overheid gezegd, dat zij geen orgaan had om Gods wil te kennen. En nooit heeft de Kerk van Christus beleden, dat de Overheid geene roeping had voor het geestelijk leven des volks. Dat kon zij niet belijden, omdat zulks in lijnrechten strijd zou zijn met de belijdenis van Christus als den Koning der koningen en den Heere der heeren.
De vraag, die zich hierbij nu opdringt, is deze, of daarvoor in de geschriften des Nieuwen Testaments gronden zijn aangegeven. Dat wordt ontkend. Zelfs gaan sommigen zoover om in strijd met de werkelijkheid, waaronder wij leven, te ontkennen, dat er in het Nieuwe Testament dienaangaande iets zou geleerd zijn. Men spreekt dan uit, dat Art. 36 in het geheel niet in de Confessie thuis hoort, daar de Overheid volstrekt niets te maken zou hebben met de geestelijke levensverschijnselen onder het volk. Nu is dit laatste reeds op zichzelf uit wetenschappelijk oogpunt absoluut verwerpelijk, aangezien sociologisch beschouwd zulk eene leer door de feitelijke sociologische gegevens gelogenstraft wordt. Doch wat meer zegt: het is in flagranten strijd met Gods Woord.
Ook het Nieuwe Testament geeft over de vraag, of de Overheid eene roeping heeft met betrekking tot het geestelijk leven des volks een onbetwijfelbaar duidelijk antwoord. Natuurlijk wordt dit niet gegeven in den vorm van eene staatsleer. De Schrift geeft geen geopenbaarde Staatstheorie. Dit zou met haar wezen als het Boek des levens in strijd zijn. Maar zij laat ons zien, hoe in het werkelijke leven de mannen Gods zich tegenover de Overheid verklaren. En daaruit kunnen wij leeren, welke waardeering zij koesterden van de Overheid en hare taak.
Daarom wijzen wij in de eerste plaats op het voorbeeld van onzen Heere Jezus Christus zeiven. W i j vestigen er de aandacht op, dat Hij voor Pilatus gebracht werd niet voor eene misslag, waardoor Jezus als een misdadiger wordt gekenmerkt. Wel wordt Hij met de misdadigers gerekend, als een misdadiger behandeld. Met de overtreders is Hij geteld geweest, zegt Jesaja, doch Hij had geen onrecht gedaan en bedrog was niet in Zijnen mond. Daarvan kon Hij dan ook zoo weinig overtuigd worden, dat Pilatus bekennen moest: ,,ik vind in Hem geen schuld." Jezus wordt dan ook door de Joden overgeleverd aan den wereldlijken rechter voor een religieus delict. Jezus is zich daarvan klaar bewust geweest, want als zij komen om Hem gevangen te nemen, dan zegt Hij: „Zijt gij uitgegaan met zwaarden en stokken als tegen eenen moordenaar?" Een dergelijke misdaad was zoo verre van Hem, dat de Joden Hem daarvan niet beschuldigen. Het conflict tusschen Jezus en de Joden was niet van zedelijken, maar van religieusen aard. De invloed, die van zijne woorden en daden uitging, zijne gansche verschijning, stelden Hem als gevaarlijk voor de geestelijke ontwikkeling van het naexilische Jodendom. Indien Hij geen gehoor gevonden had, zij zouden Hem hebben dood gezwegen, zooals dood-zwijgen een wapen blijkt, waarvan de machten der duisternis zich dikwijls bedienen. Daarom zeide Kajafas de Hoogepriester: „Gij verstaat niets en gij overlegt niet, dat het ons nut is, dat een mensch sterve voor het volk en het geheele volk niet verloren ga." Jezus wordt dan ook door het kerkelijk gerecht, om het zoo te zeggen, overgeleverd aan het burgerlijk recht. Zoo zegt dan ook onze Catechismus, dat Hij onder den rechter Pontius Pilatus heeft geleden, ook daarin, dat Hij onschuldig onder den wereldlijken rechter veroordeeld is geworden. Doch Hij wordt niet om een zedelijken misslag, maar om Zijne prediking, die in absoluten strijd was met de leer, die onder de Joden als de eenig ware gold. Hij wordt ondervraagd aangaande Zijne leer. In het geding was Zijne Messiaansche zending, Zijn Koningschap, waarin overpriesters en pharizeeën Hem niet kunnen erkennen, zoodat Hij in hunne oogen een Godslasteraar was.
Alzoo wordt Hij overgegeven in de hand van Pilatus, den stadhouder, den vertegenwoordiger des keizers, en als zoodanig geroepen tot de rechtspraak. En wat blijkt nu in dit rechtsgeding? Dat Jezus de bevoegdheid der burgerlijke Overheid, die in den persoon van Pilatus voor Hem staat, volstrekt niet ontkent. De verklaring, die Jezus van Zijn Koningschap geeft, kan Pilatus niet begrijpen, al is het hem duidelijk, dat de Joden Hem des doods schuldig verklaren, omdat „Hij zichzelven Gods Zoon heeft gemaakt". Doch als hij tot den zwijgenden Jezus zegt: „Weet gij niet. dat ik macht heb u te kruisigen en macht heb u los te laten?" Dan erkent Jezus, dat Pilatus die macht heeft. En voor dat woord „macht" staat in het Grieksch een woord, dat de wettelijke bevoegdheid uitdrukt, hetzelfde woord, dat in Rom. 13:1; Lucas 12:11: Titus 3 : 1 ook voorkomt, als er van bevoegde machtsinstanties sprake is. De Heere Jezus zegt niet tot Pilatus, dat hij geen orgaan heeft om te onderscheiden in deze religieuse vragen, hem door de Joden voorgelegd. Integendeel, Hij erkent, dat Pilatus deze machtsbevoegdheid bezit, ook al geeft Hij den stadhouder te verstaan, dat hij er niets van begrijpt; want als de Heere Jezus der waarheid getuigenis geeft, dan komt de skeptische vraag van Pilatus: Wat is waarheid! De Heere Jezus echter kent hem de machtsbevoegdheid toe om in dit geding met hem te handelen naar zijn welbehagen, ook al predikt Hij den stadhouder tevens, dat hem die machtsbevoegdheid van Godswege toekwam. Hij zegt immers: „Gij zoudt geene macht hebben tegen Mij, indien het u niet van boven gegeven ware."
Naar de klare uitspraak van den Heere Jezus zeiven heeft dus de Overheid van Godswege machtsbevoegdheid, ook waar het geldt eene onderscheiding in een wezenlijk religieus conflict als hier aan Pilatus wordt voorgelegd. En wat nu nog meer in het oog valt, is de wijze, waarop de Christelijke Kerk van alle eeuwen dit rechtsgeding, waarin namens den Romeinschen keizer Pilatus als Rechter handelt, heeft verstaan. In de twaalf artikelen van ons algemeen en ongetwijfeld Christelijk geloof wordt in het 4e artikel gezegd van den Middelaar, dat Hij „geleden heeft onder Pontius Pilatus." En onze Catechismus legt dit alzoo uit: „Opdat Hij onschuldig onder den wereldlijken rechter veroordeeld zijnde, ons daarmede van het strenge oordeel Gods, dat over ons gaan zou, bevrijdde." Het is voldoende daarvoor te wijzen op Ursinus' verklaring hiervan in zijn Schatboek. Christus, zoo leert hij, mocht niet in het geheim vermoord worden door de Joden, ook niet in een oproer. Dat mocht niet om Gods bijzonder Besluit en Raad. Noodig was, dat Hij „int openbaer ende int gewoonlijcke recht van de ordinaris Rechter, informatie ofte ondersoeckinghe op alle Zijne beschuldigingen gedaen zijnde, veroordeelt ende ter doot overghelevert is". En waar het nu voor ons op aankomt, is dit op deze wijze geschied: „Opdat wy souden weten dat Hij van God selve om onser sonden wille veroordeelt is." God zelve spreekt door Pilatus, den Stadhouder, die den keizer Tiberius vertegenwoordigt, recht in dit absoluut religieuse geding. De Heere Jezus Christus erkent de machtsbevoegdheid van den stadhouder en des keizers als van Godswege aan de burgerlijke regeering toegekomen.
W i e dus aan de Overheid de machtsbevoegdheid ontzegt in religieuse zaken op te treden, omdat haar daartoe het orgaan zou ontbreken, die tast de belijdenis van Gods Kerk van alle eeuwen in haar hartader aan en is afgegleden van den grondslag des Evangelies. Reeds hieruit blijkt, dat de leer der „Gereformeerde kerken", volgens welke de Overheid geen rechtsbevoegdheid zou bezitten in religieuse vraagstukken te onderscheiden als met den grondslag des Evangelies in lijnrechten strijd moet worden afgewezen. De Heere Jezus zelve heeft voor Pilatus rechterstoel deze machtsbevoegdheid aan de burgerlijke Overheid openlijk erkend en aanvaard als van Godswege haar toekomende.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 oktober 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het dogma in Artikel 36 (2e stuk) IV.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 oktober 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's