Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het dogma in Artikel 36 (Laatste stuk). I.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het dogma in Artikel 36 (Laatste stuk). I.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

1 Petrus 2 : 13—17. Zijt dan alle menschelijke ordeningen onderdanig om des Heeren wil. Hetzij den koning als de opperste macht hebbende; Hetzij den stadhouderen, als die van hem gezonden worden, tot straf wel der kwaaddoeners, maar tot prijs dergenen, die goed doen. Want alzoo is het de wil van God, dat gij, goeddoende, den mond stopt aan de onwetendheid der dwaze menschen. Als vrijen, en niet de vrijheid hebbende als een deksel der boosheid, maar als dienstknechten van God. Eert een iegelijk; hebt de broederschap lief. Vreest God, eert den koning.

Zoo hebben wij nu een onderzoek ingesteld naar het punt, dat sinds de Synode der „Gereformeerde Kerken" van 1905 in het geding was. En het is ons gebleken, dat niet de Synode van Dordt, toen zij deze lezing van Art. 36 vaststelde, een besluit nam, dat met den Woorde Gods streed, doch dat omgekeerd de Synode der gescheiden „Gereformeerde Kerken" door het bekende gravamen als gegrond te aanvaarden en de befaamde woorden te schrappen, zich heeft vergrepen aan de ons in Gods Woord geopenbaarde Waarheid met betrekking tot de Overheid. Eigenlijk zou ik het nu hierbij kunnen laten, want wat er verder nog in Art. 36 geleerd wordt, kan ik buiten beschouwing laten, omdat het in strikten zin niet over de Overheid als zoodanig handelt. Het overige van dit artikel leert ons welke plichten de Kerk van Christus en ook hare leden hebben jegens de Overheid.
Evenals Petrus hier leert de Belijdenis, dat ieder, van wat kwaliteit, conditie of staat hij zij, schuldig is zich aan de Overheden te onderwerpen". Dat geldt dus hoog en laag geplaatsten zonder onderscheid, niemand uitgezonderd. Wanneer de Overheid hare bevelen geeft, hebben de burgers deze zonder tegenspraak te gehoorzamen. Daartoe is nu in de eerste plaats noodig, dat zij haar als Overheid erkennen als Overheid, die, omdat zij van God verordend is, recht heeft om te bevelen. De verhouding, waarin de Christen dus tegenover haar staan zal, is en mag niet zijn een machtsverhouding, maar eene zedelijke. De juiste verhouding is niet deze, dat wij ons aan haar onderwerpen, omdat wij voor hare overmacht moeten bukken, omdat wij met straffen bedreigd worden, wanneer wij ons aan hare bevelen niet storen. Vrees voor hare machtsmiddelen kan wel tot onderwerping nopen, maar stelt ons toch niet in de door God gevorderde zedelijke betrekking tot de Overheid. De eisch des Woords is, dat wij de Overheid als van God verordend erkennen, haar gezag eerbiedigen en dus om Gods wil ons aan haar onderwerpen, omdat zij tot onze Overheid werd ingesteld. De leer der Kerk, gelijk deze in onze Belijdenis naar den Woorde Gods werd vastgelegd, is dus, dat hare leden de Overheden, waaronder zij leven, als stedehouder Gods, als dienaresse Gods zullen erkennen en eerbiedigen. Niet omdat zij straffen kan en daartoe machtsmiddelen bezit, zullen wij haar hebben te erkennen, doch omdat zij instelling Gods is en wij dus in haar met Gods instellende daad en als zoodanig met God van doen hebben.
Uit den aard der zaak is de keerzijde daarvan, dat de Overheid zichzelve nu ook als Gods dienaresse heeft te kennen en in dat licht hare taak te volbrengen heeft. Onder een volk, dat Gods Woord bezit, behoort zich de Overheid zelve in de eerste plaats als van God verordend te waardeeren, opdat volk en Overheden beide Gods ordinantie eeren zullen. Beide, Overheid en volk, hebben het „droit divin ', het goddelijk recht der Overheid te erkennen en dus te belijden.
Daaraan ontbreekt echter onder ons maar al te veel. In onze Staatsrechtelijke instellingen zijn er van dat „droit divin", van dat Goddelijk recht, slechts enkele vormen overgebleven, die als herinneringen aan eene voorbijgegane levensbeschouwing zijn gebleven, terwijl de practijk zuiver die der revolutionaire volkssouvereiniteit is geworden. De schriftuurlijke waardeering der Overheid is vrijwel geheel uit ons politieke leven verdwenen. Het gevolg daarvan is, dat wij, ondanks onzen democratischen roem, feitelijk op den grondslag van revolutionaire beginselen leven. Want daarin is de revolutie, wanneer het volk de Overheid niet meer in haar goddelijke autoriteit erkent en eerbiedigt, maar als een volksinstituut, dat in en om zijn socialen ondergrond de macht zou hebben over de individuen. Zoo is de wezenlijke grond van den eerbied, die het volk der Overheid schuldig is, weggenomen.
De gevolgen daarvan zijn, dat een revofutionair volk door een in wezen revolutionaire Overheid wordt geregeerd, zoolang dit aan het volk behaagt. De afwijking van Gods Woord heeft dus voor Overheid en volk beide zeer bedenkelijke gevolgen. Het is daarom roeping der Kerk krachtens hare belijdenis aan de Overheid zelve en aan het volk voor te houden het goddelijk recht, waardoor zij als Overheid gedragen wordt, de Overheid op te roepen zich overeenkomstig haar wezen en oorsprong te gedragen bij de volbrenging harer taak en het volk te leeren haar op dien grond in Gods Woord geopenbaard, te erkennen in haar goddelijk recht.
Hierbij sluit nu aan de plicht des volks haar „schattingen te betalen. Hoewel de Overheid ook daarbij zich naar de normen van Gods Woord heeft te gedragen, opdat zij het volk niet tot toorn verwekke, blijft toch onveranderd de eisch, dat de burgers haar de opgelegde schattingen betalen als een verschuldigd bedrag. De Overheid kan zonder middelen hare taak niet volbrengen, zou tot machteloosheid gedoemd zijn, indien haar de geldmiddelen werden onthouden, die zij behoeft om te doen, wat in het volksbelang noodig is. Alleen geldt ook hierbij, dat het de roeping der Overheid is de grenzen der haar van Godswege opgelegde taak niet te overschrijden. Naarmate onder de Westersche volken het licht van Gods Woord verdonkerde, naar die mate breidde de revolutie hare vleugelen uit over regeering en volk beide, met het gevolg, dat de grenzen tusschen staat en maatschappij verdoezeld werden. Wezenlijk doet sinds een soort staatssocialisme opgeld, dat de Westersche democratieën beheerscht en ten slotte de revolutie tot volle ontplooiing brengt. Wat men in Duitschland en Italië veroordeelt, is toch in den grond der zaak niet anders dan wat de steeds meer zich socialiseerende staatsmacht der democratieën zelve aankweeken. De vorm slechts verschilt, het wezen niet. De volkssouvereiniteit is niet minder dictatoriaal dan die der dictatoren en practisch zeker niet minder verwerpelijk.
Welnu, de Overheid heeft den plicht de grenzen harer taak in het oog te houden en het volk heeft haar te eerbiedigen wanneer zij schattingen oplegt. Ook in dat opzicht blijkt de afwijking van Gods Woord een zedelijk nadeel, want de ervaring leert niet alleen, dat de lust om de schuld te betalen, die wij naar den Woorde Gods betalen moeten, zeer dikwijls niet meer wordt gevonden, maar ook, dat maar al te dikwijls de burgers door toepassing van slinksche middelen zich van hunne schuld met het geringste deel trachten af te maken. Dit is naar den Woorde Gods een diefstal, gepleegd ten nadeele der van God verordineerde Overheid. Het moge waar zijn, dat de revolutionaire Overheid dit kwaad in de hand werkt door hare overmatige eischen, die gevolg zijn van hare bemoeizucht en de overschrijding der van God haar gestelde grenzen, doch de onderdanen kunnen daaraan geen vrijbrief ontleenen hunne schuld niet te betalen. Naar den Woorde Gods leert de Kerk in Art. 36, dat wij schuldig zijn haar schattingen te betalen, dus wat zij oplegt.
En daaraan voegt de Belijdenis nu in overeenstemming met Gods Woord toe, dat wij de Overheden ,,eere en eerbiedinge toe te dragen hebben. Dit geldt zoowel de hoogste, als de laagste autoriteiten in haren dienst. De veldwachter op het dorp moet in datzelfde licht als vertegenwoordiger der hooge Overheid worden erkend, als Hare Majesteit, in wier naam hij zijne functie volbrengt. De eenvoudigste politieman heeft op die „eere en eerbiedinge bij de rechtmatige uitoefening van zijne taak evenzeer aanspraak als de hoogsten in den lande.
Doch er is ééne beperking, die de Belijdenis maakt en uit het karakter der Overheid zelve voortvloeit. Onze gehoorzaamheid jegens de Overheid heeft haar grond in de directe eischen van Gods Woord. Wij zijn haar in alle dingen gehoorzaamheid schuldig. ,.die niet strijden tegen Gods Woord". Deze begrenzing is gevolg van het feit, dat de Overheid door God verordend werd en hangt dus samen met het „droit divin", haar goddelijk recht. Als door God verordend, is de Overheid zelve aan Gods souverein gezag onderworpen en dus ook zelve tot gehoorzaamheid aan Gods Woord en Wet geroepen. Als de Overheid aan God en Zijn Woord gebonden is, dan mag zij geene bevelen geven in strijd met de haar in dat Woord verleende bevoegdheden. Wanneer de Overheid dit toch doet, zooals het dikwijls geschiedt, dan staat de Overheid schuldig voor God. Doch ook dan heeft de Kerk op grond van Gods Woord geleerd, zal zij Gode meer gehoorzaam moeten zijn dan den menschen en hebben Gods kinderen alles te dragen, wat uit die gehoorzaamheid, Gode en Zijn Woord bewezen, voor hen voortkomen zal. Het onrecht, dat de Overheid dan doet, geeft ons toch geen recht hare autoriteit, als Overheid haar toekomende, te ontkennen. Zij blijft door God verordend, al maakt zij misbruik van haar bevoegdheden. Voor Gods Kerk echter heeft de gehoorzaamheid aan hare bevelen een grens in de eischen van des Heeren Woord en zij blijft van de overtredende Overheid eischen. dat zij. evenals de onderdanen, zich daaraan zal onderwerpen.
Doch datzelfde Woord van God leert ook. dat des konings hart is in de hand des Heeren als waterbeken. Daarom rust ook op Gods kinderen de plicht tot gebed voor de Overheid, opdat de Heere de Overheden moge stieren in al hare wegen, besluiten en daden, zóó dat het den burgers worde veroorloofd een gerust en stil leven te leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid, die den leden van Christus' Kerk betaamt.
Op het standpunt, van waaruit de Belijdenis ons de positie der Overheid belicht, wordt de roeping, zoowel der Overheid als der Kerk, in eene hoogere synthese ons voorgesteld. Beide, de Overheid en de Kerk, danken haar bestaan aan de ordening Gods, zijn dus vrucht eener bijzondere daad Gods, krachtens welke de Overheid eene functie heeft voor het natuurlijke, de Kerk als het lichaam van Christus voor het eeuwig leven. Doch het natuurlijke en het eeuwige leven staan niet los naast elkander, hebben voor elkander beteekenis. Daarom zijn Staat en Kerk niet van elkander te scheiden. Hoezeer ook van elkander onderscheiden, hebben zij voor elkander beteekenis. Deze beteekenis; dat de Staat de voorwaarden heeft te waarborgen, die de Kerk in staat stellen hare geestelijke functie in het volksleven te volbrengen. Maar beide zijn daarbij Gode, die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, gehoorzaamheid schuldig, zooals zij beide Gods werk doen en in het historische proces de hun opgelegde roeping te vervullen hebben. Wanneer er dan ook van Christus als van den verheerlijkten Middelaar geschreven staat: ,,Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd en Hem een naam gegeven, welke boven allen naam is, opdat in den naam van Jezus zich zou buigen alle knie dergenen, die in den hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn en alle tong zou belijden, dat Jezus Christus de Heere zij tot heerlijkheid Gods des Vaders", dan heeft ook de Overheid als dienaresse Gods hare functie, opdat deze belofte historische werkelijkheid worden zal.
Daarvoor is zij dienaresse Gods, is de wreekster tot straf dergenen, die kwaad doen. En daarom draagt zij ook het zwaard en is zij „u ten goede", zegt de apostel, Rom. 13:4. „U ten goede", dat beteekent niet slechts, dat haar ambt ten goede komt aan ons als individueele personen, maar hier in den tekst spreekt de apostel tot de gemeente van Christus, tot de geliefden Gods en geroepene heiligen, die te Rome zijt, Rom. 1 : 7. Dus tot U, Kerk van Christus, heeft de apostel dit woord gericht, waardoor zij tot de rechte verhouding tot de Overheid wordt opgewekt. En deze verhouding der gemeente van Christus tot de Overheid hangt saam met de verhouding, waarin de Overheid krachtens Gods bestel staat tot de Kerk.
Zoo liggen er dus in deze Belijdenis de normen voor eene practische politiek naar den Woorde Gods. De practische politiek, zoowel van regeering als volk, wordt echter anderzijds bepaald door de actueele cultureele toestanden, waarin wij heden ten dage leven. De eisch van Gods Woord, dus de norm, is eeuwig en onveranderlijk, doch de toepassing daarvan moet wel verschillen niet slechts bij de onderscheidene volken, maar ook in verband met de historische omstandigheden. De eisch des Woords is één en onveranderlijk, al moge ook de toepassing daarvan in verband met de rechtsorde, waaronder de volken leven, verschillen. Die toepassing was onder Oud-Israël eene andere dan in het Romeinsche rijk, toen de Kerk tot eene invloedrijke positie gekomen was. Zij werd een andere in de Middeleeuwen en in de Reformatorische periode. En sinds de revolutie is er in het leven der Europeesche volken veel gewijzigd op sociaal en economisch gebied. Ook voor de verhoudingen in ons leven tusschen Kerk en Staat heeft dit beteekenis. Doch dit neemt niet weg, dat voor de Kerk van Christus de normen van Gods Almachtigen zullen mogen inwachten.
Het licht des Woords schijnt heden in en over een andere, daarom nog niet betere, wereld dan in vroegere eeuwen, maar het is hetzelfde Woord. En nooit heeft de Kerk het recht de norm Gods te wijzigen om deze in overeenstemming te brengen met de begeerte des tijds. Het omgekeerde is alleen juist. Het is roeping der Kerk het volk en zijne regeering de eischen des Woords als de normen voor te houden, waarnaar zij hun daden en leven hebben te reguleeren. En het blijft de roeping van Gods Kerk. hoe de tijden zich ook mogen wijzigen. de lichtende toorts van Gods eeuwige waarheid op te heffen te midden van het volksleven, opdat regeering en volk beide in het licht van dat Woord wandelend, den zegen des Almachtigen te zullen mogen inwachten.
Doch de Kerk heeft nooit het recht, van de eischen Gods af te doen om tot een accoord te kunnen komen met de wereld of met andere partijen, om alzoo aan de moeilijkheden te ontkomen, die de worsteling om de heerschappij van Christus, onzen eeuwigen Koning, voor Gods Kerk in de wereld noodzakelijk meebrengt. Voor de Kerk zelve is de ontrouw zwanger van tegenspoed en voor het volk zwanger van oordeelen. Dat heeft de ervaring, na de aantasting onzer Confessie in 1905, reeds op betreurenswaardige wijze geleerd.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 januari 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het dogma in Artikel 36 (Laatste stuk). I.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 januari 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's