Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Heere der schepping

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Heere der schepping

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Psalm 65 vers 10: Gij bezoekt het land, en hebbende het begeerig gemaakt, verrijkt Gij het grootelijks; de rivier Gods is vol waters; wanneer Gij het alzoo bereid hebt, maakt Gij hunlieder koren gereed.

De maand van het jaar, waarin gewoonlijk de bidstonden voor het gewas worden gehouden, is reeds ter helfte voorbijgesneld. Laten we een korte overdenking wijden aan het vers, dat wij hierboven afschreven.
De geloovigen van vroeger eeuw leefden dichter bij den Heere ook in het natuurgebeuren, dan de menschen van de twintigste eeuw. Dat blijkt toch wel óók uit het feit, dat de bidstonden in verval zijn en terwijl vroeger de kerkgebouwen gevuld waren en ook de overheid nog zijn plaats bezette in het bedehuis, thans de opkomst der gemeente veelal slechts is.
Dat spreekt van geestelijk verval, van verwording, van vermaterialiseering van het leven. Zeker, in theorie belijden wij nog wel, dat alles van den Heere komt, maar dit is iets anders dan daarbij te leven. De Heere leert ons in Zijn Woord, dat Hij de Gever is van alle goeds in natuur en genade beide. Gods getuigenis onderwijst ons, dat het gansche natuurgebeuren een rechtstreeksch werk is van zijne handen. De dichter van den honderd vierden psalm zong: Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks; Gij zendt uwen Geest uit en zij worden geschapen. Heden leeft men meer bij de zoogenaamde natuurwetten dan bij den Wetgever, die in zijn gansche schepping die orde stelt en handhaaft. De ouden leefden dichter bij den hemel boven, ook als zij zagen naar de aarde beneden. Gods Woord leert ons een godvruchtige natuurbeschouwing kennen. En wij zouden wel doen er meer op te letten. Gij doet de uitgangen des morgens en des avonds juichen. Gij bezoekt het land.
Luister naar hetgeen de dichter elders zingt: De boomen des Heeren worden verzadigd, de cederboomen van Libanon, die Hij geplant heeft, alwaar de vogeltjes nestelen, des ooievaars huis zijn de denneboomen. Dan weer wordt van den Heere beleden: die de hemelen met wolken bedekt, die het gras op de bergen doet uitspruiten, die het vee zijn voeder geeft, den jongen raven als zij roepen. Het is de Heere, die zorg draagt voor zijne schepping, die het leven en den adem en alle dingen schenkt aan alle zijne schepselen groot en klein. Ieder grassprietje heeft zijn eigen dauwdrop. Mogen wij zóó het veld zien wanneer de aarde begint te werken, het hout aanvangt te zwellen en de landman zijne toebereidselen maakt om zijn akker te bebouwen in voorjaarstijd? Hoe groot is de trouw des Heeren. Hij heeft beloofd, dat voortaan, alle de dagen der aarde, zaaiing en oogst, zomer en winter, dag en nacht niet zullen ophouden. En ook thans zien wij zijne trouw en goedheid over de werken zijner handen. In wintertijd ligt alles als verstorven, maar toch is er leven in den wortel. Daarom kan er van uitspruiten sprake zijn. Hebt gij daarop wel gelet? En moet gij dan wellicht zeggen: maar ach, ik ben dood. Ik zal ook dit jaar Gode geen vrucht dragen? Hij legt mest om den levensboom, dien Hij ook tot heden liet staan. Weet dan, dat wie doornen en distelen draagt, der vervloeking nabij is. Wij zijn dood ten goede, maar levend ten kwade, want wij dragen den dood vruchten.
Maar de Heere doet nog wonderen, zijn hand is nog niet verkort, zijn arm heeft groot vermogen. Het voorjaar treedt in, wij zien de trouw des Heeren. Niet naar verdienste, maar naar genade en belofte. De Heere is de Zegenaar in de schepping. Wij zeggen: het regent, het onweert. De oude Romeinen zeiden: God regent, God dondert, zoo nauw werden de verschijnselen in de natuur verbonden met de werken der godheid. Weg met dat neutrale het. De Heere doet alle deze dingen. De oude Puriteinen baden als zij regen van den hemel begeerden, of de Heere de flesschen des hemels wilde ontsluiten. Werd de aarde te overvloedig gedrenkt, zoodat het gewas dreigde te verrotten, dan steeg hun bede op of het den Heere mocht behagen de wolken op te binden. Arme wetenschap, die van God niet weet. Arm leven, dat bij spijze en drank den Heere niet kent. Arm, maar ook goddeloos.
Het gras wordt door den inwonenden Geest verwekt, het groeit door den adem des Heeren. De Heere zorgt voor het kleed der aarde en voor voedsel voor mensch en beest. Elk grassprietje heeft zijn eigen dauwdrop.
Een onzer dichters heeft daarvan gezongen:
Voorzienig Vader, die alles bestiert,
Wiens hand van weldadigheid druppelt,
Wiens vreugd' in de borst van 't vernuchterd gediert
Door struiken en looveren huppelt!
Gij hoort ook het piepen van 't ravengebroed
En 't wordt uit uw volheid gelaafd en gevoed.
Gij ziet ook op 't wormpje der aarde
En wie dan vertwijfelt in 't prangen van 't leed.
Of waant dat zijn God hem in 't onheil vergeet?
Neen, hoop gij, van jammer bezwaarde!
Ach, oop'nen wij de oogen en slaan ze in 't rond,
't Is alles voorzienig verzorgen.
Geen grasscheut, die niet zijn goedheid verkondt.
Geen avond, geen opgaande morgen!
En zou dan de mensch, zoo bevoorrecht in stand.
Het hoogst in de wezens van 't aardsche verband
En zeker van hooger bestemming,
Hoe voor hem het wereldsch getij ook verloop',
Niet rusten op 't anker der zalige hoop
Bij 't nijpen der boezembeklemming?
Hij zal het, hij moet het: voor hem leeft een God
Meedoogend, ontfermend, genadig.
In alles voorziet Hij en regelt het lot;
Voor ons is Hij niet dan weldadig.
(Bilderdijk.)
Ook hun kleinste dingen voorziet de Heere. Doch wij zien breeder dan eigen bestaan, want de Heere laat ook regen druppen op de steenrots in de wildernis, waar geen mensch is. De Heere regeert allereerst voor zichzelven en heeft alle dingen geschapen om zijns zelfs wille. Zijne zorg gaat over alle zijne schepselen.
In ons textvers legt de dichter nadruk op de zorgende trouw des Heeren als bondsgod. Gij hoort het gebed. Deze psalm is een lied voor alle eeuwen om te gedenken de daden des Heeren. Het lied begint met den roem der vergevende genade. Onze overtredingen verzoent Gij. Verleden en heden getuigen van zijn weldadigheid. De toekomst zal dezelfde bewijzen zijner goedgunstigheid bieden als heden en verleden.
In de verzen 10 tot 14 grijpt de dichter terug naar de aanleidende oorzaak van dit lied van dank en vertrouwen. De zegen op akker en weide. Zoo verschijnt dus de erkentenis van natuurlijke gaven in het licht der bijzondere genade van den Heere over Zijn volk. Ook die zegeningen in de natuur komen Gods kinderen toe uit zijn vaderhand. Want wat zouden wij hebben aan overvloed in het natuurlijke, wanneer onze ziel dor en droog bleef en niet werd bedauwd met den regen des hemels? Daarom moge er in onze dorre tijden wel een dubbele bidstond zijn en de geestelijke nood ons dringen tot verootmoediging en vurig smeekgebed.
Gij bezoekt het land...
Wanneer dus droogte de aarde teistert, is regen een bezoek des Heeren. Maar ook in voorjaarstijd bezoekt de Heere zijn schepping. Over het rond der aarde op verschillende tijden en onderscheiden wijze, maar bezoeken doet Hij haar.
Zijn bezoek brengt zegen in het rijk der natuur. Wanneer de Heere uitgaat op zijn bezoek van goedertierenheid, dan heeft Hij een overvloedigen voorraad van noodzakelijke dingen voor alle zijne nooddruftige schepselen. Hij wordt ons voorgesteld als een hovenier, die zijn hof bezoekt en haar beziet en water geeft aan elke plant. Gij bezoekt het land. Zoo heft de dichter zijn hart op tot den Heere, van wien hij zong: De lofzang is in stilheid tot U, o God, en U zal de gelofte betaald worden.
Hij ontwaart zijn Weldoener. Hij staat voor zijn aangezicht! Zijn hart is vervuld met gedachten aan zijn Maker en Zegenaar. Zie, daar staat iemand op zijn akker, het grassprietje begint te groenen, de twijgen botten uit en een enkel bloempje wordt gezien, terwijl de vogels hun lied beginnen aan te heffen. Op eenmaal wordt hij ontroerd. Dat is de hand mijns hemelschen Vaders, zoo peinst hij en dankzegt met gebeden.
De Heere bezoekt hem, terwijl hij zijn oog laat waren over de velden. Het wintergraan begint te groeien. Zeker, nog koude nachtvorsten kunnen de punten rood kleuren, maar het hart is zoozeer vervuld met de trouw des Heeren, dat hij staat maakt op de verbondsbeloften: Voortaan, alle de dagen der aarde zullen zomer en winter niet ophouden. De dagen lengen, de nachten korten. En in ons hart komt het woord plaats vragen: Zoo zegt de Heere: Indien mijn verbond van dag en nacht, indien Ik de ordeningen des hemels en der aarde niet heb gesteld: zoo zal Ik ook het zaad Jacobs en mijns knechts Davids verwerpen, dat Ik van zijn zaad niet neme, die daar heerschen over het zaad Abrahams, Izaaks en Jacobs; want Ik zal hunne gevangenis wenden en mij hunner ontfermen.
Ja. dan zien wij hemel en aarde vervuld van zijne trouw en goedheid. Maar zonder bezoek des Heeren in het hart kunnen wij wel koud en dood belijden ook met bidstond voor het gewas: de Heere maakt den regen en geeft den dauw. doch er is geen geur des levens in deze taal der lippen. Gij bezoekt het land. Heere, bezoek uwen wijnstok als weleer, dien Gij hebt overgebracht uit Egypteland. Bezoek des Heeren. Anders blijft ons hart koud en onvruchtbaar. Bezoek het land naar uwe belofte van oude dagen.
Weer slaan wij het oog omhoog en leggen den Heere zijn belofte voor: En het zal te dien dage geschieden, dat Ik verhooren zal, spreekt de Heere; Ik zal den hemel verhooren en die zal de aarde verhooren;
en de aarde zal het koren verhooren mitsgaders den most en de olie, en die zullen Jizreël verhooren;
en ik zal ze mij zaaien op de aarde en zal Mij ontfermen over Lo-Ruchama (dat wil zeggen: niet ontfermd) en Ik zal zeggen tot Lo-Ammi (dat wil zeggen: niet mijn volk) Gij zijt mijn volk, en dat zal zeggen: o mijn God.
Ja, als wij terugzien, mogen wij gedenken, dat de belofte des Heeren waar is over zijne Kerk. Ik heb ulieden getrouwelijk bezocht (Ex. 3 : 16).
Gaat de bede op uit uwe ziel vol nood met een blik op de schepping, die tot nieuw leven ontwaakt: o Heere, bezoek mij met uw heil, met den dichter van Psalm 106 of met Jeremia: Gedenk mijner en bezoek mij.
Alle zegeningen vloeien voort voor Gods Kerk uit dat wonder bezoek, waarvan Zacharias sprak: Hij heeft bezocht zijnen volke.
Doch zou het niet rechtvaardig verdiend zijn, dat de Heere land en volk bezocht in toorn en al ware het, dat de aarde rijk mag dragen, wij er toch niet van eten, maar vreemden het wegnemen? Zien wij niet op de wereld met zijn overproductie, dat velen honger lijden?
Ik zal over de wereld de boosheid bezoeken. Maar vraagt de Heere ook niet: Zou Ik hen, dat is Israël zijn bondsvolk, om deze dingen niet bezoeken?
Hier is sprake van bezoek ten zegen en niet ten oordeel, maar zoo kan alleen het geloof den Heere zien in zijne werken ook in het rijk der natuur. Gij bezoekt het land. Aan dit bezoek ging echter iets vooraf, noodzakelijk voor dit bezoek. De dichter zegt, dat Hij het land eerst begeerig had gemaakt. De aarde verlangt naar zonnewarmte, naar vruchtbaren regen. Geen koude winterregen, maar vetten regen, die indringt tot vruchtbaarheid in de aarde. Meiregen brengt zegen, luidt het spreekwoord. Begeerig gemaakt wordt de aarde, het land. Maar in het geestelijke is het niet anders. Als ons hart van droogte brandt, de akker onzer ziel ligt uit te drogen onder overtuiging van zonde en schuld, baart de Geest des Heeren begeerte naar regen. Doch niet alleen in ontdekkingstijd, maar altijd weer bevinden wij ons hart als eene dorre aarde, als een woestijn. In ons is de vruchtbaarheid niet. Mijn ziel dorst naar II, mijn vleesch verlangt naar U in een land dor en mat zonder water. Zijt gij zóó in den tijd der bidstonden voor het gewas? Ach, van nature dorsten wij naar goed der aarde, geld en eer of zingenot, maar niet naar God. Ons hart is als eene netelheide in de wildernis en wij begeeren geen regen der genade, noch dauw van ontferming, druppelend uit de wolke des verbonds, vermengd met bloedig zweet van Immanuël in den hof en aan het kruis. Moge de Kerk haar gemis leeren kennen en dorsten naar regen. Bidstond voor het gewas.
Begeerig gemaakt. Hoe dikwijls staat de landman bij zijn akker of weide en begeert regen, omdat zijn land begeert. Zoo leeft hij mee met het gewas en het vee. Wij zijn oogenschijnlijk door de vindingen der cultuur onafhankelijker geworden van den Schepper en Onderhouder aller dingen. In droogte denkt men: geen zorg over gebrek aan water, want wij hebben de waterleiding. De mensch van den modernen tijd vergadert het water des hemels niet meer, dat afvloeit van het dak zijner woning, in zijn regenbak. Met de vindingen der cultuur schijnt het leven onafhankelijker te worden van God. Maar dit is toch slechts schijn. De godvergetenheid van ons geslacht is van deze vervreemding oorzaak.
Begeerig gemaakt. De Heere doet alle deze dingen. Mijne ziel is zeer begeerig en bezwijkt ook van verlangen naar de voorhoven des Heeren. Wat is alles dor en mat en geen begeerte naar gemeenschap met God en bezoek van Christus den Hovenier des hemels! Ja, de ervaring heeft het ons helaas geleerd, dat biddagspreeken geen indruk maken, dat men zuchtende vermaant, doch geen schuldbesef wordt waargenomen. Het Woord des Heeren is tot allerlei smaad. Het vindt geen ingang bij het kerkvolk eh helaas zelfs niet bij Gods Kerk veelal. Zeker, die weten het wel, dat de toestand droevig is, maar... dat is nog iets anders dan dit ter harte te nemen en zich te verootmoedigen om gemeenschappelijk den Heere aan te loopen of Hij de breuk van de dochter Sions wil genezen. Waar zou in de bidstonden en biddagen in deze tijden gehandeld worden over die breuk, als men tegenover elkander preekt en eigen Kerk zoekt te bouwen, terwijl de breuk Sions niet wordt gevoeld en veler handelingen bewijzen, dat men de gescheurdheid niet haat doch zoekt, ook al spreken de lippen anders. Aan hunne vruchten zult gij ze kennen. Het Kerkbeeld is toch wel diep ontstellend, indien wij slechts oogen hebben om te zien en een hart om op te merken.
Ach, dat wij gezamenlijk buigend voor het Woord, en den God des Woords, den Heere aanliepen als een waterstroom. Daar is genade voor noodig. Evenwel neemt dit onze schuld, ons aller schuld, niet weg.
Hebbende het begeerig gemaakt, verrijkt Gij het grootelijks.
Het land is begeerig gemaakt en nu daalt de regen, het vruchtbare vocht, van den hemel neer. Daarin verrijkt de Heere zijne schepping, want nu kan zij vruchten voortbrengen. Zaad voor den zaaier en brood voor den eter. Nu schiet de plant op en de bladeren botten uit. De regen verrijkt de aarde en de aarde verrijkt den mensch, doch... waar is nu het dankoffer? Hoor: de lofzang is in stilheid tot li, o God, in Sion; aan U zal de gelofte betaald worden.
Zij alleen zijn rijk, die verrijkt zijn door genade. Dan is er rijkdom in armoede, overvloed in gebrek, leven temidden van den dood. Zijn grooten naam ten prijs, gedenkt Hij zijns verbonds gestadig. Begeerig gemaakt, bezocht, verrijkt.
In Jezus Christus zijn al de schatten der wijsheid en der kennis verborgen. Maar zou het den Heere nooit aan voorraad kunnen ontbreken? Neen nooit, want, zoo merkt de dichter op: de rivier Gods is vol waters. De rivier, de bron Gods. Gij denkt misschien aan beken, meren en rivieren, aan den onmetelijken voorraad water, waarover de Heere beschikt. Ook die zijn in zijne hand, maar Hij gebiedt de wolken van boven om regen te geven. De wateren boven het uitspansel staan in verbinding met die op en in de aarde, dat alles is Gods geweldige voorraad. Doch niet minder waar is het in het rijk der genade, dat de wateren des hemels onuitputtelijk zijn in voorraad. Uit zijne genade hebben wij allen ontvangen ook genade voor genade. Ezechiël zag den tempelstroom en Johannes den paradijsstroom en waar deze wateren komen wordt alles vruchtbaar. Doch de Heere beschikt over de rivier Gods. De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods. Hij zal hen nimmer om doen komen in duren tijd en hongersnood. Deze rivier ontspringt op de eeuwige heuvelen van Gods liefde en voert mee het fijne goud van Immanuëls verdiensten.
Wanneer Gij het alzóó bereid hebt, maakt Gij hunlieder koren gereed.
Hoort gij het? De Heere maakt hunlieder koren gereed. Het brood nu is voedsel in het bijzonder voor de menschen. De Heere maakt het gereed. Hoort gij het? Zeker moet van den landman worden beleden: Zijn God onderricht hem en Hij leert hem, maar in en door alles heen is het de Heere, die hun koren gereed maakt. Het manna voor de stammen Israëls werd bereid door den Heere, en regende van den hemel. Daarom, zoo laat ons nu den Heere onzen God vreezen, die den regen geeft, zoo vroegen als spaden regen, die de weken en de gezette tijden des oogstes bewaart.
Maar ach, moet de Heere ook heden niet klagen als in vroeger eeuw: Zij bekent toch niet, dat Ik haar het koren en den most en de olie gegeven heb en haar het zilver en het goud vermenigvuldigd heb, dat zij tot den Baal gebruikt hebben.
Het is een wonder van goedertierenheid, dat voedsel opkomt uit de aarde niet minder dat het daalt van den hemel. Zoo wijst onze text op voortdurende en volmakende werkzaamheid des Heeren. Als gij het alzoo bereid hebt, maakt Gij hunlieder koren gereed.
Elk deel van het jaar vertoont zijn zorg en zijn gunst. Hij kroont het jaar zijner goedheid. En uwe voetstappen druipen van vettigheid.
Van de Tartaarsche horden lezen wij, dat op de plaatsen, waar de hoeven hunner paarden traden, geen gras meer groeide. Maar de gang des Heeren laat zijn spoor achter in den overvloed dien Hij schept. Die voetstappen bedruipen de weiden der woestijn.
Gij maakt hunlieder koren gereed.
Moge de regen de aarde bevochtigen en ook dit jaar brood zijn om te eten, doch geve de Heere bovenal honger naar Zijn Woord.
Dorst naar de gerechtigheid van Christus, om te mogen betuigen: „wij zullen verzadigd worden met het goede van uw Huis, met het vette van uw paleis."
En zoo mogen wij belijden: Immers zullen mij het goede en de weldadigheid volgen alle de dagen mijns levens. En in het Huis des Heeren, hierboven gaat de bidstond over in den eeuwigen dankstond voor het gewas.
Gaan we dan voort weenende te zaaien om te zijner tijd te maaien met gejuich.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 maart 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De Heere der schepping

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 19 maart 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's