Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de laatste dingen (1e serie.) XI.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de laatste dingen (1e serie.) XI.

Van de voleinding in het algemeen.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jesaja 10 : 20. En het zal geschieden te dien dage, dat het overblijfsel van Israël en de ontkomenen van het huis Jacobs niet meer steunen zullen op dien, die ze geslagen heeft, maar zij zullen steunen op den Heere, den Heilige Israëls, oprechtelijk.

Zoo laat dus de profetie het licht vallen op een eindtijd, die ons geschilderd wordt als een komend paradijs, waarin geen wanklank meer wordt gehoord en alle disharmonieën van dit wereldleven, die zoo schril kunnen klinken en pijnlijk doorwonden, worden opgelost in eene machtige, Godverheerlijkende symphonie. En die laatste tijden verschijnen voor der profeten oogen in een onafzienbaar ver en nevelig verschiet, dat voor hen toch nog steeds blijft binnen den horizon dezer wereldperiode. Daarop dus loopt de wereldhistorie uit, die als een wereldgericht zich voltrekt en waarin Gods recht en dus Zijne oordeelen, maar ook Zijne wonderlijke liefde en dus de daden Zijner genade, openbaar worden. En daarom verschijnt in die laatste dagen ook de verkiezende daad in volle klaarheid, zooals zij ook in den ontwikkelingsgang, die naar dat einddoel voert, reeds openbaar werd. In Jesaja 6 : 12, 13 wordt zelfs de talrijkheid van dat uitverkoren deel geroemd. De profeet kondigt de verwoesting, dus het gericht aan. „Want de Heere", zoo zegt hij, „zal die menschen verre weg doen en de verlating zal groot wezen in het binnenste des lands. Doch nog een tiende deel zal daarin zijn." En zoo spreekt Jesaja in ons tekstvers van „het overblijfsel van Israël". En dat overblijfsel is een volk, dat naar Maleachi (3:16) zegt, den Heere vreest, een heilig volk, waarvan verklaard wordt: „te dien dage, dien Ik maken zal, zullen zij Mij tot een volk zijn."
Het gericht strekt er dus toe, scheiding te maken. Daarom predikte Ezechiël: „Want gij, o mijne schapen! de Heere, Heere zegt alzoo: Ziet, Ik zal richten tusschen klein vee en klein vee, tusschen de rammen en de bokken". De hypocrieten en de onwaardigen worden in den weg van Gods oordeelen uitgezift, want zij hebben in die heerlijkheid geene plaats, zouden er zich ook niet in kunnen vinden, want alle ontrouw heeft daar afgedaan, alle leugengeesten worden uitgebannen, alle afgoden buiten geworpen. „Gijlieden", zegt Jesaja 30 : 22, „zult voor onrein houden het deksel uwer zilveren gesneden beelden en het overtreksel uwer gouden gegoten beelden. Gij zult ze wegwerpen gelijk een maanstondig kleed en tot elk van dien zeggen: Henen uit!" De Heere ondertrouwt dat uitverkoren volk in eeuwigheid, in gerechtigheid, in gericht, in goedertierenheid en in barmhartigheden, zooals Hosea zegt.
Het ware, door God verkoren volk zal dus in die toekomst een volkomen, niet te onderbreken heil deelachtig worden. En dat heil wordt nu in verband gebracht met hetgeen de Heere in Zion aan Israël heeft bereid. Daarin openbaarde Zich de Heere in het heilige der heiligen tusschen de Cherubijnen der heerlijkheid. Daar sprak Hij tot Zijn volk. In Exodus 25 : 22 zegt de Heere van het verzoendeksel boven op de ark: „En aldaar zal Ik bij u komen en Ik zal met u spreken van boven het verzoendeksel af, van tusschen de twee cherubim, die op de ark der getuigenis zijn zullen, alles wat Ik u gebieden zal aan de kinderen Israëls." Dat was dus het centrale punt in tabernakel en tempel, het centrale punt van de heilige stad, van het heilige land, voor het gansche volk. Daar openbaarde Zich de Heere, daar spreekt Hij tot het volk. En zoo is het dus ook begrijpelijk, dat de ware, de Godvreezende Israëliet jubelde: „Hoe liefelijk zijn Uwe woningen, o Heere der heirscharen!" Ja, zijne ziel was begeerig, bezweek ook van verlangen naar de voorhoven des Heeren en zijn hart en zijn vleesch, dus zijn gansche persoonlijkheid, al wat in hem was, het riep alles uit tot den levenden God. En wat nu hier voor het echte volk zulk een weeldevolle vertroosting was, dat zou dus in die schoone toekomst in volheid worden genoten. Zoo zegt Jeremia van die overgeblevenen, hoe de Heere hem verschenen was van verre, dus voor langen tijd. Hij had een diep inzicht gekregen in de vredesgedachten, die de Heere van eeuwigheid over Zijn volk heeft. En zoo hoorde hij als een heerlijk, hemelsch lied: „Ja, Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde." En het overblijfsel zou die liefde in volheid mogen smaken op eene wijze, als zij het tot nu toe niet gekend hadden. Zoo wordt dus dat laatste der dagen, de eindtijd, voor Gods volk het smaken eener gemeenschap met den Heere, zooals zij die nog nimmer hadden gekend.
De profetie legt een bijzonder nauwen band tusschen den Heere en het volk, zoodat Hij zelf „tot een heerlijke kroon en tot een sierlijken krans' voor de overgeblevenen wezen zal. En het recht Gods zal triumpheeren, zooals Hij ook hunne sterkte wezen zal. Hij zal tot een Geest des oordeels zijn, die ten oordeel zit en tot eene sterkte hun, die den strijd afkeeren tot de poort toe. Zoo worden er allerlei diep geestelijke weldaden toegezegd, die eene levensorde in het uitzicht stellen, die eerst in Christus hare verwezenlijking kan ontvangen. Alle heerlijkheid, die de schepselen dragen, zullen in het niet verzinken bij de heerlijkheid, die de Heere der heirscharen, als Hij op den berg Zion regeert, zal doen opgaan over Zijne oudsten. Zon en maan zullen in vergelijking daarmede beschaamd worden (Jesaja 24:23). Dan eerst blijkt het volk wezenlijk Gods volk, als de Heere zulk een verbond met dat uitverkoren Israël sluit in geloof, zoodat het Hem kent en Hij tot hen zeggen zal: Gij zijt mijn volk en het volk zal antwoorden: O, mijn God!
Het waar geestelijk karakter dezer toekomst-beloften valt in het oog. Én er blijkt uit, dat de stoffelijke en politieke grootheid, die het vleeschelijk Israël er zelfs nog in Jezus' dagen in meende te lezen, een geheel onjuist beeld was, dat de vleeschelijkheid van het volk in die latere dagen, toen de vervulling nabij was, kenmerkte.
De geschiedenis van Israël kan strekken als een voorbeeld voor alle volken niet alleen, maar ook voor elk van Gods kinderen in het bijzonder, voor zoover als zij ons laat zien, hoe de levensgang eene aaneenschakeling is van vallen en opstaan. Israël was het uitverkoren volk. De Heere had gezegd: ,,En gij zult Mij een priesterlijk koninkrijk en een heilig volk zijn. En het volk antwoordde: Al wat de Heere gesproken heeft, zullen wij doen" (Ex. 19). Maar zij deden het niet. Zij dansten om het gouden kalf, waren wederspannig en geloofden Hem niet. Dat was zoo terstand nadat zij uit Egypte uitgeleid waren en dat bleef Israël de eeuwen door. Het bleek steeds een hardnekkig volk. De geschiedenis van Israël draagt daarvan de kenteekenen. Wie zich rekenschap geeft van de ondervindingen der profeten, moet wel zien, dat er een voortdurende strijd heerschte tusschen de profeten, die voor de eischen van Gods verbond optreden en de buitenlandsche invloeden, die als een mode-artikel de uitlandsche goden in het land invoerden. Het ging met Israël, zooals het ook met Nederland gegaan is. De vreemde goden brachten een geest onder het volk, waardoor het ten verderve werd gevoerd, evenals de met de Reformatie strijdende leeringen ons volk ten val brachten in de revolutie. Er heerscht in gansch Israëls geschiedenis de worstelstrijd der profeten met den geest van deze eeuw. In den diepsten grond is dat een worsteling van God om de ziel van het volk, waarin de profeten als de helden Gods verschijnen, die steeds weer opnieuw het volk roepen tot bekeering. En dan komen er tijden van wederkeer, die worden gevolgd door nieuwen afval. Er zijn "dagen, waarin de Heere en Zijne vreeze de overwinning wegdraagt, maar ook lange tijden, waarop het schijnt, alsof de goden van die eeuw voor goed het volk overwonnen hebben. En alzoo wordt de politiek bepaald door de geestelijke houding van het volk.
Dat moet wel in het oog worden gehouden bij Israëls geschiedenis, dat het politieke leven is doorweven van geheel Israëls cultureel bestaan. En dit cultureele bestaan is geheel doorzuurd van het godsdienstige leven des volks. Én de Schrift laat het ons zien, dat het volksleven gezegend wordt, wanneer het volk Gods Woord gehoorzaamt, doch ook gevloekt, wanneer het „afhoereert", tot de valsche godsdiensten der heidenen terugvalt. Zelfs onder de vrome, onder de beste koningen, doet zich soms deze afgodendienst als een moment in hun politieke leven gelden. Heeft zelfs niet Salomo, den tijdgeest volgend, hoogten gebouwd voor Kamos, het verfoeisel der Moabieten, voor den Moloch der kinderen Ammons? En de Heere toornde tegen Salomo, omdat hij zijn hart neigde van den Heere af, den God van Israël, die hem verschenen was. Hij hield niet het verbond en de Heere zeide: „Ik zal gewisselijk dit koninkrijk van u scheuren."
Daar blijkt dus reeds terstond de nauwe band, die het politieke met het godsdienstige leven vereenigde. En dan komen er opstandelingen, waaronder ook Jerobeam, de zoon van Nebat, tot wien Ahia, de profeet, uitgaat, het nieuwe kleed in twaalf stukken scheurt, waarvan er tien komen aan Jerobeam, als het profetisch teeken, dat hem de tien stammen worden toegewezen. Twee stammen slechts blijven aan Davids geslacht. Het groote beginsel, waarom zich die strijd bewoog, was de godsdienstvraag. En zoodra dan ook Salomo ontslapen is en Rehabeam den troon beklommen had, wordt deze dwaze jongeman door Jerobeam beroofd van tien stammen. En dan is het eerste, wat Jerobeam deed, twee gouden kalveren op te richten, om het volk af te houden van Jeruzalem. „Zie uwe goden, o Israël! die u uit Egypteland uitgevoerd hebben." Die Jerobeam, zoon van Nebat, maakt dus in zijn politiek streven van de religie gebruik om zijne doeleinden te bereiken. De vraag van den godsdienst stond in het middelpunt van de volksbelangstelling. Het ging daarbij om de goden der heidenen of om Israëls God. Te Bethel en te Dan stelt hij de eerediensten, de stierendiensten in. En dan komt er een man Gods uit Juda, die profeteert tegen den offerenden Jerobeam en hem aanzegt, dat aan Davids huis Josia zal geboren worden. Daaruit blijkt dus, hoe ook onder de tien stammen de inzet van den politieken strijd met het vraagstuk van den godsdienst is gegeven. Gods profeten worstelen met Jerobeam. En die worsteling van den zich aan zijn volk door de profetie openbarenden God met die zonde van Jerobeam, die spreekwoordelijk is geworden in Israël, gaat dan ook door in de beide rijken, tot Josia geboren wordt, die als een hervormer optreedt. Die hervorming nu neemt het karakter aan van eene vernieuwing des verbonds (2 Kon. 23). „Het gansche volk" stond in dat verbond. En dan houdt de koning Josia opruiming, schaft de Chemarim af, met de diensten van zon, maan en sterren en al het heir des hemels, reinigt het huis des Heeren en drijft de afgodspriesters uit het land, de zonnepaarden en alle altaren en alle beelden en bosschen ruimt hij op. En als om het alles saam te vatten, eindigt de beschrijving dezer reformatie met de mededeeling: „Daartoe ook het altaar, dat te Bethel was en de hoogte, die Jerobeam, de zoon van Nebat, dewelke Israël zondigen deed, gemaakt had." De geheele politiek stond dus in het teeken van den strijd om den waren godsdienst.
Josia's optreden heeft een diepen indruk gemaakt op het volksbewustzijn, werd gewaardeerd als de vestiging van een nieuw verbond, als de geboorte van eenen vernieuwden godsdienst, als eene wondere verdieping van het geestelijk leven. Zoo werd het ook door de profetische geschiedschrijving, waarvan de boeken der Koningen de vrucht zijn, gewaardeerd. Immers, als Jerobeam, de zoon van Nebat, ons in 1 Kon. 13 geteekend wordt als staande bij het altaar om te rooken, dan komt een man Gods uit Juda om te profeteeren tegen het altaar, dus om met kracht te protesteeren tegen Jerobeams afgoderij en dan zegt hij: „Altaar, altaar! zoo zegt de Heere: Zie, een zoon zal aan het huis Davids geboren worden, wiens naam zal zijn Josia; die zal op u offeren de priesters der hoogten, die op u rooken en men zal menschenbeenderen op u verbranden." En dan kondigt hij een wonderteeken aan, dat hierin bestaat: het altaar zal van een gescheurd en de asch, die daarop is, afgestort worden. Daar heeft dus in Josia's optreden een buitengewoon, diep ingrijpend historisch feit plaats gehad, waarbij er van eene religieuse vernieuwing sprake was, zooals wij deze zien in de Reformatie der Kerk in de 16e eeuw. Josia's reformatie doet denken aan Jeremia's belofte: „Ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond maken zal." Het volk was ontrouw geweest, had het verbond, waarin het eerstmaals geroepen was, niet gehouden. Het verbond lag daar wel met zijn eischen, maar de goddelooze, vleeschelijke gezindheid des volks was de oorzaak, dat zij de mode der heidenen volgden en met hun hart niet meer aan dat verbond gehecht waren. Zij hielden het niet, zooals de diepe eisch van dat verbond vorderde. Doch met Josia wordt het vernieuwd en het leven verdiept, zoodat de zin van dat eerste verbond weer beleefd worden zal, als de Heere zegt: „Ik zal mijne wet in hun binnenste geven en zal die in hun hart schrijven.' Voorheen stond die wet door den Heere op de steenen tafelen geschreven en zoo lag zij voor de oogen des volks. Maar nu zal Hij die in hun hart schrijven. En dan zal het verbond weer beleefd worden, want de Heere zegt: „en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn.-' God geeft een vleeschen hart, een nieuwen geest, eene nieuwe gezindheid. Zoo sprak ook Ezechiël (11:19, 20) van een waarachtig wandelen in Gods inzettingen, van een bewaren Zijner rechten in tegenstelling met de oordeelen, die komen zouden over het nawandelen der gruwelen.
En deze gansche historische ontwikkeling, die eene reformatie van den godsdienst beteekent, waarin de oorspronkelijke zin weer aan den dag treedt, zooals de Heere in Zijne vroegere openbaring had neergelegd, verschijnt nu tevens in een Messiaansch licht. Het verbond blijkt alzoo een eeuwig verbond, draagt onveranderlijke genade in zich, waarin voor Gods volk de rijkste zegeningen en de teederste vertroostingen besloten liggen. Een wonderbaar heerlijk, geestelijk leven bloeit op, dat ons geheel Nieuw-Testamentisch wordt beschreven. Een toekomst-ideaal schilderen de mannen Gods, waarop de apostelen bij de groote heilsfeiten zich beroepen. Alzoo wordt er heengewezen naar een nieuwen tijd, waarin een ongekend rijke Godskennis het deel zal zijn van het volk. In een nieuwe Godsstad zal een nieuw geheiligd en gerechtvaardigd volk zich verblijden, terwijl zij water zullen drinken uit de levensbron, melk en wijn zullen smaken en het licht gezaaid zal zijn voor den voet.
Doch, en daarop wordt nu de aandacht gevestigd, alle deze schoone beloften verplaatsen ons wel in eene toekomst, doch in eene toekomst op deze aarde in menschelijke verhoudingen, die zullen heerschen in een aardsch Zion. Die belofte draagt dus een rein geestelijk karakter en wordt vervuld aan Gods volk te midden eener wereld, die in het booze ligt. Het volk zal steunen op den Heere, den Heilige Israëls, oprechtelijk in al zijn levensstrijd.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 april 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van de laatste dingen (1e serie.) XI.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 april 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's