Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de laatste dingen (1e serie.) XVI.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de laatste dingen (1e serie.) XVI.

Van de voleinding in het algemeen.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jesaja 66 : 16 en 24. Want met vuur en met zijn zwaard zal de Heere in het recht treden met alle vleesch en de verslagenen des Heeren zullen vermenigvuldigd zijn. En zij zullen henen uitgaan en zij zullen de doode lichamen der lieden zien, die tegen Mij overtreden hebben. Want hun worm zal niet sterven en hun vuur zal niet uitgebuscht worden en zij zullen allen vleesch eene afgrijzing wezen.

Zoo verschijnt dus de dag des Heeren als een tegenbeeld, dat gelijkenis heeft met Israëls uittocht uit Egypte, als de Heere doorgaat om de Egyptenaren te slaan, doch wanneer Hij het bloed ziet aan den bovendorpel en de zijposten, gaat de Heere aan de deur voorbij. Zoo was er in Egypte geen huis, waarin niet een doode was, maar Hij liet den verderver niet toe om te slaan in de huizen van Israël. En datzelfde tegenbeeld treedt nu ook op in het eindgericht, dat door de profeten wordt geschilderd. Voor de heidenen is dat een vreeselijk gericht, dat in de gruwzaamste kleuren geschilderd wordt, doch dan ook duidelijk kenmerken draagt van eene vergelding, die boven de tijdelijke verhoudingen uitgaat, doordat daarin trekken zijn op te merken, die wijzen op de eeuwige straf. In de schildering van het gericht, dat op den dag des Heeren aan alle antigoddelijke machten wordt voltrokken, zijn trekken, die wijzen op een eeuwig lijden daar, waar weening zal zijn en knersing der tanden. Hier laat de Heere Zijne gerichten verschijnen in een bijzonder licht, openbaart Hij aan het volk dat het gericht, zooals Hij het door de wereld der volken trekt, een eeuwigheidslicht in zich draagt, waardoor de gansche menschheid, met al haar leven en levensdaden wordt gesteld niet slechts voor een in den tijd voltrokken recht, maar voor de vierschaar van Zijn eeuwig recht. In de schrilste kleuren wordt hier het tafereel gemaald van de eeuwige straf, die ten laatste over de menschheid zal worden voltrokken. In ons tekstwoord treedt dit bijzonder aan den dag, doch niet alleen hier.
Er zijn tal van voorbeelden in te profeten. Denk slechts aan Jesaja 34, waar sprake is van „den dag der wrake des Heeren", van de vergeldingen om Zions twistzaak. Daar wordt ons een tafereel geteekend, dat aan den ondergang van Sodom en Gomorra herinnert. De beken zullen in pek, het stof in zwavel verkeerd worden. De aarde zal brandend pek worden. Blussching zal er niet zijn, „tot in der eeuwigheid zal zijn rook opgaan." Woest zal het zijn, „tot in eeuwigheid der eeuwigheden zal niemand daar doorgaan." Dit is nu een vloek over Edom, maar de kleuren, waarmede deze wordt gemaald, leveren de stof voor de teekening van het eeuwig oordeel, die wij in het Nieuwe Testament terugvinden. En het behoeft niet te verwonderen, dat in dit gerichtsbeeld ook de vloek verschijnt over den gruwelijksten afval, waaraan Israël schuldig stond. Een van de vreeselijkste afgoderijen, waarin het afkeerige Israël de heidenen navolgde, was ongetwijfeld de Molech-dienst. Moloch of Molech was een godheid, die vooral in Phoenicië en Syrië werd vereerd, doch Israël heeft eeuwen geleden in Egypte dergelijke afgoderij nagevolgd. Aan den Moloch werden menschenoffers gebracht. De schoonste knapen werden daarvoor soms bestemd. Zij werden eerst geslacht, daarna verbrand. Zulk een offer werd jaarlijks tot verzoening der zonden gebracht en ook wel tot afweer van groote onheilen.
Zulk een menschenoffer was een gruwel in des Heeren oog. Hij had immers juist in Abraham's offerande van Izaak getoond, dat Hij Izaaks dood niet begeerde. De Godssprake uit den hemel redde hem van den dood. Dus was het een vreeselijke, gruwelijke eeredienst, waarbij de Kanaaniet zijn kind legde in de gloeiende armen van den Moloch. Dat gaan door het vuur, waarvan de Schrift spreekt, wijst er op, dat daarbij aan reiniging van zonde werd gedacht. Tegen deze gruwelen gaat dan ook de eeuwen door het getuigenis der profetie, want het was een onnatuurlijke, gruwzame, afschuw-opwekkende dienst te midden van het lommer der boomen, waar de bron Siloah hare wateren vloeien deed.
Het is begrijpelijk, dat de vloek over den afgodendienst in het algemeen, in den Moloch-dienst een hoogtepunt bereikt. De Heere zond dan ook Jeremia (19) naar het dal, dat „voor de deur der Zonnepoort is" en dan moet hij daar het oordeel aanzeggen over de gruwelen, die daar geschieden. Het dal des zoons van Hinnom en het Topheth zal Moorddal heeten en dan verbindt hij daaraan de vreeselijkste oordeelen. En zoo ook in Jeremia 7 wordt een afgrijselijke vervloeking aangekondigd, die herinnert aan ons tekstwoord. Dat ten Zuid-Westen van Jeruzalem gelegen dal van Hinnom, wordt in Matth. 5 : 22 en andere plaatsen in het Nieuwe Testament het „gehenna des vuurs", het helsche vuur, en leert ons dus, hoe in deze Oud-Testamentische voorstellingen de gronden liggen, die de voorstelling van Gods eeuwig recht in zich dragen.
Ezechiël spreekt (39: 11) van „het dal van Gogs menigte", dat een dal der dooden zal zijn, dat als een strafplaats is voor de heidenen, die de tuchtroede waren in des Heeren hand over Israëls zonde. En zoo verschijnt nu ook in Jesaja's laatste hoofdstuk een gruwelijk, afschuwelijk doodendal, waarin de verslagene vijanden Gods liggen, die Zijn rechtvaardig oordeel ondergingen en die der verdoemenis onderworpen werden. Met schrille kleuren wordt het geteekend, hoe daar liggen de lijken der overtreders en hoe zij aan een eeuwig oordeel prijsgegeven zijn, zoodat „hun worm niet zal sterven en hun vuur niet zal worden uitgebluscht, en zij zullen allen vleesch eene afgrijzing wezen.'
Daar zijn in deze teekening de duidelijke trekken, die van het strafgericht, dat in deze wereld aan de overtreders voltrokken wordt, heenwijzen naar een eeuwig oordeel, dat een zedelijk karakter draagt, wijl het spreekt van de wroeging der consciëntie, van het berouw, dat te laat komt, van het onherstelbaar en ook onwegneembaar leed, dat in den vloek Gods over den zondaar besloten liggen moet.
Zoo gaat dus het licht der openbaring op over de eeuwigheid van het menschelijk leven niet alleen, maar ook van de ontroerende verantwoordelijkheid, die er mede verbonden is en waarvan het schepsel zich nimmermeer kan losmaken. Over de eindbestemming van de wereld, die in vijandschap met God verkeert, laat alzoo de profetie het licht opgaan en wordt alzoo, als een voorlooper van hetgeen in het Nieuwe Testament in volle klaarheid wordt gepredikt, reeds in het Oude Testament in verband met de laatste dingen, het geheele historische proces, dat de menschheid doorloopen zal, ons voorgesteld in eeuwigheidslicht. De menschheid verschijnt daarbij in haar geheele leven als voor de vierschaar van Gods recht op eene wijze, waarbij er van geen ontkomen sprake kan zijn, en waarbij er ook geen sprake kan zijn van eene afwendbaarheid van het oordeel of van een herstel krachtens een na dit aardsche leven zich uitstrekkend voortbestaan, waarin van een wegneming der straf, van eene nieuwe verzoening voor hetgeen in dit leven geschiedde, sprake is. Er is slechts sprake van een eindoordeel, waarop geen appèl meer mogelijk zal zijn. De worm zal niet sterven, het vuur niet blusschen, voor hen, die als haters Gods eenmaal onder Gods strafgericht vielen.
Zoo is het dus duidelijk, dat reeds in het Oude Testament de eeuwige straf met het eindoordeel wordt verbonden en dat er geene sprake is van eene genade-mogelijkheid, die na dit leven nog zal worden opengesteld of van eene plaats des berouws, die hiernamaals zou kunnen worden gevonden. Daardoor onderscheidt zich Gods geopenbaarde Woord van de wereldvoorstellingen der heidenen, die het leven na den dood als een voortzetting van het leven hier op aarde beschouwen en het zich dus ook als dit aardsche bestaan voorstellen. Gods Woord laat ons dit leven zien in een eeuwig licht, dat niet kan ondergaan. En daar die mensch in dit leven een kind Gods werd of een spruite van het slangenzaad bleef, verschijnt ook hetgeen na dezen zijn zal, als het onherroepelijk gevolg van wat de mensch in deze wereld is. Daaruit is het dan ook verklaarbaar, dat er onder het Oude Testament, hoewel het met name in zake de eeuwige dingen slechts een schaduwbeeld geven kan, toch beseffen blijken te leven van het eeuwigblijvend onderscheid tusschen Gods volk en de wereld. Denk slechts aan Bileam's spreuk, als hij geroepen wordt om Israël te vloeken, van de hoogten der steenrotsen het volk aanschouwt en Israëls heerlijkheid moet prijzen. Dan spreekt Bileam niet alleen van Israëls aardsche beteekenis, maar toont hij ook een oog te hebben voor de heerlijkheid zijner eeuwige bestemming, want hij getuigt van die geestelijke waarden als hij zegt: „Mijne ziel sterve den dood des oprechten en mijn uiterste zij gelijk het zijne . Zulk eene uitspraak zou niet mogelijk zijn geweest zonder het besef van het groote geestelijke goed, waarvan dat volk de drager was. Het eeuwig wel van Gods volk was hem klaar en hij verstond van een heimwee naar dat goed, dat nimmermeer vergaat.
En zooals dit nu is met betrekking tot de eeuwige eindbestemming van Gods volk, zoo is datzelfde op te merken aangaande het einde der wereld, die in het booze ligt. Jesaja's laatste woord klinkt als eene ontroerende, vreeselijke dreiging over al wat zich tegen den Heere stelt. De lieden, die tegen Hem overtreden, worden ons voorgesteld als onbegraven. De doode lichamen worden gezien, dat zijn de lijken dergenen, die tegen Hem overtreden hebben. Zij krijgen, en dat is een der vreeselijkste dingen voor den Israëliet, geen eervolle begrafenis. Daarom zeide de Prediker (6:3): „Indien een man honderd kinderen gewon en vele jaren leefde, zoodat de dagen zijner jaren vele waren, doch zijne ziel niet verzadigd werd van het goed en hij ook geene begrafenis had, ik zeg, dat een misdracht beter is dan hij." Geene begrafenis, dat beteekent dus een vreeselijk oordeel. En Jesaja leert, dat het hun overkomt, die „tegen Mij overtreden hebben". Zijn levenseinde is dus niet eervol, wordt gekenmerkt door een vloekwaardig lot. En daarbij laat hij nu over zulke overtreders het eeuwige licht opgaan, dat in hun ziel zich openbaren zal, in een niet stervenden worm, waarvan ook de Heere Jezus getuigt, als Hij spreekt van de hel als van het onuitbiusschelijk vuur, „waar hun worm niet sterft en het vuur niet uitgebluscht wordt". Dat is de beeldspraak, waarvan de Schrift zich bedient om ons het vreeselijk zedelijk recht in zijne voltrekking over de zondaarsziel te teekenen.
In onze dagen willen de menschen daarvan liever niet hooren. Hoewel hel en verdoemenis kunnen misbruikt worden tot een verdonkering van het Evangelie der genade Gods, kunnen zij ook verzwegen worden en verborgen gehouden om den mensch op een droggrond neer te zetten en hem bedriegelijk gerust te stellen met een „vrede en geen gevaar". Gods Woord leert de eeuwige straf in het Oude en in het Nieuwe Testament en het kent geen plaats des berouws, die na dezen kan worden gezocht en gevonden. Eerst veel later komen in Apocryphe geschriften voorstellingen op, die een tweede leven veronderstellen, waarin nogmaals voor eene bekeering of een reiniging door lijden sprake zou kunnen zijn. In de Canonieke Schrift is daarvan echter niet te speuren. Doch het ligt voor de hand, dat de menschen zich gaarne overgeven aan eene phantasie, die voor hen zeiven en de hunnen nog mogelijkheden openen kan, nadat de deur gesloten werd. Het is merkwaardig, dat de menschen zichzelven in hunne eigen gefingeerde toekomstbeelden aan Gods recht meenen te kunnen onttrekken door een grootere en andere barmhartigheid in het uitzicht te stellen dan de Heere ons heeft geopenbaard.
Zoo hooren wij, hoe er valsche leeringen worden aangeprezen over eene wederoprichting aller dingen, over eene conditioneele onsterfelijkheid en alle dergelijke phantasieën, die alleen maar deze strekking hebben: den zondaar weg te trekken van onder Gods recht. In den diepsten grond zijn al deze theorieën alleen mogelijk bij eene ontkenning van Gods recht, waardoor dan ook het eeuwige wezen der zedewet Gods wordt ontkend. Hef recht der Wet wordt er door omvergeworpen. Die zelfde Wet. die ons de eeuwige orde openbaart, waaronder de mensch als naar Gods beeld geschapen, verkeert en krachtens zijn wezen moet verkeeren. sluit noodzakelijk in zich, naar het Woord der Schiift. het onherroepelijk doodvonnis. Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven. Van dat vonnis is geen appèl. Er is slechts één weg tot redding ontsloten in Hem, die als onze Borg en Middelaar in onze plaats zich stelt en als onzer één. hoewel Hij het geen roof behoefde te achten Gode evengelijk te zijn, Zichzelven vernietigde, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen heeft en den menschen is gelijk geworden en zich vernederde tot in den dood des kruises. Hij alleen heeft voor al de Zijnen den dood gesmaakt. En buiten dezen Middelaar is er geen redding in der eeuwigheid. Dus zullen wij Hem nu moeten kennen, opdat Hij straks tot ons niet zegge: ,,Gaat weg van Mij, Ik heb u nooit gekend."
Daarom, laat varen alle hope op een redding na den ingang in het dal der dooden. En zie op Hem, die den dood verslonden heeft tot overwinning. En stel uwe komst tot Hem niet uit tot den dag van morgen en nog minder tot een later leven. Want zooals de boom valt, zoo blijft hij liggen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 mei 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van de laatste dingen (1e serie.) XVI.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 mei 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's