Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De lof van den Bruidegom III.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De lof van den Bruidegom III.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hooglied 1 vss. 3 en 4. Uwe oliën zijn goed tot reuk, Uw naam is een olie die uitgestort wordt; daarom hebben U de maagden lief: trek mij, wij zullen U naloopen. De Koning heeft mij gebracht in Zijne binnenkameren; wij zullen ons verheugen en in U verblijden; wij zullen Uwe uitnemende liefde vermelden, meer dan den wijn; de oprechten hebben U lief.

In een gebed vol teedere aankleving heeft de Bruid hare ziel uitgestort in den boezem haars Bruidegoms. Trek mij, wij zullen U naloopen. De vrucht des gebeds werd aanstonds geboren, want het bidden ging over in volgen en het volgen ging vergezeld van bidden. Ja, dat is nu leven der ondertrouw! Zalig, wie zóó zijne dagen mag doorbrengen, telkens weer, terwijl ook des nachts Zijn lied bij ons is. Helaas, dit leven is wel zeer schaars en toch is het zoo zalig. Daarom moge deze overdenking niet slechts troosten maar ook schokken, want Hij heeft toch Zijn bloed niet vergeefs gestort, den prijs dien Hij betaalde was toch om eigendom te verkrijgen! Trek mij, wij zullen U naloopen.
Ziet gij in den geest Gods Kerk den Heere achterna wandelen? Loopt gij Hem na?
Waar zou de Koning heengaan? Het is niet moeilijk dit te gissen. Hij gaat naar het koninlijke paleis. Luister maar naar onzen text: De Koning heeft mij gebracht in Zijnen binnenkameren. De Bruid vertelt dus nu waar zij is gekomen door Hem te volgen: in de binnenkameren des Konings. Haar hart is vervuld met verwondering, de liefde doortintelt hare ziel. Zij is verwonderd en heilig aangegrepen door zooveel ontferming. De Koning... ze ziet Hem; ze is bij Hem... in Zijnen binnenkameren. Het is waar wat Hij bij Zijn omwandeling op aarde heeft gezegd: Wie mij volgt zal in de duisternis niet wandelen. Want waarlijk het is licht in des Konings zalen; zóó licht vaak, dat wij er nauwelijks van kunnen zien. Zalig Hem te volgen, te komen in die binnenkameren, waarvan hier sprake is. Nooit kunt gij u voorstellen hoeveel schoons, aangrijpends hier te zien is, indien gij uw voet niet hebt gezet over den dorpel en Zijn paleis. Wellicht hebt gij schoone museums bezocht en waart ge bij het verlaten der zalen versufd van het zien en opmerken, maar wat hier te zien en te hooren is kan met geen pen worden beschreven, is in geen menschenhart opgeklommen. En dan... in des Konings tegenwoordigheid! Zijne nabijheid is beter dan het leven, Zijne afwezigheid is een vorm van den dood. Gevoelen wij het zoo? De Koning! De Koning!
Zij is dus Koningsbruid! Ja, het is een verbintenis met een Vorst. Neen, met den Vorst. Onze Koning is van Isrels God gegeven. Lees nu eerst eens den Koningspsalm 72, waarin ons wordt geteekend de heerlijkheid van dezen vorst, óf sla het kleine Hooglied, Psalm 45 op en ge vindt Zijn lof bezongen. Hoor hoe de Vader van dezen Vorst Hem verheft als de Koningen der aarde tegen Hem opstaan, de natiën zich verheffen: Ik toch heb Mijnen Koning gezalfd over Sion, den berg Mijner heiligheid.
Bruid van een Koning. Maar Hij zeide: Mijn Koninkrijk is niet van hier. Zijn Rijk is een eeuwig Rijk en Zijn naam zal van kind tot kind voortgeplant worden totdat er geen maan meer zal zijn. Hij zal regeeren van de zee tot aan de zee en van de rivieren tot aan de einden der aarde. Wij zijn voor eeuwig verbonden door een trouwverbond met den Heere der heerlijkheid, die luisterrijk binnenreed in de stad des Heeren, nadat Hij op aarde Zijn bloed had gegeven tot een rantsoen voor Zijne Bruid. De eeuwige deuren rezen omhoog, opdat de Koning der eere zou ingaan.
Maar wij willen heden — om niet te lang bij deze stof stil te staan — over Zijn Koning zijn slechts weinig opmerken om nu onze aandacht te vestigen op de kameren van Zijn paleis, waarheen Hij Zijne Bruidskerk meeneemt. Wellicht zijt ge nooit in een aardsch paleis geweest, indien gij echter uw voet mocht zetten in deze binnenkameren zult ge verstaan dat alle voortreffelijkheid, schoonheid en kostbaarheden der aarde waardeloos zijn in vergelijking bij hetgeen hier te aanschouwen, te genieten en te bewonderen is. En dan... met den Koning, want Zijne tegenwoordigheid alleen kan ons heil volmaken.
De Koning heeft mij gebracht in Zijne binnenkameren
De Heilige Geest heeft ons ook een blik leeren slaan, ons rondgeleid in de kameren van ons hart. Daar was geen heerlijkheid maar schande. Toch is het noodzakelijk deze zelfkennis op te doen, om lage gedachten van onszelf te hebben en den Koning te eeren. Hoe zullen wij nu over deze verborgenheden des geloofs met u spreken? Want daarover gaat het toch in onzen text. Het is waar, genade laat zich alleen beleven en niet ten volle beschrijven. Dat neemt echter niet weg de roeping van den Vriend des Bruidegoms om de Keri; te leiden door het Woord in de binnenkameren des Konings.
De Koning heeft mij gebracht in Zijne binnenkameren. Neen, zij is daar niet gekomen zonder Hem, maar door en met Hem. Het is zoo wonderbaar in de ervaring des harten. Dat een ander daar komt moge groot zijn, maar, dat Hij mij bracht in die binnenkameren is onuitsprekelijk. Want zij belijden allen hoe onwaardig zij zijn. Immers wij waren van nature kinderen des toorns gelijk ook de anderen. Wij waren buiten Gods gemeenschap gesloten en gestooten. Rechtvaardig zou de Heere, de rechter van hemel en van aarde, ons bovendien hebben kunnen wegslingeren in de rampzaligheid en nu... eeuwig wonder van goddelijk ontfermen zijn wij huisgenooten Gods, medeburgers der heiligen. Nu hebben wij toegang tot het paleis des Konings.
Mij gebracht... mij! Wie ben ik, wie was ik en wie zal ik zijn. Wie ik was? Zwart, walgelijk, vervreemd van God mijn Maker, in boosheid en nijdigheid levende van nature. Wie ik was? En dan toch bemind, geroepen? Ja, geroepen en... wie ik toen was? Een tegenstrever, een weerbarstig mensch. Maar de Heere is mij te sterk geweest en heeft overmocht. Mijn volk zal zeer gewillig zijn op den dag van Mijn heirkracht.
Wie zijt ge nu, zoo vraagt iemand? Naar den ouden mensch nog even verkeerd als vroeger; nog weerbarstig, afkeerig van God en Zijn zaligen dienst. Wie ik ben? Laat mij maar niet verder gaan, want de klacht leeft: ik ellendig mensch. Toch ben ik anders dan voorheen. Nu is mijn leven naar den inwendigen mensch Jezus. Ik ben toch ik niet meer. Zoo dan, ik doe de zonde nu niet meer maar de zonde die in mij woont. Ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch. Mijn leven is toch met Christus verborgen in God. Wie ik ben? Ik ken een mensch in Christus, en daarom ben ik toch ik niet meer. Vraagt gij wie ik zal zijn door Hem? Luister maar: Des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig; hare kleeding is van gouden borduursel. In gestikte kleederen zal zij tot den Koning geleid worden. Laten wij u mogen rondleiden in de binnenkameren waarvan in onzen text gesproken wordt. Dat wil zeggen: laten wij het leven der genade in gemeenschap met den zielebruidegom nagaan; moge het zijn beleven al ziende en opmerkende. Hier is geen sprake van een toeknik des hemels, een liefdegroet uit de verte, maar van teeder verkeer met Immanuël den liefhebber onzer zielen. Wij willen in onze verklaring en toepassing blijven bij het beeld van onzen text. Het paleis des Konings met zijne vele vertrekken, waar de Koning Zijn volk inleidt.
Laten wij iets opmerken over de eetkamer
Ge weet wel, dat in paleizen groote gastmalen worden aangericht en aanzienlijke gasten worden genoodigd. En dan vereert de vorst zijn gasten met zijne tegenwoordigheid. Hier is overvloed van spijzen en dranken. Naar de beschrijving van het Hooglied is de tafel rond. De tafel is versierd en geladen met spijzen. Hier wordt het vette van Zijn Huis gesmaakt. De wijn verheugt het hart. De Vader heeft dezen disch toe bereid ter eere Zijns Zoons. En de Zoon gaf zijn leven opdat Hij kon zijn het leven der wereld. Hij wil, dat de Zijnen overvloed hebben. De Koning heeft mij gebracht in Zijne binnenkameren. Mijne ziel is verzadigd van vet zoo sprak de dichter, want hier komt het offer op tafel! Ik ben het brood des levens. Hij is het Lam dat geslacht is van vóór de grondlegging der wereld. Hij is de wijn die het hart verheugt. In Hem smaken wij de liefde des Vaders. Als gij dan gegeten en gedronken zult hebben, zoo zult gij den Heere Uwen God loven. Hij verzadigt mijne ziel met het goede van Zijn Huis, met het vette van Zijn Paleis. Kom, waarom zijt gij zoo mager gij koningsdochteren? Waarom is uw gelaat zoo somber? Is er geen spijze meer? Leeft Jozef niet meer?
De zachtmoedigen, zoo verkwikte de Koning zich aan het kruis, de zachtmoedigen zullen eten en verzadigd worden, ulieder hart zal in eeuwigheid leven. Hier is nu die maaltijd van reine wijnen, van vette vol mergs. Wie smaak heeft van deze spijze en drank kan buiten die tafel niet meer leven. Ik heb honger en dorst! Ik mag eten aan Zijne tafel!
Treden wij eene andere kamer binnen. Daar is de deur van de schatkamer. Zij staat juist open. De Koning brengt er ons. Wij zullen ons verblijden en verheugen in Zijne tegenwoordigheid. Ons aandeel wordt hier ontsloten in al de weldaden des heils. Al het Mijne is het uwe, zoo hoor ik den Koning zeggen. Ben ik dan zoo onuitsprekelijk rijk? Al het Mijne is het uwe, zoo herhaalt de Koning. Hetzij leven, hetzij dood, hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen alles is uwe, doch gij zijt van Mij en Ik ben Godes.
In de oude geschiedenis lezen wij van koning Darius, dat hij een slaapvertrek had waarin groote schatten waren. Aan het hoofdeind was een binnenkamer waar steeds 5000 talenten gouds aanwezig waren. Dit werd genoemd de koninklijke hoofdpeluw. Aan het voeteneinde was een kamer waarin evenveel talenten zilvers en in zijn slaapkamer was een gouden wijnstok, behangen met trossen edelsteenen. Doch, dat waren slechts aardsche schatten. Hier is het eeuwige goed. Ik zal uwe schatkameren vervullen. Rijkdom en eer is bij Mij, duurachtig goed en gerechtigheid, opdat Ik mijnen liefhebbers doe beërven wat bestendig is. Om het te zeggen met een woord van den apostel: Wordende in alles rijk in Hem, vanwege de genade Gods, die ons gegeven is in Christus Jezus. Zijne gerechtigheid en Zijne heiligheid, Zijn leven en Zijn vrede zijn de schatten die wij bewonderen niet alleen roaar die in Hem ons bezit zijn geworden, door het geloof. Hier vergeten wij nu volkomen eigen armoede en verlustigen ons in de schatten der genade en des levens. Hoe stil is het dan in ons hart, hoe diep is de vrede die ons gemoed vervult. Er zijn menschen op aarde van wie wordt gezegd, dat ze niet weten hoe rijk ze wel zijn. Maar dat is overdrijving, doch in deze binnenkameren leeren wij de waarheid hiervan. Ons hart wordt bovendien ontstoken van verlangen om eeuwig bij Hem te zijn en altijd Zijn aangezicht te zien. Kinderkens, het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen, maar als Hij geopenbaard is die ons leven is zoo zullen wij met Hem worden geopenbaard in heerlijkheid. Wanneer Gods kinderen geleid worden door het Woord, bij Geesteslicht, en de aandacht des harten wordt gevestigd op al de schatten die hun deel zijn in de gemeenschap met Immanuël, dan worden zij door verwondering aangegrepen. Zóó arm, zóó ellendig geweest en nu... zóó rijk, zóó zalig. En dat voor eeuwig! Lezer, is Hij uw schat. Dan zijt gij niet arm! Maar anders moeten wij herinneren aan den rijken dwaas, die tot zichzelf zeide: eet, drink, ziel gij hebt vele goederen die opgelegd zijn voor vele jaren, doch... wat gebeurde? In dien zelfden nacht werd zijne ziel afgeëischt en moest hij voor God verschijnen
Alzoo dus voegt de Heere Christus waarschuwend toe: aldus zal het met hem zijn, die niet rijk is in God.
Gaan we weer werder. De Koning heeft mij gebracht in Zijne binnenkameren. Daar is de raadkamer. De Koning ontvangt hier, en altijd zijn de Zijnen welkom. Des daags en des nachts, op den middag en in den avond, altijd wil Hij hen ontvangen. Ik zal raad geven, mijn oog zal op u zijn. Hoor mijn volk, Israël en Ik zal onder u betuigen. Ja, de verborgenheid des Heeren is voor degenen die Hem vreezen en Zijn verbond om hun die bekend te maken. Zou Ik voor Abraham verbergen wat Ik doe, spreekt de Heere?
Zoo ontsluit de Heere, de Koning, de verborgenheden Zijner wondere liefde. En wij treden binnen in de archiefkamer, waar de oude rollen worden ontrold van Zijn eeuwig welbehagen. Hij leidt ons in, hoe Hij, voor dat de wereld was ons heeft lief gehad. Zijn gemaakt bestek wordt ons getoond en dan is alles goed. De altoos wijze raad des Heeren houdt eeuwig stand, heeft altoos kracht. Ja, Vader, alzoo is geweest het welbehagen voor U. Wij mogen een blik werpen in het verbond des vredes en beluisteren hoe de Vader sprak: Eisch van Mij en Ik zal u geven de heidenen tot Uw erfdeel en de einden der aarde tot Uwe bezitting. Wij zien de uitgangen der liefde van onzen Koning van ouds, van de dagen der eeuwigheid. De Koning heeft mij gebracht in Zijne binnenkameren.
Hoe veilig zijn wij hier in Zijne tegenwoordigheid. Wij vergeten onze armoede, wij zijn een wijle boven het stof en boven ons verdriet en onze zorgen. Heere, bij U schuil ik. Levend wordt het beseft: Zij worden in de kracht Gods bewaard door het geloof tot de zaligheid die geopenbaard zal worden.
Ik weet hoe het vast gebouw van Uwe gunstbewijzen, naar Uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen. Zoomin de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken, zóómin zal Uwe trouw ooit wankelen of bezwijken.
In het Hooglied wordt ons gesproken van de slaapkamer van Salomo en de zestig helden die haar bewaken. Zie, het bed dat Salomo heeft daar zijn zestig helden rondom, van de helden Israëls, die altemaal zwaarden houden, geoefend ten oorlog, elk hebbende zijn zwaard aan zijne heup, vanwege den schrik des nachts.
Die kamer spreekt ons van het meest innige zijner liefde. In Zijne gemeenschap is zooveel zaligheid, dat het hart krank kan zijn van liefde. Ja, krank van liefde, van liefdesverlangen naar Jezus. Neen, zóó bedoelen wij het nu niet.
Zeker, het is mogelijk, dat wij treuren, als ziek zijn naar Immanuël. Het leven is ons niet dragelijk zonder Hem. Wij zouden wel van den Heere mogen begeeren, dat velen aan die kwaal leden. Maar helaas, deze ziekte komt heden heel weinig voor.
Toch moeten wij hier denken aan het krank zijn van liefde niet naar doch door Zijne tegenwoordigheid. Zooals de Bruid bad: Zijne linkerhand zij onder mijn hoofd en zijne rechterhand omhelze mij, want ik ben krank van liefde. Dan getuigt Gods Geest met onzen geest, dat wij een kind Gods zijn. Hier is de reine teerheid der ziel. In deze gemeenschap moet de zonde sterven.
Toch ligt ook hier de zonde op de loer om de heilige dingen te verontreinigen en om vleesch en geest te vermengen is toeleg des duivels. Daarom moet zelfs in deze binnenkameren bedacht, dat wie op zijn hart vertrouwt een zot is. Meen niet, dat deze waarschuwing overbodig is want doorvloeien is hier zeer wel mogelijk. Wij willen nu niet nader onderzoeken welke onderbewuste impulsen zelfs het beste kunnen bederven. Toch heeft ook Gods kind van noode te bidden dat de Heere hem reinige van zijne verborgen afdwalingen. Evenwel de gevaren, de namaak, en het bederf nemen de werkelijkheid van dit leven der gemeenschap niet weg. Juist daarom is het echte, het reine verborgen ware leven met Immanuël zoo schoon en zalig. Mijne ziel verlustigt zich in grooten vrede. Immanuël is mij zeer dierbaar; Zijn hart stelt Hij eeuwig voor ons open en door Zijn Woord en Geest bedient Hij ons uit Zijne middelaarsvolheid. Onze ziel verheugt zich in Hem die zoo diep bedroefd was om onzentwille en klaagde: mijne ziel is geheel bedroefd tot den dood toe. Alles wat aan Hem is is gansch begeerlijk .
Deze Koning heeft nu van eeuwigheid vermaak gehad in deze zwarte Bruid. Hij zag haar gewasschen in Zijn bloed, Zijn leven gaf Hij voor haar leven om het te redden van den dood. Zoudt ge meenen, dat het ons niet te machtig wordt, wanneer de werkelijkheid hiervan wordt ervaren? Gebracht in de binnenkameren Zijner liefde. Ik zeg u, dat hier meer zaligheid wordt gesmaakt dan kan worden beschreven en soms zelfs kan worden gedragen. Heere, gedenk, dat ik een aarden vat ben. Straks zal ik het beter kunnen dragen wanneer wij de overzijde der rivier hebben bereikt en de welkomstgroet van den Bruidegom ons zal tegenruischen: kom in gezegende Mijns Vaders, beërf het Koninkrijk dat u weggelegd is van voor de grondlegging der wereld.
Mijne nieren verlangen in mijn schoot. Zoo mocht reeds de lijder van Uz uitroepen.

Die band kan zoo geweldig trekken,
Wanneer Uw liefde mij komt wekken;
mijn ziel gaat uit... o Bruidegom
o, spreek eens: Mijne duive... kom!

Ja, mijn hart haakt naar het uur,
dat ik eeuwig voor Uw troon
met Uw volk van alle eeuwen
voor U nederleg de kroon!

Gebracht in Zijne binnenkameren door Hem. Geen wonder dat diepe ontroering ons hart doet golven.

Ik ben gansch verwonderd, zulk een Bruid
met wie Hij straks het huwelijk sluit!

Mag ik nog een binnenkamer noemen? Ja, het valt ons moeilijk het juiste woord te vinden. Laat ik met onze ouden spreken van de pronkkamer. Welk een lichtglans des vredes schittert ons hier tegen. De wanden zijn met zegeteekenen bedekt. Ik zie daar de glorieteekenen mijns Konings. Hij overwon satan en nam hem zijn zege af. Daar hangt het zwaard des doods. Zie, mijn Liefste werd er mee doorstoken en zoo ontnam Hij aan den dood zijn prikkel. De dood heerscht niet meer over ons. Daar zie ik het gekwiteerde schuldregister. Het handschrift der zonde heeft Hij genageld aan het kruis. Hier mag ik mijn pardonbrief lezen bij het zachte licht van Gods Vader-liefde, terwijl de vrede mijn hart en zinnen bewaart. Hoe verwonderd ben ik nu, ik zie den Koning: ik ween aan Zijn borst. Dat voor mij!
Het Woord legt beslag op mijn hart, zooals ik het eenmaal beluisterde in den grootsten nood: Ik heb uwe zonden geworpen achter mijn rug in de zee der vergetelheid. Ik zal hunne zonden niet gedenken en hunne ongerechtigheden genadig zijn. Ik zal niet meer op utoornen, noch u schelden in der eeuwigheid. Met groote klaarheid, met indringende kracht, gaat weer alles aan onze ziel voorbij, wat Hij heeft gedaan.
Het verbond wordt vernieuwd: Ik zal U hartelijk liefhebben, Heere, mijne sterkte. Wiens ik ben en dien ik dien. Ja, terwijl Zijn aangezicht tot ons is gekeerd stamelen wij opnieuw: U kiest mijn hart, onder ramp en smart, voor eeuwig tot zijn Koning. Daar hangt mijn kindschapsdiploma waarin de Heere zich een liefhebbend Vader verklaart. Hier wordt mij vertoond het origineel van mijn reispas die wij dragen in den boezem des geloofs: Hetzij gij in of uit moogt gaan, of waar gij u heen moogt spoeden, Ik zal eeuwig u behoeden. Ik ben met ulieden, alle de dagen, tot aan het einde der wereld, Amen.
Ja, daar zie ik in den geest den krans der overwinning: Mij is weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige rechter, geven zal in dien dag en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijne verschijning hebben lief gehad. Zoo dan in Hem zijn wij meer dan overwinnaars. Mijn verlofkaart wordt opnieuw als afgestempeld, de duur wordt verlengd: Werp alle uwe bekommernissen op Mij, Ik zorg voor u.
Mijn adelbrief wordt geverifieerd en ik blijf toegang behouden tot het paleis des Konings.
Een doorloopende kaart, niet slechts tot de omgeving van het paleis maar tot in de binnenkameren van den Koning, van Vorst Immanuël. In de binnenkameren zien wij de handteekening van den Koning in samenhang met het gansche verbond der genade. Met de zestig helden die de wacht houden hadden wij nimmer moeite, zij verheugen zich wanneer wij den Koning zoeken; zij openen ons glimlachend den toegang des Woords en zij mogen zeggen: Wij hebben den Koning zoo even nog ontmoet.
Maar wij moeten verder:
Wij zullen ons verheugen en in U verblijden, wij zullen Uwe uitnemende liefde vermelden meer dan den wijn.
Weer spreekt zij met wij. In die binnenkameren wordt toch de gemeenschap der heiligen gesmaakt. Daar zien wij de dingen Zijns Rijks vanuit den Heere en Zijn Raad. Sion zal zich verheugen en Hij is de bron hunner blijdschap. Ge moet er ook op letten, dat niet alleen van tegenwoordige blijdschap maar ook van toekomstige vreugde wordt gesproken. De trouw des Heeren verbindt het verleden met het heden, de toekomst met het nu. Het is een keeten van goedertierenheid. Ja, eeuwige blijdschap zal op hunne hoofden zijn. Onze zon zal niet meer ondergaan. Het moge zijn, dat wolken het licht onderschepen maar de nacht is voorbijgegaan, de dag is aangebroken.
Maar die vreugde is te groot voor één menschenhart en daarom wordt hun leven verbonden met dat der gansche Kerk. Verheug u, gij hemelen en bedrijf vreugde gij aarde, want de Heere heeft Zijn volk vertroost.
Zij spreekt tot Hem: wij zullen ons in U verheugen! Ze ziet Hem nog steeds! Mijn liefste — zoo zegt zij elders —- is mij een bundeltje mirre, dat tusschen mijne borsten vernacht. Hij is het alomvattende voorwerp hunner vreugde. Hoe arm is dan de wereld in haar dwaze vreugde. Ook in deze feestdagen. waarin wij mogen herdenken de goedheid des Heeren, dat Hij onze Vorstinne spaarde en droeg, ja, verdroeg, wordt weer openbaar dat de zonde veler vreugdebron is en niet de goedheid des Heeren over ons.
Wat is de vreugde der wereld? Tot het lachen zeide ik: gij zijt uitzinnig en tot vreugde wat maakt deze? Denk eens, mijn lezer, wat u wacht indien gij in uw onbekeerlijkheid volhardt. Aldaar zal zijn weening en knersing der tanden. En nu daartegenover: eeuwige blijdschap op de hoofden van Gods gekenden. De ware vreugde wordt geboren uit den vrede van Immanuël. Wij zullen ons verheugen en in U verblijden.
Het voorzetsel hier in den grondtext gebruikt kan beteekenen: bij u. Zijne tegenwoordigheid is een bron van blijdschap. Ons verheugen voor u. In Uwe tegenwoordigheid. Zij zullen blijde wezen voor Uw aangezicht. Verblijden door U. En verblijden in U.
De gansche ziel is als overstelpt van vreugde. Hier is nu de vrucht van het rusten op Hem die ons leven is. Wanneer de liefde met haar voorwerp wordt vereenigd dan spruit de blijdschap uit. Niemand zal uwe blijdschap van u wegnemen. In Hem geloovende verheugen wij ons met eene heerlijke en onuitsprekelijke vreugde.
De Heere is het deel mijner erve en mijns bekers, de snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen, eene schoone erfenis is mij geworden. Ja, de vreugde strekt zich ook uit over de heerlijkheid van onzen Koning. Groot is toch wel de tegenstelling met de droefheid der ziel in zondesmart en Godsgemis. Wel blijft waar, wat Paulus zegt: Als droevig zijnde nochtans blijde, doch het beginsel der eeuwige vreugde blijft in het hart en door gemeenschap met den Koning wordt het als een springende fontein. Wanneer wij in de binnenkameren ingaan en ons verlustigen in grooten vrede, wordt diepe blijdschap geboren over de schatten des verbonds en de vastigheden Gods in Christus Jezus, onzen Heere. Zij zullen geleid worden met alle blijdschap en verheuging, zij zullen ingaan in des Konings paleis.
Een heerlijke toekomst ontsluit zich voor het oog des geloofs. Eeuwig bij den Heere zijn, eeuwig zingen van Zijne goedertierenheid, ongestoord Zijn aangezicht zien.
Met een kort woord moet ik nu de laatste zinsnede van onzen text voor heden afdoen. Wij zullen Uwe liefde vermelden meer dan den wijn.
Zij spreekt nog steeds tot haren Koning. Zij verheerlijkt Hem. Hij is onze zaligheid, met den Vader en den Heiligen Geest. Zij zien niemand dan Jezus alléén.
Uw uitnemende liefde. Zij spreekt niet over Hem tot anderen maar eerst tot Hem zelf. Wij zullen vermelden. Spreekt zij niet te hoog? Neen, volstrekt niet, want zij spreekt op kosten van den Koning. Uw lof zal geduriglijk in mijnen mond zijn.

Kunt gij noemen Jezus' naam
en van Zijn grootheid spreken,
Terwijl uw hart zoo koud
Zoo koel ver van Hem blijft geweken?

Uwe uitnemende liefde. Hij had lief, wij stippen het slechts even aan, een hatelijke Bruid. Hij had lief. Vóórdat de regenboog deze aarde omspande waren Zijne vermakingen met de menschenkinderen. De blik waarmee Hij degenen zag die de Vader Hem gaf was een blik van louter liefde.

Uwe schoonheid, dierbre Heiland,
Is voor ons niet uit te spreken;
En bij Uw licht gaat elke glans
Van zon en maan verbleken.

Uwe liefde. Vermeldt gij haar allereerst aan den Koning zelf?
In de oude geschiedenis lezen wij van een edele daad van koning Cyrus. Hij had Tigranes en zijne gemalin gevangen genomen. Hij vraagt Tigranes: wat wilt gij mij geven als ik uwe vrouw de vrijheid schenk? Mij leven, zoo was het antwoord van Tigranes. Wat deed Cyrus? Hij schonk hun beiden de vrijheid.
Toen vroeg Tigranes aan zijne gemalin: Wat zegt ge van Cyrus? Ik zie niemand, zoo luidde haar wederwoord, dan het aangezicht van den man, die wilde sterven om mij vrij te maken. De toepassing wilt ge zelf wel maken!
Uitnemende liefde. Ja, ik kan haar niet peilen. Wat was ons die liefde in den hoogsten nood, in tijden van moeite en verdriet, van lijden en krankheid, in het dal van de schaduwen des doods! Het leven der Bruid is een snoer van diamanten geregen aan den gouden draad van goddelijke trouw.
Wat zal die liefde zijn? Kinderkens het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen. Niet hunne liefde maar Zijne uitnemende liefde moet worden vermeld. Op een morgen weerspiegelen alle dauwdroppelen saam nog lang niet al het licht der zon. Toch draagt elke straal het wezen der zon. Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst heeft lief gehad.
Door die uitnemende liefde hebben wij zeer lage gedachten van onszelf en gaan wij zóó op in Hem, dat wij onszelf vergeten.
Het duister wordt licht als wij er om Zijnentwille in moeten verkeeren.
Wij zullen Uwe uitnemende liefde vermelden meer dan wijn.
In vers twee werd gezegd: Uwe uitnemende liefde is beter dan wijn. De most maakt de jonkvrouwen sprekende. Haar lof zal uitgaan boven alles wat op aarde het hart verheugt en de tong welsprekend maakt. Zij zal ook in haar lof uitgaan boven hetgeen zij van deze liefde geniet, Hem verheffen boven alles wat het menschenhart verkwikken en opwekken kan. Maar wij eindigen.

Ik zal met vreugd' in 't Huis des Heeren gaan,
Om daar met lof Uw grooten naam te danken.
Jeruzalem, Gij hoort die blijde klanken,
Elk heff' met mij den lof des Heeren aan.
Amen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 september 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De lof van den Bruidegom III.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 september 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's