Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Na veertig jaren I.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Na veertig jaren I.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Klaagliederen 3 vss. 22 en 40. Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn, dat Zijne barmhartigheden geen einde hebben; Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken en laat ons wederkeeren tot den Heere.

Als Mozes, de man Gods, gekomen is aan het einde van zijn leven voert hij met het volk, dat hij mocht leiden veertig jaren lang, een gesprek. Hij stelt zich met zijn volk voor het aangezicht des Heeren. Verscheidene hoofdstukken van het Boek Deuteroriomium zijn gewijd aan de herdenking van hetgeen gedurende de veertigjarige woestijnreis aan Israël wedervoer. En het is geschied in het veertigste jaar in de elfde maand op den eersten der maand, dat Mozes sprak tot de kinderen Israëls, naar alles wat hem de Heere aan hen bevolen had.
Met opoffering van eigen leven had Mozes het volk geleid. Aan moeite en verdriet had het hem niet ontbroken. En het getuigenis des Heeren luidt, dat Mozes getrouw is geweest in het gansche Huis Gods. Geen wonder, dat hij behoefte heeft het volk dat hij lief had en waartoe hij behoorde te stellen voor des Heeren aangezicht, wanneer hij gaat gedenken de veertig zware jaren die zijn voorbijgegaan sedert het volk Egypte verliet. Wonderlijk werd het door den Heere bewaard, onderhouden en gezegend. Deze veertig jaren is de Heere uw God met u geweest. Geen ding heeft u ontbroken. (Deut. 2 : 7b). Dan laat hij aan den geest voorbij gaan hetgeen in die veertig jaren was geschied. Hij gedenkt de daden des Heeren, maar ook de zonde van volk en leidslieden stelt hij in het licht.
Een reeks van zegeningen somt hij op en laat zien hoe de Heere in benauwdheden en nooden had gered en bewaard. Hij teekent de zonde des volks, hun hardnekkigheid en daartegenover de goedertierenheid des Heeren. Hij stelt die veertig jaren in het licht van Gods deugden opdat Israël den Heere zal vreezen en in Zijne geboden wandelen. Daarom vermaant hij: En houdt de geboden des Heeren uws Gods, om in Zijne wegen te wandelen, en om Hem te vreezen. En, gij zult gedenken aan al den weg, dien u de Heere uw God deze veertig jaren in de woestijn geleid heeft, opdat Hij u verootmoedigde, om u te verzoeken, om te weten wat in uw hart was, of gij Zijne geboden zoudt houden of niet. De Heere had dus een bepaald doel met zijn leiding van Isrels volk door Mozes. Hij wekt op tot gedenken, laat zien, dat de Heere hun hart onderzocht. Het moest openbaar worden in de historie of zij Gods geboden zouden houden of niet.
Wanneer wij na veertig jaren mogen gedenken de daden des Heeren met ons volk en Vorstenhuis, zal dit in hetzelfde licht moeten geschieden als Mozes de man Gods het deed. In het licht van de deugden des Heeren. Wie het anders doet onteert den naam des Heeren en is niet getrouw met ons volk en Vorstenhuis. De Kerk des Heeren ziet de historie in eeuwigheidslicht en betrekt volk en Vorstenhuis in het gericht des Allerhoogsten die gezegd heeft: door Mij regeeren de koningen en stellen de vorsten gerechtigheid, die echter ook de natiën formeerde en ons volk woonplaats gaf aan de lage landen bij de zee. Dit land gaf Hij ons ten erve!
Wij mogen en moeten gedenken, nu onze geëerbiedigde Vorstin Wilhelmina veertig jaren als constitutioneele Vorstin het bewind heeft mogen voeren over ons volk. Gij zult. gedenken deze veertig jaren... maar in dat bepaalde licht en tot het bepaalde doel om terug te roepen tot onderwerping aan Gods geboden. Door gerechtigheid toch wordt een volk verhoogd, maar de zonde is de schandvlek der natiën.
Wij zullen gedenken de daden des Heeren en onze zonden in het licht stellen. Want deze veertig jaren historie zijn vol van Gods goedertierenheden over ons volk en Vorstenhuis. Nederland en Oranje behooren bijeen, omdat de Heere ze aan elkander gaf. Deze band is gelegd bij de geboorte onzer natie. Die band is in den loop der eeuwen bevestigd en, Gode zij dank, zij bestaat nog tot heden. Het moet worden herdacht in deze dagen, dat de Heere Nederland groot maakte onder het bewind der Oranje's die goed en bloed ten dienste van het Vaderland hebben gegeven en gestort. Gelijk de dichter van psalm 78 opriep om Gods daden te gedenken en die bekend te maken aan het volgende geslacht past het ons tot hetzelfde op te wekken: Wij zullen het niet verbergen voor hunne kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des Heeren en Zijne sterkheid, en Zijne wonderen.
Door diepen nood heen werd ons volksbestaan geboren en van meet af verbonden met het Huis van Oranje. Zij hielpen het kostelijke pand der gewetensvrijheid verwerven tegen de tyrannie van Rome en mochten als instrument in de hand des Heeren dienen om ons volk te bevrijden van het juk van Spanje. Ja, mede door hen werden de gewesten nauwer verbonden tot het ondeelbare Nederland, zooals wij het nog heden kennen, als ons Vaderland.
Ik doe slechts een greep uit de historie om te laten zien hoe Oranje goed en bloed vijl had voor ons volk waarmede zij zich één wisten in nood en dood. Denk aan Graaf Adolf, Lodewijk en Hendrik die op de Mookerhei hun leven lieten. (1574). Van zelf doemt voor ons op de gedachtenis aan Willem van Oranje, den Vader des Vaderlands. Toen hij den geest gaf onder het moordend schot van een verrader bad hij niet alleen: o Heere, wees mijne ziel genadig, maar ook... en mijn arm volk!
Hij had een verbond gemaakt met den Potentaat der Potentaten. Herinner u Maurits, den overwinnaar van Nieuwpoort. Hij neemt den oorlogshoed van het hoofd en dankt ootmoedig den Heere die de overwinning gaf. Maar vergeet ook niet hoe hij in de tijden der Remonstrantsche twisten ter Kerke ging bij de contra-Remonstranten, die moesten doleeren omdat op vele plaatsen de leugenleer was binnengedrongen. Hij achtte zich geroepen de Gereformeerde religie te beschermen en het volk te steunen, dat steeds de hechtste stut der Oranje's was en is. Maurits ging ter Kerke in den Haag bij de doleerende (treurende) gemeente en schaamde zich niet partij te kiezen voor een volk, dat leefde uit de eeuwige waarheid Gods, die ook toen door velen werd veracht. Innerlijk belangstellend vraagt hij aan Trigland hoe het nu in deze beroerten gaan moet met de Kerken en de religie. Wij kunnen de Remonstranten nog wel dood preeken in dien wij slechts gelegenheid bekomen dit te doen, zoo antwoordde Trigland den Prins. Maurits gaat met zijn geheele hof naar de Kloosterkerk om te toonen dat hij zich schaarde aan de zijde van degenen die de ware gereformeerde religie beleden, want hij besefte het dat de wording van ons volk niet te scheiden is van den waren gereformeerden godsdienst. Niet de Remonstranten waren de stut van den troon der Oranjes, maar allereerst en allermeest het eenvoudige gereformeerde volk, dat den Heere vreesde en niet op het kunnen van den mensch doch op het alvermogen des Heeren steunde. In dat volk is nog de kern der natie zooals de Kerk, bij het licht van Schrift en belijdenis, alléén de historie kan en mag zien.
Een Roomsch geschiedschrijver (Nuyens) moge dan smalen dat Maurits niet wist of de leer der verkiezing wit of zwart was, hij toonde de beteekenis en de waarde van dit volk, dat leeft uit de uitverkiezing te kennen en te waardeeren.
Ons Vorstenhuis moge dat ook heden bedenken. Door het Calvinistisch volksdeel kwam Nederland tot vrijheid en glorie, zoo erkende niemand minder dan Fruin, die zeker niet gerekend wilde worden bij het Gereformeerde volksdeel. Wij miskennen de eenheid der natie niet, noch begeeren gewetensdwang, maar stellen vast Gods daden in de historie en de beteekenis Zijner Kerk in Nederland verbonden met het Huis van Oranje.
Wij doen slechts een greep, zeker een eenzijdige greep, maar de beste greep die mogelijk is. Denk aan den vromen Frieschen Stadhouder Willem Lodewijk, en niet minder aan den grooten Willem de Derde, Koning van Engeland en Stadhouder van onze gewesten. Met levensgevaar steekt hij over van Engeland en wordt blijde ontvangen. God gaf ons volk in de Oranjes mannen onder wier opofferende leiding ons kleine land groot werd onder de volkeren der aarde. Da Costa zong naar waarheid: Want ja, om Neerlands zaak met Nassau's zwaard te helpen, stond heel het Stamhuis op.
Nog even grijp ik terug naar het benarde jaar 1672 toen ons arme Vaderland door vier vijanden tegelijk werd besprongen. Lodewijk de 14e naderde tot op enkele uren afstands de stad Amsterdam. Dan worden aan den Prins van Oranje, slechts 21 jaren oud, de waardigheden zijner vaderen opgedragen. De tijd was bang. De nooden groot. Het volk was redeloos, het land reddeloos, de regeering radeloos, maar de Heere redde mede door Oranje. De reeds vergrijsde Voetius, evenwel nog vol jeugdige kracht des geloofs, beklom den kansel en sprak: Het zijn wolkjes, die weldra zullen overdrijven.
Ik maak een sprong van bijkans twee eeuwen. De vader onzer huidige Vorstinne sprak: een prins van Oranje kan nooit, nooit te veel doen voor het volk van Nederland. Scheen het, dat het Huis van Oranje geheel was uitgeroeid toen zijne zonen stierven, het behaagde den Heere nog een vrouwelijk zaad te schenken, in Wilhelmina. Toen zij, nu veertig jaren geleden, werd gekroond nam zij de zooeven genoemde woorden van haar vader over en voegde eraan toe: te regeeren bij de gratie Gods, te zullen handhaven de traditie der Oranjes.
Deftig en voornaam heeft zij geregeerd deze veertig jaren: één met haar volk, het volk van Nederland. Aan zilveren woorden paarde zij vaak gouden daden. Zij is zeker meer dan een symbool onzer volkseenheid, zij is vorstinne, gebonden aan de grondwet, maar dan toch Vorstinne, Koninklijke Moeder van ons volk, dat ook onder haar bewind door den Heere werd gezegend en bewaart als natie in het midden van de grootmachten der aarde. Groote wijsheid siert haar en het moge den Heere behagen nu het herfstgetij harer dagen aanbreekt haar nog lang te sparen en te zegenen in alles waarin zij gezegend kan worden door vrije genade.
Naar waarheid heeft Groen van Prinsterer gezegd: „Ik heb niet... tot de vleiers der Vorsten behoord; maar ik durf beweren, dat, wanneer in Nederland de Koning, ik zeg niet, zijn wil openbaart, maar in het openbaren van zijn wil, getrouw is aan de antecedenten van zijn geslacht, die persoonlijke wil onberekenbare kracht heeft." Nederland en Oranje waren hecht verbonden.
Hoe trok de band aan Oranje juist in tijden, dat het volk hunne leiding miste of verwierp. Denk maar aan de stadhouderlooze tijdperken en de periode der Fransche overheersching. Met vreugde werd Oranje in 1813 ingehaald.
Wanneer wij bij dit gedenken van veertig jaren rondom zien op de volken van Europa en de eeuwenoude koningshuizen, dan moet het ons treffen, dat de troon van Oranje niet werd omvergeworpen. De stormwind der revolutie maakte een einde aan den machtigen eik van het Koningshuis der Hohenzollern's. Het Habsburgsche Huis stortte ineen, het oude Czarengeslacht werd uitgemoord. De vorst van Bulgarije werd balling en de koning van Spanje moest smadelijk vluchten in het nachtelijk donker. Het drievoudig snoer God, Nederland en Oranje bleef nog als een sterke band volk en Vorstenhuis vereenigen. God de Heere deed dit alles. Indien Zijn hand daarin niet wordt erkend smaden wij onzen God die zooveel wonderen deed.
De Oranjeboom is nog niet vernield ook al wankelde hij meermalen. Dit is van den Heere geschied.
Het is 15 jaren geleden, dat de regeering bij Haar vijf en twintig jarig reegeeringsjubileum deze proclamatie uitvaardigde: „Het aanstaand jubileum van Hare Majesteit de Koningin stemt tot ootmoedige erkentelijkheid. De Regeering zou het op bijzonderen prijs stellen, indien op 5 September e.k. de Kerkgenootschappen aanleiding konden vinden, deze heuglijke gebeurtenis kerkelijk te gedenken."
Wij beoordeelen heden deze proclamatie niet maar wijzen op iets anders, dat van de grootste beteekenis is.
Met de geboorte van ons volk als natie kwamen ook op de protestantsche dank- en biddagen. Zonder die bid- en dankdagen is de opkomst en vrijwording van ons volk niet te verstaan en worden miskend de beteekenis der religie, de gebondenheid aan de genade des Heeren van ons voorgeslacht. Zonder die bid- en dankdagen is ook het voortbestaan van ons volk niet te denken voor het godvruchtig gemoed.
Een biddend volk worstelde om de vrijheid der conscientie, om openlijk professie te kunnen doen van de Gereformeerde religie.
Reeds in de oudste Kerkenorde worden biddagen voorgeschreven. Hoewel de biddagen zaak der Kerk waren had toch ook de Overheid hier het hare te doen, daarom werd (K.O. 1578) bepaald: door raad der Kercke en bewilliging der Overheid. Terwijl later werd toegevoegd: doende professie der Gereformeerde religie. (1581).
Hoe belangrijk ook, wij kunnen op de regeling dier biddagen en wat ermee samen hangt, thans niet nader ingaan, maar wel moeten wij vaststellen, dat ons volk en hare Overheid de dank- en biddagen in groote eere hield en ook het Huis van Oranje er in was betrokken. Ik denk dan in deze ure in het bijzonder aan den biddagsbrief, uitgeschreven door Willem van Oranje, den negenden November van het jaar 1575.
Hij luidt als volgt:
Algemeene Vast- en Bededag. Woensdag 9 November 1575.
Men laat een iegelijk bij dezen weten, dat Zijne Excellentie naarvolgende de voetstappen van christelijke Vorsten dewelcke in tijden van gevaren en nooden nergens elders haren toevlucht en hebben konnen nemen dan tot den almogenden Heere en zulks om zichzelven ende zijn volk te doen verdeemoedigen voor Zijne almachtige hand, en met berouw van hun voorgaand zondig leven afstaande nooit Zijn volk en heeft verlaten, maar als die op het uiterste gekomen schenen te zijn, altijd heeft bijgestaan en verlost, om dezelfde redenen is bewogen geweest en goedgevonden heeft op Woensdag toekomende, den 9den November, over alle de landen en steden staande onder zijn gouvernement opzicht en gebieden, te houden een algemeene Vast- en Bedeldag;
om eendrachtelijk den alvermogenden Heere om Zijne genade, voorspoed van zaken en welvaren dezer landen aan te roepen en vuriglijk te bidden. Verbiedende een iegelijk hem ten voorzegden dage (ten einde hij te beter tot zijne gebeden zal mogen verstaan) van alle uiterlijke handelinge, werken en ambachten af te houden... enz.
Altijd weer valt op, dat in de vele dank- en biddagen die in de twee volgende eeuwen werden uitgeschreven door de Overheid op verzoek der Kerken, schuldbelijdenis van volk en Overheid op den voorgrond stond. Want de zonde wekte God op tot toorn. De biddags-afkondigingen en de later zoo genoemde biddagsbrieven geven ons een blik in het godsdienstig leven van ons volk. Diepe afhankelijkheid en vurig gebed, verootmoediging voor Gods aangezicht, belijdenis van zware zonde en schuld keeren in deze brieven stelselmatig terug. „Naardien God almachtig, (zoo heet het in den biddagsbrief van 24 Aug. 1583), zoowel door Zijnen eenigen Zoon, onzen Zaligmaker Jezus Christus, als ook door Zijne profeten en apostelen ons vastelijk heeft beloofd, dat, zoo wij Hem in den nood bidden en met vurige harten aanroepen zullen, Zijne goddelijke Majesteit niet alleen deze onze gebeden verhooren, maar ook van ons wegnemen en afkeeren zal de straffen en nooden die Hij om onze zonden over ons heeft laten komen."
Bij oorlog, pest, watersnood, droogte en andere rampen, maar ook bij Gods reddende daden werden bid- en dankdagen uitgeschreven. Niet — zoo werd naar waarheid gezegd — niet onze wateren en schepen, onze biddagen zijn de schrik onzer vijanden. Als men zegt: „Nederland heeft gebeden dan zeggen zij in hun hart: Neêrland zal triumpheeren".
Uit de honderden biddagsbrieven neem ik nog één voorbeeld in dit verband. Die van 21 Februari 1691 toen Koning Willem de Derde — Stadhouder behouden, na een gevaarlijke zeereis, voet zette aan onze kusten. Enkele zinsneden nemen wij eruit over.
„Nademaal het God almachtig genadiglijk heeft behaagd na den gelukkigen en gewenschten uitslag, dewelke door Zijn goedertieren zegen op de rechtvaardige plannen en ondernemingen van Zijnen Majesteit den Koning van Groot-Brittaniën enz. sedert zijn uittocht uit dese landen, is gevolgd... Zijne majesteit behouden en in gezondheid in onze landen te laten overkomen en dat het ook Gods goedheid is, dat in den tegenwoordigen oorlog waarin wij zijn vervallen met een machtigen vijand, den staat der landen, niettegenstaande de groote zonden en ongerechtigheden daarin in zwang gaande, nog is bewaard gebleven en des vijands geweld tot nog toe van onzen bodem is geweerd gebleven, zoo hebben wij noodig geacht mits dezen een algemeenen Danck- Vast- en Bededagh uit te schrijven... om den alleen wijzen, goedertieren en almachtigen God te danken enz. over Zijne vaderlijke genade en goedertierenheid in het geleiden ende bewaren van den dierbaren persoon van zijne Majesteit in alle periculen; en dat het Zijne goddelijke goedheid is geweest hem met eere en overwinning tot vreugde en blijdschap van onzen staat tot ons te laten overkomen. Ende, dat het óók Zijne goddelijke Majesteit geliefd heeft ons dierbaar Vaderland bij hare religie en vrijheid tot nog toe te conserveeren ende des vijands geweld te stuiten, zoodat het tot op onzen bodem niet is doorgedrongen... En voorts den Heere met een nederig harte, nevens eene oprechte belijdenisse van onze menigvuldige en hooggaande zonden, vieriglijk te bidden... enz."
De eenheid van ons volk in blijde en bange dagen vond haar wortel in de waarachtige religie en putte kracht in onze dank- en biddagen. Oranje en biddagen hooren bijeen. Biddagen en dankdagen met belijdenis van zonde en schuld in Kerk en staat en maatschappij, vernedering des harten en buigen onder Gods wet. Wanneer wij dan het feestgewoel overzien en de rekening opmaken kunnen wij niet anders dan met droefheid vaststellen, dat de eenheid der natie en de band met ons Vorstenhuis niet meer wortelt in dezen geestelijken ondergrond. Het moge velen stof tot blijdschap geven dat zwart en rood meezongen en juichten, dat ook de Jordaanbuurt weer kon worden bezocht, tot droefheid en vreeze moet het stemmen, dat ons volk vervreemd is in breede lagen van den God der Vaderen en vanuit het centrum der religie gezien is er oorzaak tot droeve klacht op deze gedenkdagen. Vreeze ook voor de toekomst.
Indien de band tusschen ons volk en ons Vorstenhuis haar kracht niet vindt in gemeenschappelijk belijden van zonde en erkennen van Gods onverdiende genade zal de band van Gods Kerk, dat leeft uit dezelfde religie als waarin de vaderen stierven, zeker losser worden met het Huis van Oranje. Niet een juichende massa kan den troon schragen, maar een biddend en schuldbelijdend volk, indien het Vorstenhuis daarin deelt. Ook dat mag niet worden voorbijgezien.
Nu is het juist die toon welke ontbrak in alle officieele redevoeringen en toespraken in deze dagen, voorzoover wij konden nagaan. Zóó gaat Nederland met zijn Vorstenhuis te gronde. Want, gelijk het oordeel des Heeren luidde over de veertig jaren van Isrels historie onder de leiding van Mozes moet het ook over ons volk en Vorstenhuis luiden: Veertig jaren heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht; altijd dwalen zij met het hart en Mijne wegen hebben zij niet gekend.
Dat was het oordeel des Heeren en bij het licht des Woords moet ook die sombere sprake heden tot ons uitgaan, moge het zijn niet om er onze hoog-verhevene-schilden tegen op te heffen, maar om ons te vernederen voor Gods aangezicht en te wandelen in Zijne wegen. Doen wij belijdenis van Zijne wonderlijke daden en belijden wij van harte onze schuld:
Wij hebben God op 't hoogst misdaan;
Wij zijn van 't heilspoor afgegaan;
Ja, wij en onze vaad'ren tevens,
Verzuimend alle trouw en plicht
Vergramden God, den God des levens,
Die zooveel wond'ren had verricht
Het zal u dan ook niet verwonderen, dat wij een textwoord kozen, waarin die toon wordt gevonden:
Klaagliederen 3 vers 22 en 40: Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn, dat Zijne barmhartigheden geen einde hebben.
Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken en laat ons wederkeeren tot den Heere.
Over het verband zullen wij ditmaal zeer kort zijn en dit textwoord nemen naar zijn blijvende beteekenis voor alle eeuwen. Na veertig jaren! Ter gedachtenis!
De profeet treurt over de ellende zijns volks. Hij belijdt het rechtmatige van Gods oordeelen die land en volk hadden getroffen in den loop der tijden. Hij doet belijdenis voor zichzelven en het volk dat naar Gods Naam was genoemd en leed onder den gruwel der zonde, mede deelend in de nooden des volks dat getroffen was door de gerichten des Allerhoogsten. Het bondsvolk van Israël, zoo hoog bevoorrrecht, had naar den mond des Heeren Zijn toorn opgewekt: Mijn volk heeft twee boosheden gedaan. Mij, den Springader der levende wateren hebben zij verlaten en hebben zichzelven gebroken bakken uitgehouwen, bakken die geen water houden. Het volk wordt opgeroepen te gedenken de goedertierenheden des Heeren en berouwvol weder te keeren tot den Heere. Neen, de profeet blijft niet staan bij eene opsomming van de nooden en het lijden van zijn volk, dat hij lief had, waarmee hij zich één wist, doch bekent, dat het de goedertierenheden des Heeren zijn dat zij niet zijn vernield.
Onze dank- en biddagen, bij deze herdenking, zijn verre van algemeen; een bepaalde dag werd er niet voor afgezonderd waarop allen arbeid en feestvertoon werd gestaakt. Een groot deel van ons volk wil geen biddagen meer, heeft er geen behoefte aan en waant, dat zij goed waren voor een geslacht dat is heengegaan.
En toch is het zeker, dat alleen bij verootmoediging de wondere daden van Gods sparende en wonderdoende genade recht kunnen worden herdacht en wij moed mogen grijpen voor de toekomst. De Schrift leert het ons op elke bladzijde.
Niet vernield, zoo belijdt de profeet. Wel verdiend... maar de goedertierenheden des Heeren voorkwamen het. Zijne barmhartigheden hebben nog geen einde genomen. Vernielen, dat is uitroeien, te gronde doen gaan. "Zóó mag worden beleden, met verwondering, van volk en vorstenhuis in deze gedenkdagen. Niet vernield...! Neen, gespaard en gezegend. Wij zijn nog niet als volk te gronde gegaan. Nederland neemt zijn plaats nog in onder de volkeren der aarde. Wel hadden wij dit goddelijk oordeel verdient en verdienen het steeds meer... maar des Heeren goedertierenheid was het die ons spaarde. De Kerk in deze landen mag nog vrij getuigen en samenkomen in hunne bedehuizen. Mag haar getuigenis nog doen uitgaan in het midden van ons volk. Ons vorstenhuis bleef nog bestaan. Geen moordende kogel trof onze Vorstinne gelijk haar grooten voorzaad. Zwaar waren zeker de gerichten en bezoekingen des Heeren die ons in die veertig jaren troffen, gelijk wij in het vervolg nog zullen zien, maar niet vernield. Wel heeft diepe rouw ons Oranjehuis getroffen in het verscheiden van eene liefhebbende Moeder en den Prins-gemaal, die werden bijgezet in den grafkelder der Oranjes.
Het scheen, dat de Oranjetronk niet meer zou uitspruiten, doch ons volk werd verblijd met eene prinses. Helaas, geen mannelijke afstammeling bleef ons over, zoodat het Huis van Oranje slechts in de lijn der Moeder bleef. Over dit feit geven wij heden geen beschouwingen, waartoe overigens wel aanleiding zou zijn. Ook daarin was de hand des Heeren. En, dat de Koninklijke Moeder zich met haar volk op dezen dag mag verblijden met hare dochter en gemaal en ook een kleinkind haar werd geschonken moge ons doen opmerken: het was niet om onze verdiensten, noch die van het koningshuis, maar door de goedertierenheden des Heeren. Hij strafte nog met mate, wij zijn niet vernield.
Met grooten nadruk wijzen wij nogmaals op het woord van Mozes, dat deze veertig jaren de Heere zegende en leidde om ons te verzoeken, te onderzoeken, om te weten wat in ons hart is of wij Zijne geboden zouden houden.
Prinses Juliana moge een waardige draagster zijn van Haar naam die herinnert aan een vrome Vrouwe, en met haar gemaal die zoo vol liefde werd ontvangen in ons land, leeren wandelen in de wegen des Heeren. Niet vernield; geen einde genomen.
Israël is als volk wel vernield om zijne zonden ook al bleef een overblijfsel naar de verkiezing der genade om der vaderen wil, naar Gods verbondsbeloften. Wie God verlaat heeft smart op smart te vreezen. Zonder verootmoediging, wederkeer tot den God onzer vaderen, kunnen wij niet zeggen in kracht des geloofs: wij gaan met opgerichten hoofde verder, dit ware slechts hoovaardij. Eerst hoofd en hart buigen... dan opheffen. Niet vernield. Waarom niet? Was Nederland dit lot beschoren om eenige verdiensten? Neen, want onze zonden getuigen in ons aangezicht. Dan nemen wij ons uitgangspunt weer in de Kerk, bij het volk, dat bidden heeft geleerd en door den Heiligen Geest werd vernederd voor Gods aangezicht. Het oordeel begint toch van het Huis Gods. Daar is zeer zeker het oordeel zichtbaar. Wij zijn verscheurd en verdeeld. Ook al is het waar, dat wij niet zijn vernield en niet vernield kunnen worden, toch heeft de Heere een twist met de Kerk van Nederland. Haar glans van vervloden eeuwen heeft zij niet meer. Het leven der genade is schaars en duister. Haar invloed op het volksleven en staatsbestuur boet zij in. Zeker, de Heere is nog temidden Zijns volks, maar als een klein Heiligdom slechts, zooals de profeet Ezechiël reeds schreef van de Kerk zijner dagen in ballingschap verstrooid.
Wij kunnen heden slechts een greep doen uit de veelheid der stof. Wij trekken den cirkel grooter en slaan het oog op den kring van het kerkvolk, dat nog het teeken des Verbonds op het voorhoofd draagt. Het beslag der waarheid neemt zienderoogen af. Trek den kring nog breeder en let op het volk als geheel.
Breede volkslagen hebben blijkbaar afgedaan met Gods Woord en afgoderij en bijgeloof hebben velen in boeien geslagen. Neen, wij gaan geen opsomming geven van de zonden die ons land overstroomen. Wij belijden: Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn.
Die goedertierenheid is eiken morgen weer nieuw; Zijne trouw is groot! Straks gaan wij dit woord goedertierenheid nader ontleeden. Thans nog letten wij slechts op de breede beteekenis van het woord. Wordt die goedertierenheid over ondankbaren en boozen waarlijk erkend? Dan alleen kunnen wij hope koesteren voor volk en Vorstenhuis ook voor de toekomst. Of, moet dit woord des Heeren ons doen beven: Waartoe zoude Ik ze meer slaan, zij zouden des afvals te meerder maken.
Zalig wie leven mag uit die goedertierenheid, welk verschenen is in Christus Jezus, die gisteren en heden dezelfde is en tot in eeuwigheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 september 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Na veertig jaren I.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 september 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's