Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Oude en nieuwe mensch I.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Oude en nieuwe mensch I.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Romeinen 7:21—23. Zoo vind ik dan deze wet in mij, als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bij ligt; want ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch; maar ik zie eene andere wet in mijne leden, welke strijd voert tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijne leden is.

Onze text handelt over de zielservaring van den heiligen Apostel Paulus, verkoren van voor de grondlegging der wereld, geroepen met eene heilige roeping in den tijd en bestemd voor de eeuwige heerlijkheid. Hij was ongetwijfeld een uitgelezen heilige. Een verkorene onder verkorenen, rijk begenadigd, versierd met kostelijke gaven van hoofd en hart. Hij is een ster van de eerste grootte aan den hemel van Gods Kerk. De Heere heeft hem geroepen tot veel lijden en versmaadheid, doch tegelijk tot groote eere om Zijn naam te dragen onder de heidenen, om Gods Kerk van alle eeuwen te onderwijzen, onfeilbaar geleid door den Heiligen Geest. Zijne levenservaring is daarom van temeer belang voor ons. Want, al is het de levenservaring van Paulus, dat wil niet zeggen, dat het hem persoonlijk alléén maar zou gelden wat hij schrijft aan de gemeente te Rome. Integendeel, hij ontsluit hier het zieleleven van Gods kinderen, wier levensweg voert door duisternis tot licht, door strijd tot overwinning. Maar, zoo hoor ik vragen: worden wij op deze wijze niet te veel bij den mensch bepaald? Worden wij niet afgeleid van Christus naar den christen? Volstrekt niet, want wij worden bepaald bij het werk van den Geest van Christus in de geloovigen die het uit Christus neemt en Hem verheerlijkt. Wel echter moeten wij op onze hoede zijn het werk des Geestes niet los te maken van Christus en geen wijdloopige beschouwingen wijden aan den ouden mensch zonder den nieuwen.
De Heilige Geest leert ons hier de worsteling die Hij heeft in den mensch om hem geheel onder Christus te brengen, om hem te boetseeren naar het evenbeeld van Christus. Wanneer dan de grootste heiligen hunne worstelingen hebben is het toch niet anders te verwachten of al Gods kinderen kennen eene worsteling des levens. Paulus spreekt en schrijft als medebroeder der heiligen, als medegenoot, in de verdrukking. Als ik het goede wil doen ligt het kwade mij bij, die belijdenis is bekentenis van allen die op weg zijn naar de Stad die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is; naar de plaats waar geen zonde meer is maar enkel heiligheid en leven. Voor één misverstand moeten wij ons echter aanstonds wachten. Zoo dikwijls wordt dit Schriftgedeelte misbruikt om het leven buiten Christus als te rechtvaardigen. Het wordt dan betrokken op de worsteling om tot Christus te komen voor het eerst. Misbruikt om te leeren: ziet ge wel, Paulus was er ook niet altijd, slechts bij oogenblikken mocht hij weten en gelooven een gekende des Heeren te zijn. Zoo miskent men de Schrift en verdraait deze tot eigen schade of verderf.
Het gaat hier niet over de rechtvaardigmaking des zondaars voor God zonder de werken der wet, maar over de heiligmaking; over het leven der genade van den waren christgeloovige. Wilt ge, over de afsterving van den ouden en de opstanding van den nieuwen mensch. De apostel heeft er nadruk op gelegd, dat zij Gode levend zijn in Christus Jezus. Dat zij niet meer zijn onder de wet maar onder de genade... maar nu van de zonde vrijgemaakt zijnde, hebt gij uwe vrucht tot heiligmaking en het einde het eeuwige leven.
Wie dit uit het oog verliest snijdt zich den weg af tot recht verstand van onze text-verzen doet schade aan de zielen en zet hen vast op gronden die in den mensch worden gelegd en niet in Christus. Niet onze worstelingen zijn grond onzer zaligheid maar de eeuwig levende Borg en Middelaar, die te zijner tijd voor goddeloozen is gestorven. De verzen 14 tot 25 handelen dus over een worsteling in het leven van Gods ware kinderen. Zoo strijden zij voort, totdat zij den strijd zullen te boven zijn na dit leven.
Maar, is dit inderdaad zoo? Wordt werkelijk hier gehandeld over den christen na zijne bekeering, na zijne inplanting door het ware geloof in Christus? Spreekt de apostel niet over zijn leven vóór zijn bekeering? Velen zeggen dit, maar ten onrechte. Het is niet doenlijk binnen de grenzen van een preek dit vraagstuk van Romeinen 7 uitvoerig te behandelen. Toch is het zonder meer duidelijk, dat een onherboren mensch niet kan zeggen: ik heb een vermaak in de wet Gods.
Zoo is er veel in dit hoofdstuk wat onmogelijk van den onbekeerde kan gelden. Over de opvatting door anderen verdedigd ook in den laatsten tijd, dat Paulus zou handelen over zijn leven na de wedergeboorte maar vóór zijn bekeering kunnen wij hier wel zwijgen. Het zou ons te ver afvoeren van de behandeling van onzen text. Wij wijzen ook die gedachte af als onbijbelsch.
Ons uitgangspunt nemen wij dus in de stelling, dat ons hier geteekend wordt de worsteling in de ziel van Gods gunstgenooten die Christus kennen als hun Borg en Zaligmaker. Alleen willen wij daaraan toevoegen, dat uit den aard der zaak deze worsteling reeds een aanvang neemt bij de levendmaking van den zondaar ook al is de rechtvaardigmaking aan de ziel niet ten volle toegepast zoodat hij niet kan roemen in de vrijheid van de kinderen Gods en van den vrede geboren uit de reiniging der conscientie door het bloed van Christus. Bij tijden slechts mag hij hopen en gelooven dat het offer ook voor hem is gebracht. Ook voor dezulken is hier onderwijs en belichting van hun leven.
Zoo komen wij tot een volgende opmerking. De apostel wil niet zeggen, dat hij ten allen tijde in iedere omstandigheid bezwijkt en niets dan zonde doet. Neen, soms ligt de oude mensch als dood en heeft geen zeggenschap, de vrede der ziel overheerscht alles. Maar naar het wezen van den ouden mensch doet deze nooit anders dan zonde en begeert ook nooit anders, en die oude mensch is zijn oude mensch, zoodat hij zondigt. Paulus daalt hier af tot de diepste roerselen van het hart en legt de fijnste wortelvezelen van eigen bestaan bloot. Hij doet dit bij het licht des Geestes, doorzocht tot in zijn nieren. Zijn wezen wordt beoordeeld naar den maatstaf van Gods heilige wet in haar geestelijken zin. Het ware toenemen in heiligmaking bestaat niet hierin, dat hij tot zichzelven zegt: mijne ziel, gij zijt reeds ver gevorderd op den weg naar de volmaaktheid. Zelfkennis en Godskennis doet anders spreken. Ik acht, dat hij zeer ver gevorderd is, die zichzelf zeer mishaagt, merkt Calvijn terecht op. Maar... en daarop valt nadruk wie zichzelf zeer mishaagt, leeft temeer uit Christus door het geloof. Anders vermaakt men zichzelf met de woorden der zaak maar de zaak der woorden wordt gemist. Men kan het heden ten dage nog al eens hooren, dat men zijn eigen dood moet uitleven. Zoo blijft men hangen in eigen verderf en niet in het leven van Christus als genesteld. Het leven is mij Christus, het sterven gewin. Hoe zwaar zulke uitdrukkingen mogen klinken ze zijn te licht, gewogen op de weegschaal des Heiligdoms.
In de Dordsche Leerregels wordt zoo schoon opgemerkt: Die God naar Zijn voornemen tot de gemeenschap van Zijnen Zoon, onzen Heere Jezus Christus, roept, en door den Heiligen Geest wederbaart, die verlost Hij wel van de heerschappij en slavernij der zonde, doch Hij verlost hen in dit leven niet ganschelijk van het vleesch en het lichaam der zonde. Hieruit spruit de dagelijksche zonden der zwakheid, en ook aan de allerbeste werken der heiligen kleven gebreken. Hetwelk hun gestadig oorzaak geeft om zich voor God te verootmoedigen, hunne toevlucht tot den gekruisten Christus te nemen, het vleesch hoe langer hoe meer door den Geest des gebeds en heilige oefeningen der godvruchtigheid te dooden en naar het eindperk der volmaaktheid te zuchten .totdat zij van dit lichaam des doods ontbonden zijnde, met het Lam Gods in de hemelen zullen regeeren.
Zóó moet het zijn. Dit is de taal der Schrift en de ervaring van de heiligen.
Lezen wij nu weer onzen text: Zoo vind ik dan deze wet in mij, als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bij ligt; want ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch, maar ik zie eene andere wet in mijne leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds en mij gevangen neemt onder de wet der zonde die in mijne leden is.
Wij gaan spreken over een viertal punten.
Gods kind een twee-mensch.
De gezindheid van den nieuwen mensch.
Het conflict dat ontstaat.
De gevangenschap die volgt.
Gods kinderen twee-menschen. Ziedaar ons eerste punt. De apostel toch leert ons, en de ervaring bevestigt het eiken dag, dat vleesch en geest tegenover elkander staan in den éénen mensch. Als ik het goede wil doen ligt het kwade mij bij, zoo moet hij bekennen. Bekennen met droefheid, niet met vreugde. Bekennen, daartoe gedrongen door zelfkennis, geboren door de werking van den Geest der waarheid.
Hij noemt zich vleeschelijk. Hij doet wat hij niet wil, naar den inwendigen mensch. Daarom kan hij zeggen: zoo doe ik dan datzelve niet meer, maar de zonde die in mij woont. Toch zegt hij weer niet: ellendige mensch die in mij woont, maar ik ellendig mensch. Hij vindt deze wet in zich: als ik het goede wil doen, ligt het kwade mij bij. Hij spreekt van eene wet die hij vindt in zich. Hij moet afsteken naar de diepte van eigen innerlijk zijn. Het zoeklicht van den Geest doet hem een blik werpen in eigen wezen. Hij vindt, door nauwkeurig onderzoek, ook klaarheid verkrijgend voor het bewustzijn, hij vindt eene wet. In zijne innerlijke leven is iets, dat niet slechts zoo nu en dan zich tegenstelt aan zijn waarachtige leven maar altijd door. En niet als iets toevalligs, maar als een regel, een wet, een vaste, dwingende, overheerschende regel.
Het woord wet kan hier natuurlijk niet zijn de wet Gods. Het is een beginsel, een principe. Zijn ervaringsgegeven noemt hij om de regelmaat en het heerschende er in een wet. Zoo is dan Gods kind een tweemensch. Een raadsel voor de wereld, vaak een labyrinth voor zichzelf. Een doolhof waar hij niet kan uitkomen. Zalig, als hij in den doolhof van Christus' liefde geraken mag dan is hij uit zijn eigen labyrinth tijdelijk uit. Want eigen leven stelt hem voor een raadsel, dat pijnigt, Christus liefde voor een wonder dat hem doet aanbidden. Eigen bestaan moet hij echter wel kennen. Paulus vermeldt ons hier wat hij vindt in eigen bestaan. Maar... hij komt weldra boven eigen verdorven bestaan uit en mag zich verlustigen in den Heere Christus, die zijn leven is. Een raadsel is toch het kind des Heeren. Een der Erskine's schreef zijn: ,,Het raadsel van den geloovige".
Gelukkig, dat het toch zal worden opgelost in de eeuwigheid, door verlossing van het lichaam der zonde. Gods kind een twee-mensch. Maar, zei niet reeds een der grootste wijsgeeren van de oudheid, Plato, dat ieder mensch twee-menschen was? Ja, doch in gansch anderen zin dan de apostel hier bedoelt.
In den natuurlijken mensch is maar één beginsel. Maar, zoo hoor ik mij tegenwerpen: wij spreken toch wel eens van het beter ik in een mensch. Soms ook van een hooger ik, of beter deel. Indien daarmee wordt bedoeld, dat in ieder mensch eigenlijk twee menschen zijn is het in strijd met Gods Woord en Remonstrantsch.
Waar wij wel op moeten letten? Hierop, dat het geweten in den mensch hem afmaant van de zonde, hem zelfs met weerzin kan vervullen voor hetgeen hij deed. Maar eigenlijk is dat geweten, om het nu maar eenvoudig te zeggen, Gods sprake in den mensch. Het geweten staat aan de zijde Gods ook in het oordeel. Door het geweten handhaaft de Heere zich in den zondaar, maar dat is niet een beter deel van den mensch. Hij is door de zonde dood. Hij is verkeerd in zijn gansche bestaan, al deed de algemeene genade hem nog mensch blijven. Wat uit vleesch geboren is, is vleesch en het onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet. Tenzij iemand wederom geboren wordt hij kan het Koninkrijk Gods niet zien. Omdat de wederbaring zich echter wel uitstrekt over alle hoedanigheden der ziel, maar ze slechts ten deele vernieuwt is Gods kind een twee-mensch. Vleesch en geest, oude en nieuwe mensch geheeten. Voortdurend zijn zij in botsing met elkander.
De wijze waarop nu die twee in één mensch bestaan is voor het verstand niet te verstaan. Comrie gebruikt ergens een beeld van water en olie door elkander gemengd. Tegen iedere druppel water drukt een druppeltje olie. Het water is geen olie en omgekeerd de olie geen water. Het is echter maar een beeld, dat wel toelicht maar niet verklaart het eigenlijke van den twee-mensch in Gods kind, die toch maar één mensch is en blijft in dien twee-mensch.
Hoe noodig is het om vrede te vinden in het bloed des kruises, herboren tot een levende hoop, door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden. Want onze vrede ligt niet in de kenmerken van den twee-mensch, maar in het rusten in het volbrachte werk van Christus door het geloof. Hij is ons van God geworden tot rechtvaardigmaking en tot heiligmaking en tot eene volkomene verlossing.
Wel doet zich dan ons oude bestaan gelden. Vaak tot schrik, dat in een begenadigd mensch, wiens zonden zijn vergeven, de zonde zulk een macht kan openbaren, maar haar vloek treft ons niet meer, ook al kleeft haar smet ons aan. Ook blijft de zonde alszoodanig verdoemelijk, maar de Heere ziet ons aan in het volbrachte werk Zijns Zoons. De naam nu waarmede die beginsels, die tweeërlei levensstroom, worden genoemd zijn: oude en nieuwe mensch, óf ook wel vleesch en geest. Uitdrukkingen die wij nog nader onder oogen zullen moeten zien. Hier spreekt de apostel van de inwendige mensch en zijne leden. Die inwendige mensch noemt hij ook wel het gemoed. Zoowel nu in dat gemoed als in die leden is eene wet werkzaam. Er is een zekere drijfkracht, een bewegend beginsel in beide. Toch is het de ééne mensch wien dit tweeërlei leven geldt. Het doods-leven en het levens-leven. Die inwendige mensch is zijn leven in zoover hij deel heeft aan Christus. Dat is zijn persoonlijkheid waarin hij door den Heere wordt aangemerkt in Hem, die hun leven is. Zij zijn als ranken in den wijnstok.
Deze inwendige mensch staat tegenover het vleesch (vs. 18) en de leden (vs. 23). Het moge den lezer niet verdrieten, dat wij op deze dingen eens grondig ingaan nu onze text dit vraagt. Het moge zijn tot leering en onderwijzing om eigen leven te zien bij het licht der Schrift. Om tot klaarheid te komen over onze verhouding tot God en Zijnen Christus. Ook moge het zijn tot ontdekking van degenen die dit leven niet kennen of er voor houden wat het niet is. Arglistig toch is het menschelijke hart, ja, doodelijk, wie zal het kennen?
In Christus is noch besnijdenis, noch voorhuid, maar een nieuw schepsel. Het oude is voorbijgegaan het is alles nieuw geworden. De vernieuwing toch is volmaakt in de deelen, maar niet in de trappen zooals onze ouden het uitdrukken. Dat wil zeggen: de ziel in haar gansche zijn, de persoonlijkheid is omgezet, maar toch niet volkomen. Het verstand is verlicht, zoodat wij den Waarachtige kennen; de wil is gebogen, zoodat wij een vermaak hebben in de wet Gods; de strevingen der ziel zijn gereinigd zoodat wij haten wat God haat en liefhebben wat Hij bemint. Onze blijdschap is in den Heere en onze hoop op den levenden God. Maar er is ook nog een rest des verderfs in ons.
De apostel nu spreekt over zijne leden en in die leden vindt hij eene wet. Zijne oude natuur is verdorven en blijft verdorven tot zijn laatsten snik .Aangezien wij in zonden zijn geboren is die oude mensch de oudste in orde en matigt zich de oudste rechten aan. Voor die oude natuur, die door onze leden heen werkt, is de Geest en Christus een indringer, die hebben het op haar ondergang gemunt. Wie zal een reine geven uit een onreine? niet een! De Heere Jezus heeft ons geteekend het diepe bederf onzer natuur en wat eruit welt als water uit een vergiftigde, verdorven fontein. Onze nieuwe natuur kan niet zondigen, want, wat uit God geboren is zondigt niet.
Daar is weer het raadsel van het kind des Heeren. De twee-mensch. .
Gaan wij nu spreken over de gezindheid en werkzaamheid van den nieuwen mensch. Ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch.
Een vermaak hebben, wat wil dat zeggen? Het is een innerlijk genoegen, vreugde, genieting. Eigenlijk staat er medeverheugen; dus de nauwe band met het voorwerp der verheuging wordt ons voorgesteld. Gods kind heeft vermaak in Gods wet. Die wet Gods geeft uitdrukking aan ons waarachtige wezen zooals wij waren voor den val en is de openbaring van Gods wil en deugden. Die wet heeft ook Christus geëerd, door haar vloek te dragen. De wet toch is heilig, rechtvaardig en goed.
Maar, dan verstaat gij toch aanstonds, dat vermaak in Gods wet niet los kan staan van Hem die haar volkomen volbracht. Alleen uit de verdiensten van Christus en de werking des Geestes wordt deze wets-liefde geboren en onderhouden. Die wet moet ons verschrikken buiten Christus. Dan dreigt haar vloek. Het is de wet Gods, geen samenstel van bepalingen, neen, de wet Gods. Zij stelt ons in verbinding met Gods deugden. Ik kan wel erkennen, dat de wet goed is, haar eischen billijken maar ik kan toch pas recht een vermaak in haar hebben als zij van haar vloek is ontdaan door de gemeenschap met Christus. Met andere woorden: in het geloof" kan ik alleen die wet met vreugde naderen. Lees de tegenstelling: de zonde is mij de dood geworden. Evenwel dan wordt ons Christus het leven en de vrede. De zonde van zelfbehagen moet worden gedood om ons volkomen te verlaten op genade alleen. Van nature heeft de mensch, ook de rechtzinnige mensch, vermaak in de zonde, in hetgeen den Heere mishaagt.
Hebt gij dat, brave mensch, al geleerd? Hebt gij reeds verstaan, vrome mensch, die spreekt over de diepe ellende en verlorenheid van den mensch, verstaan, hoe gij nochtans der gerechtigheid Gods niet onderworpen zijt zoolang gij niet als een goddelooze wordt gerechtvaardigd om niet door de verlossing die in Christus Jezus is?
Paulus spreekt van liefde en vermaak in Gods wet. Hij heeft geleerd: gij zijt niet onder de wet maar onder de genade. De wet ligt in de ark, onder het gouden verzoendeksel. Uwe inzettingen zijn mij gezangen geweest ter plaatse mijner vreemdelingschappen. De macht des Geestes, de wet des Geestes des levens in Christus Jezus is het drijvend beginsel in den nieuwen mensch. Vrij van haar vloek blijven wij gebonden aan haar regel.
Hoe lief heb ik Uwe wet, zij is mijne betrachting den ganschen dag. De rank moet leven uit den wijnstok. Hij begeert Gods wet die volmaakt is, heilig en goed op geen enkel punt te veranderen. Die wet Gods is ons lief geworden, volkomen juist toen wij haar vonnis ten volle aanvaardden. Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in alles wat geschreven is in het boek der wet om dat te doen.
De wet in Christus is niet verdoemend. En dat niet krachtens haar wezen maar krachtens Zijn volbrachte werk. In Hem alleen is de kracht haar door het geloof te volbrengen, want de liefde is de vervulling der wet. De tafelen der wet zijn met bloed besprengd. Zonder verzoening hebben wij haar niet volkomen lief. Zij moet ons worden een tuchtmeester tot Christus
Ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch.
Wij gaan naar dien inwendigen mensch naar den Ebal en den Gerizim om ons plechtig amen uit te spreken zoowel op den zegen als den vloek der wet, bij hare volbrenging en overtreding. Wij zijn het met die wet eens omdat zij uitdrukt den heiligen wil des Heeren.
Het leven der vrijheid in Christus is een leven van vermaak in Gods wet. Het is geen leven van wettische vroomheid om zalig te worden, want Christus is onze Zaligmaker en niet de werken der wet. Die kunnen het niet zijn aangezien zij altijd met zonde zijn bevlekt. Het is geen leven van raak niet, smaak niet, roer niet aan maar een leven in de vreeze des Heeren. Zoo ontdekt de wet wel onze zonde maar zij is middel der genade om ons tot Christus te drijven als onzen Hoogepriester.
Vermaak in de wet Gods als een geestelijke wet. Paulus wil zeggen: de zonde is mij bitter, zij is mijn vermaak niet. maar een bron mijner smart. Ja, zij is mij de dood geworden. Ik haat haar, ik bestrijd haar en veroordeel haar. Zij kostte Immanuël het leven. Wij zijn duur gekocht. Wij, die der zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in dezelve leven?
De nieuwe mensch is in innerlijke harmonie met de wet Gods. Zij drukt uit het wezen van den nieuwen mensch, van den inwendigen mensch.
Wij wenschen de wet in geen enkel opzicht minder streng. Het vleesch roept om vrijheid, om zingenot en ijdel vermaak. Neen zegt de inwendige mensch, ik begeer mijn blijdschap in God, in de zonde kan ik mij niet vermaken. Zijn naam is een sterke toren, de rechtvaardige zal daarheen loopen en in een hoog vertrek gesteld worden. Zijn dag is een verlustiging. Zijn Huis liefelijk. Zijn inzettingen vermaak. Ga zoo Gods wet eens na, zooals zij naar haar geestelijken zin verklaard is in het Woord. Wenschen geven wij op om Gode te behagen. Gij zult niet stelen zegt de wet: En wij verstaan: het weinige, dat de rechtvaardige heeft is beter dan de overvloed veler goddeloozen. Dan mag de apostel belijden: Ik heb geleerd overvloed te hebben en gebrek te lijden. Ja, Gods gunst sterkt meer dan de uitgezochtste spijzen. Laat toch Uwe goedertierenheid mij overkomen, opdat ik leve want Uwe wet is al mijne vermaking. Ga met mij mee naar Gods altaren: daar klinkt de tempelmuziek, daar wordt de heerlijkheid der wet bezongen.
Ik zal bepeinzen Uwe wet, in Uwe bevelen waken. Laat ik de tegenstelling tusschen de begeerten van vleesch en geest door een voorbeeld toelichten uit het rijk der natuur.
Bijen scheppen behagen in die planten die liefelijk zijn van kleur en aangenaam van geur. Wanneer zij in een tuin komen weten zij aanstonds de bloemen te vinden waaruit zij honig puren. Let nu eens op de vliegen. Zij toonen voorkeur voor kwalijk riekende planten van vaalgele of vuilroode kleur. De vlieg is een soort van gier onder de insecten. Zij hebben voorkeur voor dood aas. Zet naast elkaar twee bundels van planten, een handvol rozen en een vunzige plant. De bijen zoeken de eene, de vliegen de andere. Zoo vinden de gereinigde genegenheden van Gods kind hun middelpunt in alles wat eerlijk is, wat wel luidt, wat liefellijk is. Maar de aardschgezinde genegenheden hechten zich aan wat bedorven is en bederft.
Wat zal nu het vermaak in Gods werk uitwerken?
Teerheid van levenswandel. Zijne wet eischt de liefde van het hart en de toegenegenheid des gemoeds. De Heere gebiedt niet ijverig te zijn in het maken van geboden maar in het houden Zijner inzettingen.
Wanneer dan dit vermaak wordt gekend in Gods wet en geboden zal het opwekken tot gebed. Zooals de dichter bad, na Gods wet te hebben geprezen: och, dat mijn wegen gericht werden om Uwe inzettingen te bewaren.
De Heere moet Zijne werken in hen werken, of wij zullen nooit Zijne geboden betrachten. De heiligheid wordt bewonderd en begeerd. Gelijkvormigheid aan Christus trekt het hart, gelijk ook de Geest ons daarop wijst. De genade die de overtreding vergeeft doet ook verlangen naar de genade die de overtreding voorkomt.
De wet Gods moet geopend worden voor ons verstand, gegrift in ons hart en beoefend in het leven.
Ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch.
Leer mij, o Heer', den weg, door U bepaald;
Dan zal ik dien ten einde toe bewaren;
Geef mij verstand, met godd'lijk licht bestraald;
Dan zal mijn oog op Uwe wetten staren;
Dan houd ik die, hoe licht mijn ziel ook dwaalt;
Dan zal zich 't hart met mijne daden paren.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 oktober 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Oude en nieuwe mensch I.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 oktober 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's