Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Remonstrantisme LVIII.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Remonstrantisme LVIII.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Behalve hetgeen, waarop ik de vorige maal de aandacht vestigde, waren er nog enkele andere punten, waarop Arminius en de zijnen critiek meenden te moeten oefenen, die ik nu ter zijde laat, omdat zij later van zelf ter sprake zullen komen, wanneer het dogmatische vraagstuk als zoodanig ter sprake komt. Ik wil in dit verband alleen eenige opmerkingen weergeven, waaruit kan blijken, dat er niets nieuws onder de zon is, ook niet op dit gebied, omdat wij van de zijde vooral van hen, die door het verworpen ontwerp tot reorganisatie de Kerk van hare Belijdenis wilden berooven, dikwijls dezelfde opmerkingen te hooren krijgen.
Arminius stelde voorop, dat de Formulieren noodzakelijk veranderd moesten worden. En het was zijn streven eene Synode alleen dan bijeen te laten komen, als er zekerheid zou zijn, dat deze verandering van Confessie en Catechismus, zooals hij deze noodig oordeelde, door haar zou worden aangebracht. Hij begeerde dus alleen een Synode, die naar zijne wenschen en inzichten de Belijdenis en de Catechismus zou wijzigen, want de bestaande Confessie en bepaalde omschrijvingen van de Catechismus had hij al onaannemelijk verklaard. Hij wilde dus slechts zulk een Synode, die niet objectief naar den Woorde Gods volgens haar geweten zou oordeelen, maar op zijn compas zou varen. Om dat doel te bereiken, moesten alle dienaren des Woords van hunne onderteekening der Confessie en de verplichtingen, die daaruit voortvloeiden, worden ontslagen. Daarop doelde zijne oppervlakkige critiek, opdat de Kerk zou worden ontwricht eerst, om haar daarna naar zijn ideaal te reconstrueeren. Dus legde hij het er op toe de waarde en de beteekenis van de Confessie, zooals zij daar lag, in het kerkelijk bewustzijn te ondermijnen.
Daarom legde hij er nadruk op, dat die komende Synode moest onderzoeken of in deze Formulieren „niet en ontbreeckt van 't gene men nodig weten moet ter salicheyt" aan de eene zijde en anderzijds of er niet dingen in stonden „onnodich ter salicheyt". Dus de Synode zou moeten onderzoeken of er niet soms te weinig en ook soms teveel in stond. Men kan in onzen tijd ook wel eens stemmen hooren, die de meening verkondigen, dat deze Confessie te lang is. Eene belijdenis, zeggen zij, moet kort zijn, zoo kort mogelijk. In beide gevallen kwam het er voor Arminius op aan de belijdenis zoo te formuleeren, dat zij hem en zijnen volgelingen den weg ten hemel openstelde en zoo werd ingedeeld, dat menschen, die van het leven en daarom van de leer der Kerk vreemd waren, er door zalig zouden worden gesproken.
En zooals de Gereformeerden het zeiden, dat Arminius en de zijnen het „daer voor houden, dat men oock dien de salicheydt moet toekennen, die niet eens in ghevoelen en zijn met de Gereformeerde Kercken". Zij zagen er het streven in om menschen tot het lidmaatschap der Kerk toe te laten, die buiten de Gereformeerde Kerk waren en „haer tot deselve niet en begeven om de verscheydenheyt des ghevoelens".
Het was dus destijds evenals nu, Arminius en de zijnen vroegen, of nu iemand, die niet precies de woorden en uitdrukkingen der Confessie overnam en nazeggen wilde, nu daarom als verloren moest worden beschouwd. Zoo, om een voorbeeld te noemen, zou iemand, die het artikel der praedestinatie en de formuleering daarvan, al geloofde hij wel aan de praedestinatie, „die soude niet konnen saligh worden", als hij die omschrijving der Confessie niet precies overnam. Zeer terecht en ter snede merkten de Gereformeerden tegen zulk eene spitsvondigheid op, dat uit zulk eene opmerking wel bleek, dat Arminius dan zeker het stuk der praedestinatie wel heel anders verstond dan de Kerk. En als er sprake was van buiten de zaligheid te sluiten, dan wezen de Gereformeerden zulk eene beschuldiging af, want zij noemden zulk een oordeel over de zaligheid van anderen voorbarig. Zij wilden niet „al te voorbarich oordeelen, dat oordeel ons niet aen en matighen, maer Gode overgeven". Daaruit blijkt dus duidelijk, dat de hardheid in het oordeel niet aan de zijde der Gereformeerden te zoeken was. God zal een rechtvaardig oordeel geven. Dat is van de menschen niet te wachten. Maar zij zagen nu ook op de keerzijde en merkten op, dat als Arminius en de zijnen menschen, die met de Belijdenis verschilden, zalig spraken, dan moest wel bedacht worden, „dat sy den soodanigen de salicheyt toekennen, daer zy doch minder reden hebben tot dat haer oordeel, als wy souden hebben tot het onse, indien wy ons onderwonden, dat uyt te spreken". Immers, de praedestinatie in den zin van Arminius was „een valsche Praedestinatie, Godt beroovende van Zijne eere, ende, 't ghene Godt toekomt overdragende aen den mensche."
In deze opmerking komt nu juist aan den dag, hoe de Gereformeerden ten onrechte worden beschuldigd van bekrompenheid en hardheid. Men kan voortdurend, ook in onze dagen ethische en quasi-gereformeerden hooren razen over de engheid van de Gereformeerde leer, waardoor zij zichzelven een brevet uitreiken van onkunde aangaande de leer der Kerk. Dit juist is een karaktertrek van het ware Gereformeerde, dat het ons weerhoudt oordeelen uit te spreken over den eeuwigen staat van andere menschen. Wij oordeelen geen andere menschen, maar laten Gode het oordeel, dat Hij geeft naar Zijn Woord. Niet wij oordeelen, maar het Woord oordeelt over onze leer en over ons leven. En als dat Woord ons zegt: „Die in den Zoon gelooft, die heeft het leven, maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem", dan is dat niet ons oordeel, maar Gods oordeel. En als dat Woord ons leert, dat het niet is desgenen, die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods, dan is dat niet onze wijsheid, maar Gods Woord. En dat oordeel Gods en dat Woord Gods gaat door, al zeggen alle halfslachtige menschen, dat zij door wel te willen en te loopen zich binnen zullen werken. Gods Woord heeft alleen gezag. Als de Heere Jezus ons zegt: „gij oordeelt naar het vleesch, ik oordeel niemand. En indien Ik ook oordeel, mijn oordeel is waarachtig', wat hebben wij dan van doen met alle praat van menschen, die, hoe goddeloos zij wezenlijk zijn, zichzelven voor veel barmhartiger schijnen te houden dan de Heere Zich in zijn Woord heeft geopenbaard.
Het gaat om Gods Woord en waarheid en niet om onze menschelijke begeerten en wenschen. En dat geldt ook die schijnbare ruimte des Evangelies, waarbij den menschen wat wordt voorgepraat, dat zij door te willen en te loopen wel binnen zullen komen. Wij hebben alleen van doen met Gods Woord. En wat de Heere met Zijn Woord doen wil, dat is niet aan ons om daarover een oordeel te hebben. De Heere is de Souvereine God, die verhardt dien Hij wil en Zich ontfermt diens Hij wil. En Hij heeft tot ons gezegd: „Oordeelt niet, ppdat gij niet geoordeeld wordt ', maar hier is mijn Woord en dat Woord is waarachtig, is alleen het eeuwig blijvend Woord van God. En dat Woord zegt: „Want gelijk de Vader de dooden opwekt en levend maakt, alzoo maakt ook de Zoon levend, die Hij wil." Laat ons dat goed verstaan: „die Hij wil"; Niet die wij willen. Het is Gods zaak.
Maar Arminius en zijn hedendaagsche volgelingen van allerlei kleur zijn daarmede niet tevreden. Zij willen de zaligheid in eigen hand hebben, Gode het oordeel ontnemen om het met vrome gebaren en quasi ruime formules in hun eigen hand te nemen. En zij noemen dat een ruim evangelie, maar zijn wezenlijk zoo onbarmhartig, dat zij voor alle arme, verloren zondaren, die niet wilden en niet liepen, de deur voor den neus dicht sluiten door van een zondaar te eischen, wat hij niet heeft en dus niet geven kan.
Zoo was het met Arminius en zoo is het nog met zijn nageslacht in deze dagen. Zij zijn de onbarmhartigen, zij zijn het, die het Evangelie van Gods vrijmachtige genade aan een armen, verloren zondaar ontrooven door hem lasten op te leggen, die zij zeiven niet aanraken. Zij hebben den mond vol van de liefde Gods en het liefhebben van den broeder, terwijl zij branden van haat tegen het arme volk Gods, dat zonder de gerechtigheid van Hem, die de Heere onze gerechtigheid is, niet kan leven noch sterven. Er is maar één evangelie, namelijk, dat u heden geboren is de Zaligmaker, Christus de Heere, die volkomen zalig maakt al degenen, die door Hem tot God gaan en die zijne groote kracht over zijne kinderen aanneemt en als Koning over hen heerscht. Daarin is de redding, niet dat wij Hem het eerst hebben liefgehad, omdat wij Hem wilden, maar dat Hij ons het eerst heeft liefgehad en daarom met zijnen Heiligen Geest alle hoogte, die zich in ons tegen Hem verheft, neerwerpt. Wij worden zalig alleen omdat Hij het wil, door eene wonderdaad Zijner almachtige en vrijmachtige genade.
Daarvan lieten de Gereformeerden niet af en zij lieten zich niet verleiden tot oordeelvellingen, die de Heere ons niet heeft opgedragen. En terecht merkten zij op, dat Arminius juist door zijne zaligsprekingen buiten het Woord om, de eere Gods en het Woord Gods aantastte. Niet de Gereformeerden hebben een eng Evangelie, maar de Roomschen, de modernen en de ethischen en alle quasi-gereformeerden, die met hunne eischen, die een zondaar niet vervullen kan, voor eiken aan zichzelven ontdekten zondaar de deur sluiten. Zij kweeken een geslacht, dat meent te kunnen ingaan en dat hooren zal: „niet een iegelijk, die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, doch die daar doet den wil mijns Vaders, die in de hemelen is." Die diens wil doet. En dat doet hij, die gelooft in Hem, dien de Vader gezonden heeft. In dat geloof is het leven en van dat geloof zegt de apostel: Het is niet uit u, maar het is Gods gave.
Omdat deze dingen in de Belijdenis stonden, daarom stond er, volgens Arminius, te veel en te weinig tevens in. Te veel vanwege Gods souvereine genade, die er in uitgedrukt werd, te weinig, omdat den zondaar het vermogen werd ontzegd om met den sleutel van zijn eigen vrijen wil zich de hemelpoort te ontsluiten. Daarom was volgens Arminius herziening noodig, omdat naar zijne meening de leer der praedestinatie te kennen tot zaligheid niet noodig was. Het was als in onze dagen, want ook thans zijn er heel wat predikers, die er precies zoo over denken. Onder den schijn der Gereformeerdheid zijn er, die dit grondstuk onzer Belijdenis verdonkeremanen, omdat zij óf het stuk niet waarlijk kennen, óf het niet willen kennen, omdat daardoor de zondaar op het diepst vernederd en God op het hoogste verheerlijkt wordt.
Arminius maakte daarom onderscheid tusschen de dingen, „die noodich zijn ter salicheyt" en andere, die niet soo noodich zijn ter saligheyt". En dus was het noodig onderscheid te maken „tusschen noodighe ende onnoodighe poincten . Zeer terecht werd daartegenover van Gereformeerde zijde opgemerkt, dat voor dit oordeel en voor dit onderscheid het fundament moest aangewezen worden in Gods Woord. Zij begrepen zeer wel, dat zulk eene onderscheiding willekeurig was, eene uitvinding niet om de waarheid tot klaarheid te brengen, maar om haar te verduisteren. Zij noemden het dan ook een „ydel gedigtsel", waarvan uit den aard der zaak in Gods Woord niets bekend is. Al wat de Heere ons in Zijn Woord geopenbaard heeft, is ons onmisbaar.
De apostel leert het ons: „Al de Schrift is van God ingegeven en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is, opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust." Welk eene eigenwijze dwaasheid om dan geheel in strijd daarmee te willen onderscheid maken tusschen noodig en onnoodig tot zaligheid. Want dat komt alleen daarop neer, dat de menschen zichzelven als een maatstaf stellen om uit te maken wat de Heere al of niet had moeten openbaren aan zijne Kerk.
Aan deze meening van Arminius ligt precies dezelfde dwaling ten grondslag als aan de ethische leer, die spreekt van een Gods Woord in de Schrift in stede van de Heilige Schrift als Gods Woord te erkennen. Deze richting legt aan Gods geopenbaarde Woord den maatstaf aan van wat zij hun Christelijk bewustzijn noemen. En zij verstaan het blijkbaar niet, dat zij daarmede zichzelven op de plaats Gods stellen, die had moeten openbaren, wat zij begeeren, die de verdoemenis en den vloek niet had mogen uitspreken, omdat zij dit te hard en te wreed aanvoelen. Toch geldt het van diezelfde menschen, dat hun Christelijk bewustzijn zich maar al te vaak openbaart als een geopend graf, dat zij met hunne tongen bedrog plegen en slangenvenijn onder hunne lippen is. Ja, ook het zoogenaamde Christelijke bewustzijn, waarmede zij de Schrift meenen te moeten meten, blijkt maar al te vaak een mond te hebben, die vol is van vervloeking en bitterheid.
Is niet daarom onze Kerk als een koninkrijk tegen zichzelf verdeeld? Is niet daarom de partijstrijd dikwijls zoo fel en waren zij daarom er niet op uit bij dit pas verworpen reorganisatie-ontwerp om de Gereformeerden te dreigen met den ban der uitwerping, omdat deze menschen nog iets anders onder het Evangelie verstaan? Ook hierbij blijkt weer met klaarheid, dat de oude Arminius in dezelfde gronden zijn geestelijke wortelen had geschoten als de ethische partijen in dezen tijd. Het is wat in het hart van den natuurlijken mensch woont, dat in deze ziekelijke ethische gevoelsvroomheid den toon aangeeft. Maar daaruit blijkt dan ook, dat het alles lijnrecht tegen Gods Woord ingaat, zooals het trouwens, de geschiedenis heeft het immers geleerd, de Kerk heeft gebracht tot de diepe ellende en machteloosheid, waarin zij nu verkeert.
Dat heeft Arminius gedaan in zijne dagen. Want al is hij in Dordt veroordeeld, omdat er toen nog een Kerk was, die met kracht reageerde tegen de valsche leer, die hij bracht, de ervaring heeft ook geleerd, dat toen de waakzaamheid verslapt was, diezelfde dwaalleer weer tot macht is gekomen. En toen zij tot macht en heerschappij gekomen was, bleek deze Kerk als een Simson, nadat hem door Delila de haren afgeknipt waren.
Nog is het dezelfde afwijking, die dezelfde dwaalleer rondbazuint door onze kerkgebouwen, al kan er ook vaak van gezegd worden: ,,Hoe zit die stad zoo eenzaam, die vol volks was! Zij is als eene weduwe geworden, zij die groot was onder de heidenen, eene vorstin onder de landschappen, is cijnsbaar geworden.'* Dit is de vrucht van de ontrouw, daartoe is en werd zij door de valsche leering, door de wijsheid dezer wereld, door haar opstand tegen Gods souvereiniteit en tegen de ongehoorzaamheid aan Zijn Woord gebracht.
En gelooft het niet, dat zij ooit tot een herstel zal komen door ontwerpen tot reorganisatie, wanneer zij niet gegrond zijn op Gods Woord, doch alleen op het goeddunken van menschen, die deze tot ondergang neigende Kerk meenen te kunnen redden uit hare ellende door dialectisch geklank en op hun goeddunken gesloten compromissen, die de waarheid Gods tot koopwaar vernederen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 november 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Remonstrantisme LVIII.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 november 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's