Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de laatste dingen (2e serie.) XI.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de laatste dingen (2e serie.) XI.

Van de voleinding in het algemeen.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hebreën 12 : 28a. Daarom, alzoo wij een onbewegelijk Koninkrijk ontvangen.

Zooals het Koninkrijk Gods niet komt met uiterlijk gelaat, zoo komt het ook niet, wanneer de menschen dit gaarne willen. In de dagen van Jezus' omwandeling op aarde leefde in vele kringen de verwachting en de begeerte, dat weldra een aardsch, dus een politiek herstel van een Davidisch Koninkrijk zou intreden. Zelfs de discipelen toonen zich van die gedachte niet vrij. En zoo lag het voor de hand, dat er ook waren, die in de meening verkeerden, dat dit politiek herstel spoedig zou plaats grijpen. Deze verwachting gaat dus uit van eene geheel verkeerde voorstelling van het Koninkrijk Gods, zet het om in een Koninkrijk dezer wereld, waarvan de Heere Jezus met nadruk heeft geleerd, dat het van geheel andere orde is dan Zijn Koninkrijk, dat van deze wereld niet is. Gods Koninkrijk, dat blijkt uit al wat er mede gepaard gaat, is rein geestelijk van karakter, principieel van het wereldleven, waarin het als een nieuwe, wederbarende kracht intreedt, onderscheiden. Het werkt als een gistende zuurdeesem in het historisch proces, al is het mede een factor, die voor de eindbestemming een albeheerschende beteekenis heeft.
De Heere Jezus laat het in Zijne prediking zien, dat met Zijne verschijning het jaar des welbehagens des Heeren, waarvan Jesaja profeteerde, is aangebroken. En dat daarbij van een rein geestelijk goed en niet van aardsche glorie sprake is, dat blijkt, dat de Messias gezonden wordt om den zachtmoedigen een blijde boodschap te brengen, om gebrokenen van hart te verbinden, gevangenen vrijheid uit te roepen, om uit te roepen het jaar van het welbehagen des Heeren, waarin Gods recht, maar ook Zijne wondere genade openbaar worden zal in de weldaden, die den treurigen Zions werden beschikt. In Jesaja 61 wordt het ons geteekend en blijkt duidelijk, dat daar van geestelijke goederen sprake is en niet van aardsche glorie.
De Heere Jezus zelve heeft in de Synagoge van Nazareth met betrekking tot deze profetie van Jesaja gezegd van zichzelven: „Heden is deze Schrift in uwe ooren vervuld." En die vervulling bleek met name daarin, dat Hij, de Zoon des menschen, macht heeft op de aarde de zonden te vergeven. Hoewel het Koninkrijk nog niet in volheid gezien wordt, dus ,,in deze eeuw", is er vergeving der zonden. En Zijne prediking doelt er op deze te bereiden aan alle armen en verlorenen, aan tollenaren en zondaren, die de schijnheiligen voorgaan in het Koninkrijk Gods, daar zij hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, en in zijn Koninkrijk worden verzadigd.
Daaruit wordt dus wel het onderscheid tusschen een rijk dezer aarde en dit Koninkrijk der hemelen duidelijk, daar dit laatste in zijn heilsgoederen rein geestelijk van aard blijkt. Daarbij sluit dan ook aan, dat Jezus het eeuwig leven er mede verbindt. Bij de vergeving der zonden behoort onmiddellijk het eeuwig leven. Zooals zonde den dood in zich sluit, draagt gerechtigheid het eeuwig leven in zich.
Ook hierbij treedt weder de nauwe samenhang tusschen Jezus' verschijning en prediking met Daniël's profetie aan den dag. Immers, Jezus zeide van zichzelven, dat zooals de Vader heeft het leven in zichzelven, Hij ook den Zoon gegeven heeft het leven te hebben in zichzelven. Zoo heeft Hij Hem macht gegeven, omdat Hij des menschen Zoon is, gericht te houden. En in verband met dat gericht staat nu de opstanding, die tot stand komt door de kracht Zijner stem. Allen, die in de graven zijn, zullen zijne stemme hooren. En dan zullen zij uitgaan, die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens, daarentegen, die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding der verdoemenis. Hier is dus sprake van een leven, dat de tegenstelling is van de verdoemenis, Joh. 5 : 29.
En zoo eindigt in verband met het oordeel, dat de Zoon des menschen geven zal over de volken, die voor Hem vergaderd zijn, dat Hij tot de onrechtvaardigen zeggen zal, dat zij gaan zullen in de eeuwige pijn, maar de rechtvaardigen daarentegen zullen gaan in het eeuwige leven. Daarvan nu spreekt ook Daniël 12:2: In den tijd der benauwdheid zal Michaël, de • groote vorst, opstaan. De benauwdheid zal grooter zijn dan er ooit geweest is. En dan wordt het volk verlost. En tot dat volk behoort dan al wie gevonden wordt geschreven te zijn in het boek. En dan brengt ons de profeet voor de aarde, die een groote doodenakker is. En daarvan zegt hij dan: „En velen, die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven en genen tot versmaadheden, tot eeuwige afgrijzing. Daar vinden wij dus dezelfde voorstelling, waarvan ook Jezus zich bedient. Daniël is de eerste, die de woorden „het eeuwig leven" gebruikt op dezelfde wijze als Jezus het in het Nieuwe Testament predikt in verband met het oordeel, dat voert tot eene opstanding tot het leven. Dat beteekent echter niet, dat de zaak zelve, de idee van eeuwig leven en opstanding ten leven in het Oude Testament niet zou worden aangetroffen, zooals moderne beoefenaars der Oud-Testamentische wetenschap beweren.
De elementen van de voorstelling der opstanding en van het eeuwig leven zijn er ongetwijfeld. Als in Deut. 33 : 27 gezegd wordt: „de eeuwige God zij u eene woning en van onder eeuwige armen" en Prediker 12:5 gezegd wordt: „want de mensch gaat naar zijn eeuwig huis , dan kunnen zulke eeuwige woningen en een eeuwig huis toch niet anders begrepen worden dan uit de vooronderstelling, dat de mensch, die zulk een eeuwige woning, zulk een eeuwig huis betreden zal, toch ook zelve eeuwigheid deelachtig is. Of als Ezechiël 37 Israël s opstanding geteekend wordt, dan kan zulk eene teekening nooit verklaard worden, indien er bij den profeet geen besef van opstanding en eeuwig leven was geweest. Hoewel dus de idee als zoodanig leeft en naar we reeds vroeger herinnerden, dat een Bileam den dood des oprechten wil sterven en een uiterste begeert als dat van Gods volk, dan kunnen zulke uitdrukkingen alleen beteekenis hebben, wanneer de idee van eeuwig leven er is en werkt en leeft in de ziel des profeten. Maar dat neemt niet weg, dat de uitdrukking zelve eerst bij Daniël 12:2 voorkomt en Jezus zich daar onmiddellijk woordelijk bij aansluit. Deut. 30: 15 en 19 worden het leven en het goede, de dood en het kwade vereenigd gedacht. En Jeremia 21:8 spreekt van een weg des levens en een weg des doods. Het is dus duidelijk, dat de idee als zoodanig van leven en eeuwig leven, van leven dus in een hoogeren zin, in het Oude Testament veelvuldig, ik zou zelfs kunnen zeggen, doorloopend wordt aangetroffen, al wordt de juiste, volledige omschrijving eerst door Daniël gegeven in verband met het oordeel. In elk geval Jezus sluit zich daarbij aan en verschijnt Hij alzoo voor het volk als de aan de Vaderen beloofde Messias, als die een Koninkrijk aanbrengt niet van de wereld, maar welks hoogste goed het eeuwig leven is.
Het is van belang ons daarbij er klaar van bewust te zijn, dat wij daarin niet van doen hebben met een tot dit aardsche bestaan behoorend element. Het is dus om zoo te zeggen, geen biologisch begrip en heeft dus ook niet van doen met een gelukzaligheidsstaat in chiliastischen zin, die toch ten slotte tot een aardsch bestaan behooren blijft. De Heere Jezus bedoelt er mede een in de kennis Gods gegrond geestelijk leven, zoodat het een, van het goddelijk leven vervuld, volzalig zielsbestaan is, dat tot de gave van Gods Koninkrijk behoort. Het is dus, veel meer nog dan wat men ethische volkomenheid noemt, meer dan eene zedelijke volmaking, want als leven sluit het in zich al die wonderrijke, zielzaligende levensgevoelens, die gesmaakt worden in de gemeenschap met den Vader der lichten. Daarin is dus ook ongetwijfeld wel het zedelijk volkomen zijn opgesloten, doch het is toch nog meer dan dat alleen.
Dat het ook een zedelijke karaktertrek in zich sluit, blijkt ongetwijfeld, als iemand tot Jezus komt met de vraag: „Goede Meester, wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven hebbe?" Dan blijkt uit Jezus' antwoord, dat er een zedelijke volmaaktheid in begrepen is, want Hij zegt: „Doch wilt gij in het leven ingaan, onderhoudt de geboden.' En als dan die jongeling meent, dat hij de geboden heeft onderhouden, terwijl hij toch weet, dat hij des ondanks het eeuwige leven nog niet heeft, dan leert hem Jezus, dat hij alles nog moet verliezen, dat hij moet sterven aan zichzelven om den schat in den hemel deelachtig te worden. Daarom eindigt Hij zijn onderwijs met den oproep: „Kom herwaarts, volg Mij." Nu, daarin ligt toch immers opgesloten, dat hij met den Heere Jezus moest opgaan naar Jeruzalem om met Hem gekruisigd te worden, te sterven, begraven te worden en op te staan in de nieuwigheid des levens. Daarin was het leven, het eeuwige leven, dat dus niet alleen een rein theoretisch redelijk leven is, maar een leven, vervuld met de kennis Gods, die in deze levensgemeenschap met den Heere Jezus ons deel wordt.
Dat eeuwig leven, dat in en met Gods Koninkrijk ontvangen wordt, is dus een diep religieus begrip. Dat blijkt nog duidelijker uit het hoogepriesterlijk gebed, waar de Heere Jezus het ons zelve omschrijft in deze woorden: „En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt." Daar bestaat dus het wezen van dat leven in eene kennis Gods door Jezus Christus. En dat gaat verre uit boven eene zedelijke volmaaktheid, die er wel is waar toe behoort, maar waardoor dat eeuwig leven toch niet in zijne volheid wordt gekenmerkt. Het is daarom ook een goed, dat tot Gods Koninkrijk behoort. Het in Gods Koninkrijk verkeeren. het zijn in Gods Koninkrijk, sluit dit eeuwig leven in, want het is een leven in Gods zalige gemeenschap. Voor Gods kinderen is dat in dit aardsche leven een hoogtepunt in de genaderijke bemoeiing, die de Heere met hen neemt, de rijke en zalige bevinding, waarin het aan hen vervuld wordt, wat de Heere Jezus zeide tot Judas, niet de Iskariot, als Hij hem verklaart wat het beteekent, ,,dat Gij uzelven aan ons zult openbaren en niet aan de wereld". Dan zegt Hij: „Zoo iemand Mij liefheeft, die zal mijn woord bewaren en mijn Vader zal hem liefhebben en wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken." Daarin is dus het heilgeheim der zalige gemeenschap, waarin de Heere Zich aan Zijn kind geeft in een blijvenden omgang.
Dat wordt dus in Gods Koninkrijk het deel der onderdanen. Het is een goed, dat er toe behoort. En zoo wordt dan ook het ingaan in Gods Koninkrijk tevens een ingang in het leven, in het eeuwige leven genoemd. En wanneer wij daarbij nu in het oog vatten, wat de mensch van nature is in zijn gevallen staat, hoe hij van God vervreemd is, zooals de apostel zegt: „onwijs, ongehoorzaam, dwalend, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde en elkander hatende", dan wordt het duidelijk, dat hij, die een dienstknecht der zonde is, een vijand Gods, onder de heerschappij des doods, een volstrekt verzondigd mensch dus, in dat Koninkrijk Gods toch niet kan ingaan alleen maar door in sommige opzichten eenige andere levensidealen na te volgen. Jeremia leert het ons beter, als hij vraagt: „Zal ook een moorman zijne huid veranderen of een luipaard zijne vlekken?" Het antwoord ligt in de vraag zelve besloten. En wij zeggen: neen, dat is onmogelijk. Daarover behoeven wij niet te denken. Dat kan niet. Welnu, „zoo zult gijlieden ook kunnen goed doen, die geleerd zijt kwaad te doen". Dat is dus een afgesneden zaak, dat een zondaar Gods Koninkrijk kan ingaan. Het zal blijken: „Al wiescht gij u met salpeter en naamt u veel zeep, zoo is toch uwe ongerechtigheid voor mijn aangezicht geteekend, spreekt de Heere Heere." Daar snijdt Gods Woord den eigenwaan van den natuurlijken mensch af, veroordeelt het onze eigengerechtigheid en leert het ons, dat een zondaar zoo niet binnen komt. Daarvoor is absoluut noodig de wederbarende daad.
Die ingang in dat Koninkrijk der hemelen en al wat in dat Koninkrijk bereid wordt, is dus nooit te verkrijgen doordat een zondaar zich daarin werkt. Welke vormen hij ook moge aannemen, hoe schoon ook naar het schijnt, hoe edel en zedelijk ideaal ook, het is uitgesloten, dat een mensch er door binnen komt in dat Koninkrijk, want in de gave van dat Koninkrijk is ook het kindschap Gods begrepen. En een kind kan niemand zijn zonder geboorte. De natuurlijke mensch wordt als natuurlijk kind geboren. Wij worden geboren, zooals Johannes zegt, „uit den bloede, uit den wil des vleesches, uit den wil des mans". En onze geboorte was er ondanks onszelven. Het kind heeft in zijne geboorte geen actief aandeel. Het is een product, in laatste instantie van den levenden God, die door Zijne scheppende daad het leven wekt. En zooals nu een mensch in zijne natuurlijke geboorte volkomen passief is, zoodat zij geheel omgaat buiten hemzelven, daar hij slechts het schepsel is en dus ook aan zijn eigen geboorte niet kan medewerken, zoo geldt dat nu ook van het kindschap Gods. Als Johannes dat kindschap Gods ons teekent, dan legt hij op die passieve zijde dan ook grooten nadruk, want in de eerste plaats moet een mensch om kind Gods te worden, macht ontvangen, die macht moet hem gegeven worden. En hij kan het alleen deelachtig worden, wanneer hij uit God geboren wordt. Het kindschap Gods in dezen bijzonderen zin is dus alleen vrucht van eene genadedaad, zoodat de ingang in het hemelsch Koninkrijk alleen daardoor kan worden verkregen. Het is eene gave Gods en geen werk, dat van den mensch kan uitgaan. Deze wederbaring, een van boven geboren worden, is voorwaarde voor den ingang in Gods Koninkrijk en dus ook tevens van dat leven, van dat eeuwig leven, dat in dat Koninkrijk genoten wordt.
Zoo blijkt ook daarin wederom, hoe de Heere Jezus ons het eeuwige zien laat als werkend in den tijd, en het tijdelijke als door eeuwige daden Gods tot zijne ware eindbestemming gebracht. Want zoo is het met het leven van Gods kind, als met het Koninkrijk Gods zelf. Het eeuwig leven is niet slechts als een leven in de toekomst te verstaan, want het is reeds hier in aanvang. Met de wederbarende daad treedt het op in de zondaarsziel, werkt procesmatig door in bekeering en levensstrijd. Wij worden, zooals in Zondag XVII staat „door Zijne kracht opgewekt tot een nieuw leven". Dat geldt van Jezus' opstanding, waarin de opstanding van de gansche Kerk des Heeren, zooals van elk kind Gods begrepen is. En zoo kan in Zondag XXII ook gesproken worden van het eeuwig leven, waarvan de leerling zegt, dat hij nu het beginsel der eeuwige vreugde in zijn hart gevoelt en dat dit beginsel na dit leven eeuwige zaligheid blijken zal.
En wat nu van het kind des Heeren geldt, dat het door de wederbarende daad een nieuw leven deelachtig wordt, dat zich als een levenskiem ontwikkelt tot de plant der eeuwige zaligheid, dat geldt nu ook van Gods Koninkrijk in zijn geheel. Het vangt aan als een mosterdzaad, dat in den akker der wereld geplant wordt, zich ontvouwt tot een machtig grooten boom, in welks takken de vogelen des hemelen nestelen. Het doorloopt dus een ontwikkelingsgang en bereikt dus in zijne voleinding zijne eindbestemming in de eeuwige orde Gods en biedt daar aan Gods Kerk in haar geheel, aan elk van Gods kinderen in het bijzonder, de zaligheid van dat eeuwig leven, dat God bereid heeft aan allen, die Hem liefhebben.
Zooals dus het kind van God herboren wordt en het levensbeginsel, dat het daarmede deelachtig wordt, zijne oogen ontsluit,'opdat het Koninkrijk Gods zal worden aanschouwd door de deur, die in Christus in den hemel geopend werd, zoo moet Gods Kerk in haar geheel in de voleinding der wereld haar eigen voleinding kennen. Het eeuwig leven, dat hier voor haar in den Heere Christus aanvangt, zal zij in haar eindontwikkeling smaken. Alzoo is het Koninkrijk Gods gekomen en alzoo komt het tevens en leert Gods volk uitzien naar den dag Zijner toekomst, die door het geloof eeuwig is in het heden en als hij gekomen is, een eeuwig, zalig heden zal geworden zijn. En alzoo staat voor Gods Kerk de wereld met alle donkere schaduwen, met alle afgronden, die zich ontsluiten, met al haar strijd en nood, in het eeuwig licht van Gods Koninkrijk, dat onbewegelijk is, want dat is een karaktertrek van het eeuwige zelf.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 december 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van de laatste dingen (2e serie.) XI.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 december 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's