Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van gezangen II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van gezangen II

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

God heeft van den beginne eene zingende Kerk. Dat beteekent niet, dat zij altijd in de ruimte leeft, dat zij oppervlakkig heen huppelen kan over de nijpendste levensvragen. Zij heeft in haar lied niets gemeen met wat men spottend wel eens ,,het jolige Christendom" noemt. Het heeft er niets van, zooals ik het jaren geleden op een nieuwsjaarsdag eens een ethisch predikant hoorde zeggen in zijn gebed: „Heer! wij danken U, dat wij vandaag mogen zingen, morgen mogen zingen, heel de week, heel de maand, heel het jaar mogen zingen." Dat gebed verried een onnatuurlijke levenswaardeering, want zoo bestaat het menschelijk leven niet, waarvan Mozes, de man Gods, ook gezongen heeft: ,,Want wij vergaan door Uwen toorn en door Uwe grimmigheid worden wij verschrikt. Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden in het licht Uws aanschijns." En van de dagen onzer jaren zegt hij: ,,het uitnemendste van die is moeite en verdriet."
Al is het dus waar, dat Gods gemeente zingende is, dan beteekent dat niet, dat zij met een vroolijk liedje en een opwekkend wijsje alle dagen door het leven kan gaan. Het lied, dat Gods Kerk in haar hart en op hare lippen ontvangt, geeft uitdrukking aan al wat de ziel in de worstelingen, waarin zij gebracht wordt, doorleven kan. Dat spreekt nergens duidelijker dan in het lied, dat de Oud-Testamentische gemeente ons nagelaten heeft.
Calvijn heeft daarvan gezegd, dat er geene ontroeringen zijn in de menschenziel, ,,welker beeld niet weerkaatst wordt in dezen spiegel. Ja, alle smarten, droefenissen, vrees en twijfeling, hoop en zorg, angsten en ontroeringen, waardoor de zielen der menschen bewogen worden, heeft de Heilige Geest hierin naar het leven voorgesteld. De overige Schrift bevat al wat God aan Zijne knechten bevolen en opgedragen heeft. Hier echter verschijnen de profeten zeiven, als zij met God spreken, omdat zij de diepste gevoelens ontdekken. Ieder onzer roepen en dringen zij tot zelfonderzoek, zoodat niets van onze zwakheden, waaraan wij onderworpen zijn. van onze gebreken, waarmede wij vervuld zijn, verborgen blijft.' [a, wanneer ons gebrek aan vertrouwen de deur voor ons gebed sluit, dan leeren wij daaruit, dat wij niet moeten aflaten, als onze zielen wankelen, of door onrust worden bewogen, totdat het geloof als overwinnaar te voorschijn treedt. Ook het lofoffer der dankzegging, waarvan God zegt. dat het Hem tot een lieflijke reuk is, wordt ons hier geteekend zooals het nauwkeurig op Hem welbehagelijke wijze kan worden opgedragen.
Zoo spreekt Calvijn over de Psalmen. En zoo hebben ook andere Godvreezende mannen de psalmen zelfs „het hart" van het Oude Testament genoemd. Het woord „psalm" is een Grieksch woord, dat van een werkwoord is afgeleid, dat eigenlijk beteekent: plukken, uittrekken b.v. van het haar, dan ook het trekken aan de pees van den boog. En zoo komen wij vanzelf tot hetgeen er gebeurt bij het snarenspel, als de snaar getokkeld wordt. Zoo wordt „psalma" het woord voor een toonstuk en „psalmos" het bij het snarenspel gezongen lied, het psalmgezang, ook een loflied. En ook het Hebreeuwsche woord, dat in de L X X door „psalm" vertaald wordt, beteekent een met snarenspel begeleid lied, in elk geval een lied met muzikale begeleiding. Ook is er nog het woord „neginah", dat in de bovenschriften van sommige psalmen voorkomt, b.v. Ps. 54 en 55, waar geschreven staat „op de neginoth". Ook door dat woord wordt een snarenspel genoemd, een muziekinstrument met snaren. Het geheele boek der Psalmen wordt in de Hebreeuwsche Schrift genoemd met het woord Thehillim, dat met het woord „Hallel" samenhangt en dus duidelijk wijst op het God verheerlijkend karakter, dat de oud-Testamentische gemeente aan het boek der psalmen toekende. Behalve deze Psalmen zijn er in de Schrift nog meer dichterlijke boeken als b.v. Job, Spreuken, Hooglied, Klaagliederen van Jeremia en hier en daar treffen wij in het Oude Testament nog poëtische gedeelten aan.
Dit echter blijkt uit de Schrift, dat de Heere Jezus den Psalmbundel gekend en erkend heeft als eene officieel door de Oud-Testamentische gemeente gebruikte verzameling, want Hij spreekt van de Wet en de Profeten en de Psalmen (Lucas 24 : 44). Het ligt voor de hand, dat Mozes' wet voorafgaat, omdat daarin de grondslag van het Verbond met het uitverkoren Israël wordt gegeven. Daarbij sluiten dan de profetische geschriften aan, waartoe niet alleen behooren wat wij de profetische geschriften in engeren zin noemen, maar ook de historische boeken, waarin ons de levensgang der volksontwikkeling in historischen zin wordt beschreven.
Er bestond dus ten dage van Jezus' verschijning een verzameling van psalmen, die naar het exempel der vijf boeken van Mozes in 5 afdeelingen onderscheiden werd, namelijk van Psalm 1—41; 42—72; 73—89; 90—166; 107—150. Deze Psalmen hebben uit den aard der zaak een zeer voorname plaats gehad in den Oud-Testamentischen eeredienst, waarin muziek en gezang een zeer gewichtig onderdeel vormden, waarbij wij nu niet langer hebben stil te staan. Voor ons is het genoeg er op te wijzen, dat van de oude tijden van Gods Kerk in Israël af er geen eeredienst geweest is, zonder dat daarin zang en muziek, maar ook een vastgestelde nauwkeurig begrensde liederen-bundel, een onmisbaar element vormden.
Daarop leg ik hier nu nadruk, want er waren in Israëls volksleven, behalve de Psalmen, nog wel andere liederen gangbaar, die echter niet in den tempeldienst werden gebruikt. Er waren liederen uit de Schrift bekend, die men in den tempel niet gebruikte, er waren ongetwijfeld nog wel andere liederen met een godsdienstig karakter in omloop, die voor den tempeldienst niet geschikt werden bevonden, althans niet werden gebruikt bij de godsdienstoefening. Zelfs waren er van sommige liederen wijzen bekend, die overgenomen werden, hoewel de liederen, waarbij deze behoorden, ons niet werden bewaard. Dan werd dus wel de muziek en zang, maar het lied, waarbij deze behoorden, vervangen door de in de officieele verzameling opgenomen Psalmen.
De bijzondere waarde, die de Schrift aan deze Psalmenverzameling der Oud-Testamentische gemeente toekent, blijkt nergens duidelijker dan in het voorbeeld, dat de Heere Jezus gegeven heeft van het gebruik dezer verzameling. Als Hij toch het Heilig Avondmaal had ingezet en zeide, dat Hij van nu aan niet meer zou drinken van de vrucht des wijnstoks, tot op dien dag, wanneer Hij die nieuw zou drinken in het Koninkrijk zijns Vaders, dan volgt er (Matth. 26 : 30): ,,En als zij den lofzang gezongen hadden, gingen zij uit naar den Olijfberg." Zij zongen den Paaschpsalm, die een gedeelte is van het zoogenaamde „Halleluja magnum", dat loopt van Psalm 113-—118. Waarschijnlijk bepaalden zich ditmaal Jezus en zijne discipelen tot het eerste gedeelte daarvan, Ps. 113 —114, die gezongen werden na het rondgaan van den tweeden beker. En welke groote waarde Hij daaraan hechtte en nadrukkelijk de Psalmen met den arbeid des Heiligen Geestes in verband bracht, dat blijkt daar, als Hij zichzelven aan de Pharizeën als den Christus Gods verkondigt, en hun dan vraagt: „Wat dunkt u van den Christus, wiens Zoon is Hij?" Dan antwoorden zij: „Davids zoon." En dan zegt Hij: „Hoe noemt Hem dan David in den Geest zijnen Heere, zeggende: De Heere heeft gezegd tot mijnen Heere: Zit aan mijne rechterhand, totdat ik uwe vijanden zal gezet hebben tot eene voetbank Uwer voeten. Indien hem dan David noemt zijnen Heere, hoe is hij zijn Zoon?"
Daar wordt duidelijk, hoe de Heere Jezus de Psalmen waardeert. David zong in den Geest van de eeuwige Godheid van den komenden Davidszoon. En als Hij aan het kruis geklonken was, dan openbaart Hij ook in de diepte zijns lijdens, hoe Hij uit de Psalmen, om zoo te zeggen, geestelijk leefde. Dat wordt openbaar, als Hij wegzinkt in de verlatenheid Gods en zijn „Eli, Eli, lama sabachtani!" uitroept naar Psalm 22 : 2. En als Hij den geest geeft, spreekt Hij met de woorden, die David in Psalm 31 : 6 had gesproken, eeuwen voor Hem: „In uwe hand beveel ik mijnen geest." Zoo is het dus duidelijk, dat de Heere Jezus zelve zich wel op zeer bijzondere wijze aan het boek der Psalmen verbonden wist, dat Hij zijnen discipelen eerbied daarvoor inboezemde. Hij gaf hun een duidelijk voorbeeld van liefde voor de verzameling der Psalmen, zooals deze in de Joodsche gemeente zijner dagen gebruikt werd. En het behoeft ons dan ook niet te verwonderen, dat de discipelen en de eerste Christenen aan de Psalmen op bijzondere wijze gehecht waren. Petrus heeft dan ook op den eersten Pinksterdag in zijne prediking bij de verkondiging van Christus zich met nadruk op den 16en Psalm beroepen, als hij zeide van Christus, den verrezen Heiland: ,,Ik zag den Heere allen tijd voor mij, want Hij is aan mijne rechterhand, opdat ik niet bewogen worde." En even later voegde hij er aan toe in verband met de opstanding, eveneens eene verwijzing naar Psalm 16: „Zooheeft hij dit voorziende gesproken van de opstanding van Christus, dat zijne ziel niet is verlaten in de hel, noch zijn vleesch verderving heeft gezien."
Zoo is het dus duidelijk, dat de Psalmen leefden in de Oud-Testamentische tempeldiensten, die het hart der vromen zoo machtig bekoorden, dat zij welgelukzalig prezen, die in Gods huis woonden en Hem gestadiglijk prezen. Met liefde en trots, met wonderen eerbied, zag de vrome Israëliet naar den tempel, waaraan het tempelgezang en de poësie der Psalmen zulk een teedere bekoorlijkheid bijzetten konden.
Er moet dan ook van dien eeredienst, dank zij de schoonheid niet alleen, maar ook de diepe Godsvrucht, eene wondere bezieling zijn uitgegaan. Maar ook volgde daaruit, dat Israël in de verstrooiing dien tempel beschouwde als een ideaal, waarheen het hart trok, zoodat de begeerte leefde, dien althans eenmaal in het leven te mogen bezoeken. Doch de meesten konden natuurlijk aan die begeerte niet voldoen of als zij haar konden vervullen, dan vond toch de wederkeer naar het oord hunner vreemdelingschappen hen in de verstrooiing onder de volken, verre van het Godshuis, waaraan hunne ziel bleef gehecht. En zoo ontstond er vanzelf reeds in de ballingschap bij gebrek aan dien eenen tempel de behoefte om tot religieuse sterking en gemeenschappelijke Godsvereering samen te komen. En zulke plaatsen van samenkomst zocht Israël in de verstrooiing dan bij voorkeur aan den oever van rivieren en beken, aan stroomende wateren, om er de gebeden en de wasschingen te verrichten en elkander te stichten en te sterken in het geloof.
Aanvankelijk was daarbij nog geene behoefte aan gebouwen en aan vaststaande, onveranderlijke vormen, al ligt het voor de hand, dat wet en profeten en ook de Psalmen, voor Israël van onvergankelijke waarde, een eigenaardig stempel zetten op den cultus, die in zulke samenkomsten moest ontstaan. Er heerschte in den aanvang althans eene persoonlijke vrijheid.
Zoo leert ons Ezechiël 8 : 1 en 14 : 1 en 20 : 1, hoe hij zat in zijn huis en de oudsten van Juda voor zijn aangezicht, toen de hand des Heeren Heeren daar over hem viel; hoe de oudsten van Israël tot hem kwamen en nederzaten voor zijn aangezicht en dan des Heeren woord tot Ezechiël geschiedt. En in 20 : 1 komen mannen uit de oudsten tot Ezechiël om den Heere te vragen. En dan zitten zij neder voor zijn aangezicht. Hier blijkt zeker van den grooten invloed van Ezechiël, doch ook hoe daar sprake is van de leering, die hij brengt, zoodat wij daar tevens van doen hebben met een godsdienstige samenkomst in den tijd der ballingschap, gedurende welke Israël van den tempel vervreemd is en waarin het in zulk eene samenkomst iets heeft ontvangen, dat een vergoeding kon zijn voor hetgeen zij daar misten, nu zij vervreemd waren van den tempel.
In den vreemde bleef toch voor Israël's ballingen de behoefte aan een gemeenschappelijken eeredienst. Zoo kwam men er toe huizen des gebeds te bouwen, waarin op den Sabbath-dag de gemeente samenkwam om gemeenschappelijk te hooren naar de voorlezing der Schrift niet alleen, maar ook tot gemeenschappelijk gebed. Zooals de enkeling vastgestelde gebedsuren kende, gelijk Daniël 6:11 het ons leert, zoo had ook de geheele gemeente bepaalde gebedsuren. Men richtte het aangezicht naar Jeruzalem. Reeds bij de inwijding van den tempel bad de koning om gebedsverhooring voor het volk. En als het gezondigd had en Gods toorn ontstoken zou worden en zij overgeleverd zouden worden in de hand hunner vijanden en zij zouden worden weggevoerd in den vreemde, verre of nabij, en Israël bekeerde zich, zoodat het in het vreemde land zou smeeken tot den Heere, zeggende: Wij hebben gezondigd en verkeerd gedaan, wij hebben goddelooslijk gehandeld en die bekeering zou zijn eene waarachtige bekeering, met hun gansche hart en met hun gansche ziel, terwijl zij nog waren in het land hunner vreemdelingschap, dan, zoo leert Salomo, zou Israël tot den Heere zijnen God bidden „naar den weg van hun land, naar deze stad en naar dit huis, dat ik uwen Naam gebouwd heb". Zoo leerde de Heere Israël te bidden met het aangezicht naar Jeruzalem. En dat werd dus een vast gebruik. De voorlezing der wet en het gebed met het aangezicht naar Jeruzalem. En deze gebedshuizen waren nu de synagogen, doodeenvoudige verzamelplaatsen der gemeente. Geen prachtige cultusgebouwen. niets dat geleek op een cathedraal, maar een simpele vergaderzaal, waar de gemeente samenkwam, waar de Boeken zich bevonden en de leerstoel en zitplaatsen voor de gemeente en de kandelaren. En de leider, de oudsten, de dienaar, dus het personeel, werd vrij uit de gemeente gekozen, zonder dat daarbij rekening werd gehouden met de afstammingsvraag of standverschil.
Zulke synagogen heeft Israël gehad in zijne ballingschap, maar zulke synagogen waren er ook in Jezus' tijd over het land verspreid. Zoo lezen wij van den Heere Jezus, dat Hij heel Galilea doorging, leerende in hunne synagogen, predikende het evangelie des Koninkrijks, genezende alle ziekte en alle kwalen onder het volk. En Lucas 4 vinden wij Hem lezende Jesaja's profetie over den komenden Messias en als Hij het boek gesloten had, begon Hij tot hen te zeggen: „Heden is deze Schrift in uwe ooren vervuld."
Zoo waren er dus overal in de verstrooiing synagogen, huizen des gebeds, waarin de Joden samenkwamen, en die als centra waren voor hun godsdienstig leven. Hoewel verwijderd van den tempel, werd de synagoge een cultus-middelpunt, waar de gemeente haar gemeenschapsleven leidde en voedde. Zelfs was hierin gegeven het begin van een andere beschouwing, een nieuw perspectief werd alzoo ontsloten. Wel bleef nog de tempel met zijnen schoonen eeredienst het voorwerp hunner begeerte, de plaats der verborgenheid Gods, waar de Heere tegenwoordig was, de verzoening werd bereid, waar de gemeente haren God ontmoette en zijne weldaden genieten mocht. Maar omdat Israël in de verstrooiing was, werd dat Godshuis zelf een symbool, want hun dagelijksche godsdienst geschiedde zonder Leviet, zonder offer, zonder verborgenheid, zonder symbool. Hun bleef slechts stichting door de Schrift, door gemeenschappelijk gebed, maar ook door gezang, dat dan zangerig gelezen in bepaalde vormen, tot de gemeente uitging.
Deze Synagoge werd het uitgangspunt voor de verkondiging des Evangelies en de Joodsche eeredienst aldaar, waartoe ook het psalmgezang behoorde, was het uitgangspunt voor den eeredienst der eerste Christengemeenten. En het zingen der Psalmen werd dus van uit de synagoge overgebracht in de gemeente van Christus, wiens eerste discipelen van den Heere Jezus zeiven geleerd hebben de Psalmen te zingen, omdat zij naar het exempel des Heeren leerden er uit te leven.
Het uitgangspunt voor het gebruik der Psalmen in den eeredienst der gemeente van Christus is dus gegeven met de geboorte der gemeente zelve. De Heere Jezus ging zijnen discipelen voor in de liefde voor de Psalmen, ontsloot door zijn onderwijs voor zijne discipelen de diepte der Psalmen, leerde hen verstaan, hoe deze liederen Christus verkondigen als Middelaar en Borg, in zijn dood en opstanding en verheerlijking. De groote liefde voor de Psalmen, die van den beginne in de gemeente leefde, is daarmede verklaard.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 februari 1939

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van gezangen II

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 18 februari 1939

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's