Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van gezangen XII

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van gezangen XII

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nadat eenmaal de vernieuwde Psalmbundel ingevoerd was, moest wel het oogenblik komen, waarop ook aan de steeds sterker op den voorgrond tredende begeerte naar Gezangen voldaan zou worden. De geestelijke ingezonkenheid van den tijd drong er toe, want de slappe prediking, die aan alle diepere levensroering vreemd bleef, feitelijk niet anders bracht dan deugden- en plichtenleer, liet een gevoel van onbevredigdheid na bij de destijds nog algemeen ter kerk gaande massa. En evenals dit thans het geval blijkt, was ook het ontbreken van dieper leven in de Kerk de bron, waaruit de behoefte aan prikkeling der religieuse gevoelens opkomt.
Al het geroep, dat wij ook heden kunnen waarnemen om „liturgische verrijking", zooals men het noemt, vindt zijne natuurlijke verklaring in de leegheid der predicaties. Daarom legt men zich er op toe de predicatie steeds meer in te krimpen. Dominee's eigen arbeid vermindert door allerlei liturgische liefhebberijen, die het overige des tijds moeten vullen. Het modernisme gaat daarin vaak zeer ver, zoodat heel de dienst nauwüjks meer een uurtje vordert. En in dit uurtje hebben zang, muziek, solo's en koren het leeuwenaandeel. Maar ook wat er van ethische zijde op dit gebied te zien gegeven wordt, draagt eenzelfde karakter. Het Woord Gods wordt uit den dienst teruggedrongen voor hetgeen de menschen doen om den dienst tot een zeker schouwspel te maken. Nu weet ik wel, dat een predicatie om goed te zijn niet afgemeten behoeft te worden naar den duur en dat langdurende godsdienstoefeningen niet steeds naar evenredigheid rijk zijn aan inhoud. Maar alle dingen hebben grenzen en ook een korte predicatie is daarom nog niet rijk aan overdenkingsstof. Een korte predicatie kan ook zeer arm zijn. En welke geestelijke waarde heeft dan zulk een godsdienstoefening! Het behoeft geen betoog, dat wij met al deze verschijnselen het bewijs voor ons hebben, dat het hedendaagsche Protestantisme een romaniseerende richting vertoont, die ook daarin parallel loopt met de verwording der leer, die niet uit de bron der Reformatie welt, maar eveneens romaniseerend van karakter pleegt te zijn en zich door Pelagiaansche grondtrekken onderscheidt.
Naar het uitwendige beschouwd was men in 1805 zoo ver nog niet. Wij zagen hoe de Commissie voor de Gezangen zich beijverde om nog den band met de Belijdenisschriften vast te houden. Aan liturgische diensten dacht men nog niet. Zeer waarschijnlijk zouden de meeste Heeren dezer Commissie daarvan als van Roomsche insluipsels gegruwd hebben. Doch dat nam niet weg, dat zij toch van het leven uit de gronden der Belijdenisschriften vervreemd waren.
Wie predicaties uit dien tijd leest, voelt hoezeer de tijdgeest den religieusen levensstroom had opgedroogd. Men kan dit het beste leeren uit de waardeering. waarmede schrijvres als Ypey en Dermout de actie om gezangen begroeten. De Vaderen waren steeds bevreesd geweest, dat gezangen, vrije liederen dus, niet uit den Woorde Gods genomen, maar scheppingen dan van het menschelijk kunstgenie, zouden leiden tot de verwording van de leer der Kerk. En de Ouden begrepen, dat daarmede de gezondheid van het kerkelijk leven ten nauwste samenhing.
De Ouden wisten goed, dat de Kerk alleen uit eenheid van Belijdenis bestaansmogelijkheid behouden kan en dat zonder deze geestelijke eenheid kerkelijke samenhang onmogelijk moet zijn. Maar in de dagen na de revolutie begreep men dit niet meer. Ypey en Dermout vertellen dan ook op naieve wijze, hoe men tot een ander inzicht gekomen was dan de Vaderen steeds hadden gehad (a.w. dl. IV. blz. 318). ,,Uit de vroegere kerkgeschiedenis", zoo zeggen zij, „was men er toch nu volkmen van overtuigd geworden, dat de meer gemelde vrees, met opzigt tot een algemeene invoering van éénerlei godsdienstig gezangboek, geheel ongegrond was. Men meende veeleer te hebben kunnen zien, dat het, op meer dan ééne plaats buiten de Nederlandsche hervormde kerk, juist zulk een algemeen gebruikt wordende bundel van godsdienstige gezangen was geweest, die midden in den stroom van gevaarlijke nieuwigheden, onder Gods zegen de zuiverheid der leer bewaard hadde". Ook de Commissie was van dezelfde meening geweest. Doch reeds het feit, dat men hierover geheel anders oordeelde dan de Ouden, brengt, zonder dat de Heeren zich ervan bewust waren, een andere verhouding tegenover de leer der Kerk tot openbaring.
In de destijds toonaangevende kringen heerschte niet meer een principieel gereformeerde geest. Het feit, dat de revolutie zulk een machtigen invloed had kunnen verwerven in het volksleven, was er het bewijs voor, dat wat men elders de „Aufklärung", noemde, en hier als verlichting opgediend werd, eene omkeering in den volksgeest had tot stand gebracht. Er was reeds toen een zeer groot verschil tusschen den geest, die de oude Republiek had gedragen en de vrucht van het zaad der revolutie in het volkswezen. Het ligt voor de hand, dat de Oude Gezangbundel daarvan alle kenteekenen draagt. Het was een product van den revolutietijd. Volgens Ypey en Dermout was die richting aan de gezangen gegeven, „dat in dezelve de waarheden van de christelijke leer des geloofs en der godzaligheid, zoo als zij in de hervormde kerk beleden worden, levendig en hartelijk naar elks behoefte wierden uitgedrukt, tot opwekking van ootmoed, vertrouwen, dankbaarheid en godsvrucht, tot bevordering van troost in leven en sterven". Doch hoe schoon dit ook klinken moge, zij waren er ook van overtuigd, dat er overigens ook nog al wat in te laken viel, vooral uit letterkundig oogpunt.
Hoezeer echter het oordeel zelfs van menschen van ontwikkeling, als Ypey en Dermout toch zeker waren, volkomen beneveld was door den geest des tijds. moge hieruit blijken, dat zij van hun eigen tijd zoo wat niets begrepen. Zoo zeggen zij van dien ouden gezangbundel: „Dit geschenk mag men ook wel opmerken, dat ter goede ure kwam. De beoefening der nederlandsche taalkunde en dichtkunst had toen reeds een gelukkige hoogte bereikt". Van zelfkennis getuigt zulk een oordeel niet. Én hoe het geestelijk een komkommertijd was, moge daaruit blijken, dat zij meenden zich er in te mogen verblijden, dat „te dien tijde geene twisten over het leerstellige de gemeenten meer verdeeld hielden, waardoor dus het gezangboek vrij kon blijven van schoolsche bepalingen, van godgeleerde kunsttermen en van eene minvoegelijke kerkspraak".
Wie een blik wil slaan in het geestelooze, beter misschien gezegd, in het ongeestelijke karakter dier dagen, k
an het uit zulke getuigenissen leeren. Het wordt uit zulke beschouwingen ook duidelijk, dat men zelfs geen benul had van wat een lied der gemeente moet zijn. In de psalmen zijn toch ook „geene twisten over het leerstellige", vindt men toch ook niets van „godgeleerde kunsttermen", doch uitsluitend de openbaring van het door Gods Geest verlichte gemoed van Gods heiligen. Men verkeerde in de meening, zooals ook François Halma met zijn liederen, die den Catechismus op rijm brachten, dat het kerklied de Belijdenis bezingen moest, terwijl men van het zich in het kerklied openbarend geestelijk leven blijkbaar geheel vervreemd was geworden. Hoewel dus deze bundel met lofprijzing ontvangen werd, bleek er toch ook nog al oorzaak tot critiek in allerlei kringen, met name die der letterkundigen. Doch de Kerk, zooals zij zich door hare Synoden uitte, getuigde van hare tevredenheid met en over het werk der Commissie. De gewestelijke Synoden stelden de invoering van dezen Gezangbundel op den eersten Januari 1807. Inderdaad had deze plaats op dien datum. Al openbaarde zich daarbij niet overal een gelijken onwil, men mag daaruit niet opmaken, dat de gemeenten overal de blijdschap toonden, waarover de Synoden zoo hoog opgaven. Er was meestal een latente weerstand op te merken. Zooals Groen van Prinsterer zegt van die dagen „ook stierf bij het gros der bevolking, de leer der gereformeerde kerk nooit uit, maar heeft altijd verkondigers en aanhangers gehad".
Doch Holland was niet meer het Holland van voorheen. De onafhankelijkheid was te loor gegaan. Den 26en Mei 1806 was Lodewijk Napoleon geautoriseerd om de kroon te aanvaarden. En Nederland zelf verkeerde in een toestand, die zulk eene oplossing wenschelijk maakte. Alles neigde er toe „eenhoofdigheid" als „noodzakelijk geworden vorm van het revolutionaire staatsregt" te beschouwen. Men hield een schijn van eigen volksbestaan". De Bataafsche republiek werd een koninkrijk „onder een ambtenaar en broeder van den autocraat". Over Nederland regeerde „een koning-onderdaan, een theater-koning, mannekijn met vorstelijke sieradiën beladen, breekbare marionet, monarch die bevelen ontvangt". Welk een tijd was voor Nederland aangebroken onder Napoleon's krachtige hand! In 1806 schreef hij aan Lodewijk Napoleon: „Uwe Hoog Mogenden geven u geen geld en weten slechts te schreeuwen over gebrek: de Hollanders zijn de rijkste lui van de wereld en behoorden met een krachtige hand tot het dragen in de publieke lasten te worden gedwongen. Gij laat u dietsmaken, dat de Hollanders, die al het geld van Europa hebben, arm zijn". (Zie Gr. v. Pr. Handb. der Gesch. v. h. Vaderl. no. 944). En in 1807 moesten aan Holland Frankrijks wetten worden opgelegd. „Waarom", zoo luidde het, „brengt gij geen Roomschgezinden in de ambten? moet gij uw eigen godsdienst niet beschermen?" Dat zijn de klanken, die beter dan iets anders leeren in welken toestand ons arme volk gebracht werd door de revolutie. En het behoeft geen betoog, dat onder dien steeds zwaarder wordenden druk het kerkelijk en geestelijk leven in een allerbedroevendsten toestand verkeerde, toen het Gezangboek ingevoerd werd. Van een algemeen en openbaar verzet was er weinig sprake, niet omdat men er zoo blijde mee was, maar omdat ons arme volk in zulk een diepe ellende verkeerde, dat het zich nauwlijks meer weren kon.
Toch was er verzet. De Vlissingsche kerkeraad maakte bezwaar aan het Synodale besluit te gehoorzamen en weigerde invoering van den Gezangbundel. Doch den 25en Mei 1807 kwam er eene aanschrijving om „de meest gepaste maatregelen te nemen, daartoe strekkende, dat eene voortdurende vertraging te dezen opzigte den godsdienstigen vrede in de gemeente van Vlissingen niet meer storen mogt en daardoor tot stremming van de goede orde in het hervormde kerkgenootschap geen verder kwaad voorbeeld wierd gegeven". En in de dorpen op Walcheren was er sterk verzet. Nog in 1808 gaf de landrost aan den minister te kennen, dat, bij vele gemeenten van Walcheren de invoering der kerkgezangen niet weinig wederstand vond en dat die gemeenten daarin vooral door ouderlingen en diakenen gesterkt werden. Met geweld werd de tegenstand onderdrukt. In Friesland was het niet beter. Ypey en Dermout vertellen, dat er overal menschen rondtrokken om den tegenstand aan te wakkeren. In de buurt van Dokkum vooral was het verzet sterk. De Classis zag zich genoodzaakt, „om de kerkelijke wetten te laten gelden tegen zoodanige waanzinnige drijvers van wanorde, allermeest tegen hen, die kerkeraadsleden waren. De sententiën, tegen hen uitgesproken, werden algemeen bekend gemaakt". De Friesche Synode besliste, dat elk predikant, tenminste éénmaal bij elke godsdienstoefening uit de evangelische gezangen moest laten zingen.
Dat gebeurde dan, maar gaf aanleiding tot „groote onbetamelijkheid, dat er geen geringe verwarringen door ontstonden, groote ergernissen". Zoo gaf deze Gezangbundel, die dan zoo luid geprezen werd in de kringen van de zichzelven verlicht wanende kerkelijke bestuurders, aanleiding tot zeer veel onstichtelijkheid, tot veel twist en tweedracht tusschen leeraren en gemeenten. Daarbij kwam, dat er ook nog gereformeerde predikanten waren, die dezen Bundel nog met een ander oog aanzagen. Zoo b.v. Ds. Schuilinge te Drogeham, die voor de Classis Dokkum gedaagd, om zich te verantwoorden over het zingen (beter niet) zingen van evangelische gezangen, zich aldus verdedigde: „De gezangen komen mij te algemeen voor! Ik had wel gewenscht, dat ze wat meer onderscheiden waren. De mensch wil zich zoo gaarne op valsche gronden gerust stellen. Men moet toch wedergeboren, krachtdadig door genade veranderd worden, zal men zalig worden". Merkwaardig om den geest van den tijd te onderkennen is in Ypey en Dermout over die verdediging te lezen: „Redekavelde die anders brave man alzoo in eenvoudigheid des harten voor zijne ambtsbroeders, krachtiger zullen buiten twijfel zijne uitdrukkingen geweest zijn in den kring des volks, tot hetwelk hij als leeraar in betrekking stond en hetwelk hij daardoor in deszelfs vooroordeelen sterkte. Hoe goed zulke predikanten het, uit hoofde van hunne bekrompene inzichten, ook mogten meenen, hun gedrag was nogtans in den tegenstand, welken zij boden, onverschoonlijk, wijl zij aan de stoorders der kerkelijke rust alle voedsel toedienden". Zie hier het bewijs, dat er ook, terwijl men nog de Formulieren scheen hoog te houden, van het Gereformeerde leven weinig meer bekend was. Deze goede dominee Schuilinge, die wedergeboorte leerde en de Gezangen te algemeen vond, de menschen niet op droggronden de eeuwigheid liet ingaan, werd een bekrompen rustverstoorder gescholden. Er is niet veel nieuws onder de zon in onzen tijd! Dat blijkt wel.
De animo voor gezangen in het algemeen, voor den ouden Gezangbundel in het bijzonder, was dus niet groot. Integendeel. hoewel de tijden zoo buitengewoon donker waren, het Vaderland zijne vrijheid en onafhankelijkheid verloren had en nog zwarter wolken, zwanger van onheil, naderden, had men de invoering doorgezet onder een latent verzet, dat er in de gemeenten leefde. En dat dit niet gering was, moge daaruit blijken, dat twintig jaren later dit verzet volstrekt niet gebroken was. Toen toch schreven Ypey en Dermout: „Men mag alzoo met grond vertrouwen, dat. door eene voorzigtige en bescheidene medewerking der godsdienstleeraren, deze heilzame inrigting met den tijd het groote doel de bevordering van verlichting en godsvrucht, algemeen bereikt zal worden". Dat was dus in 1827 nog niet bereikt. Ondanks allen druk van hooger hand en allen steun van wezenlijk liberalistische predikanten, bleven in de gemeenten zeer velen zich verzetten tegen een door de Synoden goedgekeurden gezangbundel.
Het blijkt uit dit •—' en daarom deelen wij het ook mede, — dat er in die dagen reeds toestanden geboren waren in de Kerk, die niet veel verschillen van hetgeen er later onder de Synodale organisatie te aanschouwen viel. De ontrouw der Kerk, de geestelijke ongezonkenheid in de regeerende kringen, de afval van de ware leer in de kringen der hooger geplaatsten, had reeds een verdeeld volksleven ten gevolge in tijden, waarin ons volk meer dan ooit één had moeten zijn om zich te kunnen staande houden. Het is dan ook ondergegaan, geannexeerd door Napoleon, werd een wingewest, waarvoor Lodewijk Napoleon nog te zwak was. Ten slotte moest het den ganschen druk van den overweldiger voelen.
Die tijd was zeker niet de meest geschikte de Kerk met een gezangboek te verrijken, dat alle kenmerken droeg van den tijd, waarin het was saamgesteld.
Geen wonder, dat deze oude gezangen dan ook nimmer door het Gereformeerde volk met vreugde is begroet, ook al liet men om des vredes wil een enkel gezangetje als tusschenzang door de gemeente zingen, die dan zeer dikwijls dit ook nog niet zong. Vooral dan zong zij niet, als dominee zeide: ..Het gaat naar de wijze van Psalm zooveel!"

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 april 1939

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van gezangen XII

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 april 1939

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's