Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het einde en zijne voorteekenen (3e serie) V

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het einde en zijne voorteekenen (3e serie) V

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Matthcus 24 : 3. En als Hij op den Olijfberg gezeten was, gingen de discipelen tot Hem alleen, zeggende: Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn? en welk zal het teeken zijn van Uwe toekomst en van de voleinding der wereld?

Er is met betrekking tot des Heeren wederkomst in Jezus' prediking tweeërlei beschouwingswijze op te merken, die er toe geleid heeft, dat eenerzijds deze wederkomst door de discipelen gedacht werd in hunnen levenstijd nog te zullen geschieden. Daarnaast is er ook eene voorstelling, die haar in verre toekomst stelde. Deze laatste voorstelling kan men in ditzelfde 24e Hoofdstuk van het Evangelie van Mattheus vinden in de gelijkenis, waarmede het besluit. De Heere Jezus wekt daar namelijk zijne discipelen op tot waakzaamheid, want gij weet niet, in welke ure uw Heere komen zal. En dan geeft Hij de gelijkenis van den heer des huizes, die niet weet, wanneer een dief zal komen. Indien hij dit geweten had, hij zou gewaakt hebben. En zoo moeten nu zijne discipelen waken, want ook de Zoon des menschen komt, als niemand het verwacht. En dan teekent Hij ons den getrouwen dienstknecht, die ijverig zijn werk bezorgt. En daartegenover stelt Hij een kwaden dienstknecht, die in zijn hart zegt: ,,Mijn heer vertoeft te komen". In deze twee dienstknechten wordt ons nu geteekend, hoe wij kunnen staan tegenover zijne wederkomst.
In het eerste voorbeeld van den getrouwen en voorzichtigen dienstknecht wordt ons geleerd, hoe wij Hem zullen verwachten, in het tweede voorbeeld van den kwaden dienstknecht, hoe de wereldling leeft zonder besef van hetgeen er in de wereld over en met hem geschiedt, zonder begrip dus ook van het karakter van het wereldbeloop, dat hij zich voorstelt als met eene onafzienbare toekomst. Zooals wij vaak leven zonder besef van ons sterven, in gezonde dagen ons eene onafzienbare lange toekomst toerekenend, terwijl toch de ervaring dikwijls leert, dat ook de sterkste plotseling kan wegvallen. Zoo leven wij nu ook met Christus' wederkomst, zooals de eerste wereld met den zondvloed.
Zoo is er dus tweeërlei verhouding, waarin van meetaf de hoorders des Evangelies stonden tegenover Jezus' wederkomst. Hij heeft deze met de komst van zijn Koninkrijk in verband gebracht en zoo nauw verbonden met zijne verschijning in het vleesch, dus met zijn heden op deze aarde, dat de voorstelling geboren werd van een onmiddellijk nabij zijnd komen. Denk slechts aan Marcus 9 : 1 , waar Jezus zelve zegt: „Voorwaar zeg Ik u, dat er sommigen zijn van degenen, die hier staan, die den dood niet zullen smaken, totdat zij zullen hebben gezien, dat het Koninkrijk Gods met kracht gekomen is". In Mattheus 16 : 28 wordt een dergelijke uitspraak gedaan in verband met het komen van ,,den Zoon des menschen in de heerlijkheid Zijns Vaders met zijne engelen en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen". Daar zien wij dus, hoe het werk der verlossing, dat zijne discipelen zouden zien gebeuren, wanneer Hij aan het kruis geklonken zou worden en zou opstaan van de dooden, begrepen wordt als de ingang van het einde en dus ook in onmiddelijken samenhang wordt gebracht met des Heeren wederkomst.
Het is dus begrijpelijk, dat de discipelen in de stellige verwachting verkeeren konden, als stond deze „parousie" onmiddelijk voor de deur. Het beginsel van de ,,parousie" ligt in de overwinning over dood en graf van den Middelaar Gods en der menschen. Met die overwinning van den Levensvorst is de laatste overwinning en dus ook Zijne ,.parousie" bezegeld in beginsel. Hij heeft door Zijn dood te niet gedaan dengenen, die het geweld des doods had. Dit is geschied en daarmede is de gansche triumph ingeleid. En nu komt het er op aan, of de oogen der discipelen voor dat groote allesbeheerschende heilsfeit open zullen zijn, zoodat hun die overwinning van den Vorst des levens eene levende werkelijkheid is geworden.
En daarom kan de Heere Jezus zeggen in verband met het wereldeinde en zijne wederkomst, dat er zijn sommigen van degenen, die rondom Hem staan, die nog bij hun leven het Koninkrijk Gods met kracht zullen zien komen. Hij zegt het van sommigen, niet van allen.
Zoo wordt het dus duidelijk, hoe het komt, dat de „parousie" zoo nabij en soms ook verder afgesteld wordt, zooals er in den loop des tijds velen zijn geweest, die nadruk legden op de voorzegging, dat Hij spoedig, noch bij het leven der tijdgenooten, komen zou, terwijl na twintig eeuwen Hij nog niet gekomen is. En zoo is het ook verklaarbaar, dat ,,de kwade dienstknechten" als de heer vertoeft te komen, gaan doen, alsof Hij in het geheel niet komen zal. Het is dus slechts de vraag, hoe wij Jezus' eschatologische uitspraak verstaan. Indien wij haar in haar diepen principieelen zin verstaan als eene het gansche verlossingswerk, ook met het einde omvattend proces van verlossing, dan is Zijne „parousie" nabij, van oogenblik tot oogenblik en wacht Gods kind Hem dagelijks. Doch als wij daarvoor geen oog hebben en de verlossende daad, die in kruis en opstanding wordt voltrokken tot ons heden beperken, dan wijkt het einde van ons terug, in het gunstigste geval in eene wazige verte, zoodat het voor ons minder beteekent, en op den achtergrond treedt in het geestelijk leven. En zoo wordt het ook begrijpelijk, dat de wereldling van Jezus' ,.parousie" zegt: Er gebeurt niets, alles blijft, zooals het is. En dan wordt die wederkomst van Christus, zooals dan ook het ongeloof het uitspreekt, ,,een apocalyptische phantasie". Zooals de natuurlijke mensch niet gelooft met een levend geloof, dat hij sterven gaat en dus leeft als zal hij nimmer sterven, zoo leeft de wereldling ook met de „parousie". Zij is hem geene realiteit, want hij leeft niet uit het groote, in Christus gewrochte heilswerk. En omdat hij daaruit in beginsel niet leeft, kan hij het niet door het geloof in zijne eind-ontwikkeling verstaan.
Daarom is er in dat geloof in de „parousie" een conflict met de wereld en het wereldsche leven gegeven. Het ongeloof grijpt zich dan vast aan de schijnbare tegenstellingen, die in de voorstelling van de „parousie" als nabij in Jezus' dagen, of als in een onbekende toekomst verplaatst ons voorgelegd wordt. Die tegenstrijdigheid ligt niet in het Evangelie, maar in ons en onze levensverhouding tot het genadewerk Gods in Christus tot stand gebracht. Als ons dit levende werkelijkheid, een beleefde verlossing is, dan is door het geloof de „parousie" des Heeren nabij, wordt zij door ons gekend als onmiddellijk aanstaande. Indien dit leven ontbreekt, terwijl wij nog een historisch geloof in ons dragen, dan wijkt die „parousie" terug, wordt zij op den verren achtergrond gedrongen, zoodat ook, al zijn wij dan nog niet als spotters te qualificeeren, wij toch zeggen: alle dingen blijven, zooals zij zijn.
Het is met die „parousie", wanneer zij als onmiddellijk aanstaande wordt gekend en beleefd als met het ware geloof zelf, waarin die verwachting van Jezus' onmiddellijk voor de deur staande „parousie" feitelijk geestelijk gegrond is. Hebr. 11 leert het ons, hoe Gods kinderen geesten en vreemdelingen zijn op de aarde, en een vaderland zoeken. De belofte Gods ligt vast voor hen en door het geloof zijn zij inwoners in het land der belofte als in een vreemd land. Zoo verwachten zij de stad, die fundamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester God is, terwijl zij door het geloof daarin wonen. Daar hebben wij dus van doen met een door Gods kinderen gekender, levensstand, waarin de eeuwige dingen hun onmiddellijk nabij zijn, terwijl zij voor het natuurlijk oog gebonden aan de aardsche levensverhoudingen, zeer verre kunnen schijnen.
Ook dat probleem, dat de „parousie" stelt, wat betreft haar tijd van intreden, kan dus slechts begrepen worden in het licht van dat diepe, waarachtige geestelijke leven, dat Gods kinderen alleen smaken, omdat zij, wederomgeboren, Gods Koninkrijk zien. Dat eeuwig, onbewegelijk Koninkrijk is hun onmiddellijk nabij, is in dit heden voor hunne zielen ontsloten. En daarmede is ook de „parousie" nabij.
Voor Gods kinderen zijn de eeuwige dingen niet verre, maar zij ontdekken deze in hun leven, in hunne ontmoetingen met den Herder hunner zielen, als het waar wordt: Gods verborgen omgang vinden zielen daar Zijn vrees in woont. Zij kunnen door het geloof worden opgenomen in eeuwig licht, zooals ook omgekeerd de Eeuwige zelve tot hen komen kan met zijn Goddelijk Woord om te spreken van eeuwige dingen midden in den tijd. Zoodra de menschen van deze geestelijke levensfeiten, die in de Schrift gegeven zijn, niet meer willen weten of niet meer weten, worden zij voor tegensprakigheden in de Schrift gesteld, die het eeuwige licht in volle klaarheid onthult. Dat juist is in onzen tijd het gebrek, dat de oppervlakkigheid met zich brengt, dat velen, die overigens nog preeken en naar de Kerk gaan, van dat diepe geestelijke leven des geloofs, waarvan in Hebreen 11 gesproken wordt, niet meer willen weten. Zij schelden dit ziekelijke bevindelijkheid, mystisch afzwerven, om zich tevreden te stellen met een dood, een vormelijk leven, dat den zondaar in zijne zonde laat, zijn leven niet aanroert, en hem als een wezenlijk onveranderd zondaar met droggronden, die hij zichzelven suggereerde, brengt tot een roepen over des Heeren naam, terwijl hij nooit van den Heere gekend werd.
Maar het is waar, in deze dingen ligt het conflict tusschen Christus en de wereld, tusschen het eeuwige en den tijd, tusschen Gods ware Kerk en de wereld. De crisis, die het Christendom doorleeft, komt op uit het conflict tusschen het geestelijke eeuwige en het tijdelijk historische. Dat conflict wortelt in het historisch karakter van het heilsfeit, dat in Christus werd voltrokken, hoewel het eeuwige als het eeuwige Woord in Hem is. De wijsbegeerte in haar pantheïstisch idealistische openbaringsvormen loste dit conflict op door de vernietiging van het historische, waarbij het Evangelie en zijne historie wordt omgezet in eene schepping der dichterlijke phantasie der lijdende en zichzelve verlossende menschheid. En daarmede is de Christelijke religie in haar wezen vernietigd, wordt het Evangelie een phantasiebeeld, dat hoe schoon het moge zijn, toch wezenlijk ijdel is. Dan is de Kerk nog in hare zonde en zijn Gods kinderen de ellendigsten van alle menschen. Daarvan zegt dan ook de apostel: Geliefden, gelooft niet een iegelijken geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn, want vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld. En dan wijst hij ons op het historisch karakter van het heilsfeit als toetssteen, als het wezenlijke. En in datzelfde nu ligt ook het conflict met de wereld, die in den tijd leeft en opgaat en voor het eeuwige geen ruimte overhield, omdat zij in haar onherboren staat er geen oog voor hebben kan.
Maar ditzelfde conflict, dat eigenlijk de crisis in zich draagt, die God voltrekt in deze gevallen wereld, treedt nu ook aan den dag in de Kerk, als zij worstelt om het klare inzicht in de leer, zooals deze worsteling in haar leven verschijnt als een strijd om een klaar inzicht. Wij leven met onze conflicten vaak zoo spontaan, dat zij nauwlijks met eenige klaarheid aan ons verschijnen. Maar daarom zijn zij er wel. En dan, wij kunnen ook slapen, ja, de Kerk kan slapen en dan is er geen conflict, dat tot ons bewustzijn doordringt. Maar het doet zich toch gelden telkenmale, als wij staan voor het eeuwige in den tijd.
Zoo was het nu ook met de discipelen, toen zij de ontroerende profetie hoorden, die hun den ondergang van Israëls eeredienst in den ondergang des tempels aankondigde. De Heere Jezus ontsloot daarin een diep perspectief in de opkomst van Gods Koninkrijk, want al het oude zou voorbijgegaan zijn. Israël heeft zijne functie in de geschiedenis volbracht in de baring van den Christus Gods. En daarmede heeft die schoone tempel en al wat 'hij stoffelijk, zoowel geestelijk in zich vervat, afgedaan. In Christus is het alles nieuw geworden. En de discipelen werden ten diepste ontroerd door het profetisch vonnis, dat in en aan dien tempel en daarmede aan al het Oud-Testamentisthe Israël zou voltrokken worden. En de Schrift laat ons zien, dat de discipelen over die vreeselijke profetie hebben nagedacht. Daarom volgt er dan het woord van onzen tekst: „En als Hij op den Olijfberg was, gingen de discipelen tot Hem alleen, zeggende: Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn? en welk zal het teeken zijn van Uwe toekomst en van de voleinding der wereld?
Daar zien wij, hoe de discipelen staan voor de moeilijkheid, waarin Jezus' profetisch oordeel hen gebracht had. Calvijn wijst daar in zijne verklaring van deze plaats op, dat de discipelen uit het Jodendom opgekomen, zich niet anders hebben kunnen voorstellen dan, dat deze tempel, waarin de Heere zich eene woning gemaakt had, de eeuwen door blijven zou. Opgevoed waren zij met Gods Woord en belofte, dat die tempel nimmer zou ondergaan. En toch verkondigt hun Jezus in woorden, die niet konden worden misverstaan: Geen steen zal op den ander blijven. De absolute vernietiging wordt aangezegd. Het kan ons niet verbazen, dat zij zeggen: Hoe is dit mogelijk? En dus zij gaan tot Jezus met hun moeilijkheid, opdat Hij hun uitlegge, hoe zijne oordeelsprofetie in betrekking tot de historische ontwikkeling moet worden begrepen. Zij gaan tot Hem alleen.
Volgens Marcus 13:3 waren het Petrus en Jacobus en Johannes en Andreas, die een bijzonder onderricht vragen en daarmede tevens onder de twaalven de eersten. Hun blik was scherper, hun oordeel klaarder en daarom kwamen ook deze vragen bij hen op. Het mysterie van Golgotha hadden zij nog niet aanschouwd, de verrezen Heiland was hun nog niet geopenbaard, ook al hadden zij reeds een inzicht ontvangen in de heilsgeheimen van het Nieuwe Verbond. Wel waren zij nog in de banden der Joodsche traditie bevangen, al was reeds een licht hun opgegaan, waarin zij ook dat Jodendom zelf in beginsel overwonnen hadden. Maar toch, wat Hij daar gezegd had van dien tempel, in wien toch God zelve zich openbaarde en die hun al.s een eeuwige tempel verscheen, daarover moesten zij nog een ander licht ontvangen. En daarom vraagden zij Hem alleen, opdat Hij vrij uit zou kunnen spreken zonder gelijkenis. Zoo hadden zij immers ook gedaan bij de gelijkenis van den zaaier, Matth. 13 : 36. Zijne discipelen kwamen tot Hem, zeggende: Verklaar ons de gelijkenis van het onkruid des akkers. Had Hij niet gezegd: Doch uwe oogen zijn zalig, omdat zij zien en uwe ooren, omdat zij hooren? En de Heere heeft hun het gevraagde licht doen opgaan. En nu komen zijn hier weder tot Hem alleen om licht over zijn eigen profetie, want zij konden niet begrijpen, hoe dat Koninkrijk Gods in de historie zou ingaan en op zulk een vreeselijke, catastrophale wijze zou werken, dat heel die tempel, die Gods tempel, drager van Gods waarheid was, tot volstrekten ondergang zou worden gedoemd. En daarom vragen zij: ,,Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn?" Zij willen den tijd weten. En dit is nu merkwaardig en wij wijzen daarop met nadruk, omdat de Heere Jezus dit blijkbaar nu zoo zegt, opdat Hij de discipelen boven hunne tijd-vraag uitheffen zou. Hij zegt nu niet, dat er sommigen zijn, die het beleven zullen, doch Hij leert 'hen diep in te zien in de historie van hunnen tijd. Hij laat over hun eigen tijd het eeuwig licht Gods opgaan. Doch zij moeten inzien in den diepen ïin Zijner verschijning, in Zijne beteekenis voor heel het historisch proces, voor de nieuwe toekomst, dïe met Hem en met zijn Koninkrijk is aangebroken. Hij zegt niet, wat Hij wel heeft kunnen zeggen, dat die tempel zal ondergaan als nog geen veertig jaren zijn voorbijgegaan. Dat zegt Hij daarom niet, omdat heel zijn verschijning moet worden begrepen als de ontsluiting der eindcrisis in hare voleinding.
Tusschen zijn heden en die voleinding der wereld is slechts het geestelijk proces, dat de historie der menschheid tot haar eeuwige toekomst zal brengen. In dat proces is Iraëls ondergang de ontsluiting van de nieuwe geestelijke orde, waarvan de profetie reeds de belofte had gebracht, die in Hem vervuld zou worden. En daarom, als de discipelen vragen: „Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn?" dan zegt Hij tot hen: Ziet rondom u, ziet op de maatschappij, waarin gij leeft en verkeert, ziet op de groote geestelijke stroomingen, die om u ontketend worden. Ja, dan zegt Hij eigenlijk tot Zijne discipelen: Het proces, dat dit alles met zich brengt, is reeds in volle werking rondom u.
En zooals toen de Heere tot de zijnen zeide: Ziet, dat u niemand verleide, merkt op hetgeen gij hoort, zoo zegt Hij nu na twintig eeuwen nog tot ons, als wij vragen: Wanneer zullen deze dingen zijn? Merkt op de teekenen der tijden, want zij verkondigen, dat Hij komt als een dief in den nacht.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 mei 1939

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het einde en zijne voorteekenen (3e serie) V

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 mei 1939

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's