Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tot een klein heiligdom II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tot een klein heiligdom II

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ezechiël 11 : 16. Daarom zeg: Zoo zegt de Heere Heere: Hoewel Ik ze verre onder de heidenen weggedaan heb. en hoewel Ik ze in de landen verstrooid heb, nochtans zal Ik hun een weinig tijds tot een heiligdom zijn, in de landen waarin zij gekomen zijn.

De Heere heeft hen in ballingschap doen gaan, hen verstrooid in de landen, wijd en zijd. Luister nu echter naar het tweede gedeelte van ons textvers. Het hoewel des gerichts wordt gevolgd door een nochtans der genade. Zoo is het ook heden, want anders waren wij Gomorra gelijk geworden. De Heere heeft nog Zijn zeven duizend die de knie voor Baal niet hebben gebogen noch zijnen mond gekust.
Nochtans zal Ik hun een weinig tijds tot een heiligdom zijn in de landen waarin zij gekomen zijn.
De Heere vergeet en verlaat de Zijnen niet, neen nooit. Hij kan Zijn volk niet loslaten. Het is niet mogelijk, dat Hij hen zou verwerpen van voor Zijn aangezicht om diens wille die kermde: Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? Daar is die Voorbidder, de Man met linnen bekleed, de Vorst van het heir des Heeren.
De vertaling van dit versdeel levert moeilijkheden op. Laat ik de kantteekening u maar voorleggen dan kunt gij dit aanstonds zelf zien.
« Eerst echter moet erop worden gewezen dat het woord tijd in den grondtext niet voorkomt. Dit is er door de vertalers bijgevoegd. Daarom staat het in onzen Statenbijbel tusschen haakjes.
Onze Kantteekening schrijft dan: Of: Ik ben hen een weinig tijds tot heiligdom geworden. Anders: Ik zal tot een klein heiligdom zijn, te weten: in plaats van den zichtbaren tempel in Jeruzalem, die een teeken was van Mijne tegenwoordigheid zal Ik nu onder hen wonende, hunne gebeden verhoorende en hen beschermende, zijn.
Anders: een heiligdom der weinigheid, dat is: van weinigen. Vergelijk Jezaia 8 vers 14: Dan zal Hij ulieden tot een heiligdom zijn, maar tot een steen des aanstoots en tot een rotssteen der struikeling den twee huizen Israëls...
Gij ziet dus welke beteekenis dit versdeel kan hebben. Toch is er geen wezenlijk verschil in zin. De onzen hebben het woord tijd ingevoegd omdat van hun aanstaande wederkeer uit de ballingschap in het vervolg sprake is. Dus in den tijd, dat zij niet in Jeruzalem konden komen was de Heere zelf hun ten heiligdom. Dat is zeker juist, maar beter is het toch te vertalen: een klein heiligdom zooals ook Calvijn het verstaat en vele anderen met hem. De gedachte is dus deze: Ik zal hun wel niet ten heiligdom zijn als in Jeruzalem, maar ten klein heiligdom en dat zoolang zij in ballingschap verkeeren. Ik zal hen gedenken en bezoeken en niet geheel verlaten. Ook is de gedachte ingesloten: het zal niet altijd duren er komt een einde aan hunne verstrooiing.
Zoo laat de Heere het licht Zijner genade schijnen in de ballingschap, maar ballingschap is het toch zeker. Dat mag niet worden voorbijgezien, want anders zouden wij gaan denken dat er eigenlijk niets hapert, ons inbeelden: zoo is nu het echte leven van Gods Kerk op aarde! Dan hebben wij geen oog en geen hart voor het wezen der ballingschap, noch voor onze zonde die het goede, het overvloedig goede van ons weert. De Heere zal hun een klein heiligdom zijn in tegenstelling met Zijne rijke openbaring in Jeruzalem bij Zijne altaren in Zijn Huis. Het Huis Mijns Vaders noemde de Heere Christus het, toen Hij de tafels der wisselaars omkeerde en de kooplieden uitdreef met een geesel en touwtjes.
En de heerlijkheid des Heeren hief zich op van den cherub waarop Hij was en stond op den dorpel van het Huis. De Heere ging heen in Zijn rijke gunst al liet Hij de Jeruzalemmers, de geteekenden, niet aan hun lot over. Ook in de voorvaderlijke stad is het ballingschap onder vreemde overheersching. Lees maar wat Ezechiël schrijft: En Hij heeft de schoonheid Zijns sieraads ter voortreffelijkheid gezet, maar zij hebben daarin beelden hunner gruwelen en Ik zal het in de hand der vreemden overgeven ten roof. Daarom was de ballingschap inderdaad ballingschap, verstrooiing en moest het misnoegen des Heeren worden gedragen. Zij waren verstoken van den tempeldienst, woonden in een vreemd land onder de heidenen en waren ook van elkander vervreemd. En daarbij kwam, dat de Heere Zijne gunst ten deele introk en hen liet wandelen in duisternis. Ten deele trok de Heere Zijn gunst in want zij werden niet verworpen en de Heere liet zich niet onbetuigd ook in de landen waarin Hij hen had verstrooid.
Tot een klein heiligdom was Hij hun, ook vanwege het geringe getal der vromen. Jacob was dun geworden. Velen wenden zich voor goed af van den God der vaderen en gingen op in de volken waaronder zij waren verstrooid. Zij leerden hunne wegen en dienden hunne afgoden. Jacob was klein, kleiner dan in de dagen toen zij woonden in eigen land. Maar, óók zond Hij eene magerheid aan hunne zielen. Zij misten zooveel wat zij anders hadden. Gelukkig degenen die waarlijk misten wat zij hadden bezeten. Want anders wordt de verootmoediging, het verlangen naar wederkeer, niet gevonden. Dan konden zij het wel uithouden in de vreemde landen, ook al bleef een flauw verlangen naar de stad des grooten Konings en Zijn heiligdom, naar de erve der vaderen. De heidenen konden denken, dat de God van Israël niet machtig was te verlossen en hen had prijs gegeven. Daarin gingen zij feil want Hij was hun in den vreemde een onzichtbaar, geestelijk, wondervol heiligdom. Hij zelf was hun nabij doch... ten klein heiligdom. Ook dat mogen wij niet voorbijzien.
In hun land hadden zij meer openlijk en gemeenschappelijk en meer overvloedig Zijne genade. Daar was het: Hoe vroolijk gaan de stammen op naar Sions Godgewijden top, met Isrels achtb're vaderen. De eenheid was verbroken en de blijdschap dier gemeenschap vergaan. luist dit mag nooit worden vergeten. Anders komt het hoewel noch het nochtans tot zijn recht.
Hier moeten wij op letten om ook het leven onzer dagen van Gods Kerk te verstaan en te zien in het ware licht. Velen hebben het zoo goed in hun armoede des geestelijken levens. Wanneer zij den Heere eens ontmoeten, zoo om de drie maanden dan wanen zij te leven in Gods rijke gunst. Toch is dat niet zoo. Jezus zeide: Ik ben gekomen opdat zij het leven en overvloed hebben.
Men is zoo tevreden met zijn kerkje of clubje... lijdt niet onder de verbreking Jozefs, zucht niet naar wederkeer tot den Heere en zoo tot elkander. Het nochtans is groot want de Heere zal Zijn volk niet begeven noch Zijne erve verlaten. Evenwel ook het woord klein heeft zijn kracht. Tot een klein heiligdom.
Menigeen ook onder de rechtzinnigen — daarin zijn zij zeer onrechtzinnig — stelt dit armoedige leven als het normale en haalt zelfs de schouders op wanneer de eischen des Woords worden gesteld onverkort en onverzwakt. Zoo wordt de ballingschap ontkent en God onteert. Daarom is er ook geen verootmoediging noch verlangen tot wederkeer. Wie weet hoe de toestanden zijn kan slechts weenen over de ellende des volks. Het kerkjes maken wordt geheeten: de gemeenten wassen! Dat het overal even dor en geesteloos is... het benauwt niet, leidt niet tot tranen en weedom der zielen. Wie waarlijk leeft in de breuk der Kerk wordt niet verstaan, zoo niet veracht. Ja, dat ware zuchten en uitroepen waardoor de geteekenden gekenmerkt worden brengt den ondergang voor al onze afgoden en doet onze vleeschelijke vroomheid in puin storten. Wij roepen niet meer: des Heeren tempel, des Heeren tempel zijn deze, maar... wij zijn verstrooid, liggen onder het rechtvaardig oordeel des Heeren.
Juist als wij dat door genade hebben geleerd wordt de ervaren ontferming van het nochtans een middel om des te dieper de breuk der Kerk te bekennen en te beweenen. De begeerten onzer dwaze ziel moeten ophouden en de vraag worden geboren: Heere, breng ons weder, bezoek ons als in de dagen van ouds toen Uw Kerk bloeide, den vijand gemeenschappelijk bestreed en juichte in Uwen naam.
Daarbij komt, dat de meesten zoo tobben met hun eigen zaligheid, dat van een leven in en om de deugden des Heeren, die ons riep uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht, nauwelijks sprake kan zijn. In ballingschap... verstrooid. En, wie neemt het ter harte? Wat klaagt dan een levend mensch, een ieder klage vanwege zijne zonden.
Dit klagen bestaat niet in het krommen van zijn hoofd als een bies maar in het losmaken van de knoopen der goddeloosheid.
Let op het armelijk prediken zonder betooning des Geestes en der kracht, het verkrachten van Gods Woord door allerlei vrome vonden; het aaneenrijgen van woorden zonder gedachten. Waar is de eenheid van onderwijs en bediening? Wij zijn verstrooid als schapen ten dage der wolk en der donkerheid.
Niet alleen de wereld slaapt in de kerk, maar helaas ook het volk des Heeren. Wat het zegt iederen rustdag te worden gevoed en gelaafd is nauwelijks meer bekend. Zoo nu en dan eens een kleinen zegen... en dan gaat men erop uit om het te vertellen. Het duurt niet lang of het gaat er mee als met het manna dat werd overgehouden: de wormen kropen eruit. Dan volgt weer een tijd van voortleven, kleine zuchten zonder nood. Zoo gaat het voort jaar in jaar uit!
Helaas is het daarbij zóó, dat de meeste priesters zijn zooals het volk. Ja, het volk sterken en behagen in hunne onvruchtbaarheid. Hierin is schrikkelijke zonde en smaden van den Heere. Alzoo moest het niet zijn.
Nochtans zal lk hun tot een klein heiligdom zijn, in de landen waarin zij gekomen zijn.
De Heere wijst er ons op door den mond van Ezechiel, dat Hij niet alleen in Babel maar ook in Assur, Pathros en Egypte, ja, in alle landen waarin Zijn volk is verstrooid Zijne erve zal bezoeken en gedenken. Welke nederbuigende goedheid. Heere, dat Gij naar ons nog omziet. Wij hadden verdiend in stikdonkeren nacht de reis naar het vaderland te moeten voortzetten. Want... naar Huis gaan wij zeker. Zie eens hier, mijn lezer, van ons af kan de Heere niet. Dit zou wel kunnen als Hij om onzentwille was begonnen met te zegenen. Dan kon Hij ook om onzentwille eindigen met wel te doen. Zoo is het echter niet. Hij doet het om Zijns naams wille en om Zijns verbonds wille, ja, om Christus wil door Zijn eeuwig welbehagen. Maar wel kon Hij ons in het duister laten dwalen zonder dat de Zonne der gerechtigheid ons pad bestraalde. Ook dat wil Hij niet. Ik zal hun tot een klein heiligdom zijn in de landen waarin zij gekomen zijn.
Toen zij in ballingschap moesten gaan vanwege de zonden des volks en de tergingen waarmede zij den Heere hadden getergd, konden zij den tempel met deszelfs dienst niet meenemen. Zij moesten veel ontbeeren in het vreemde oord. Maar, zoo zegt de Heere, Ik zal u wandelend Heiligdom zijn.
Laten wij van die weldaad den zin zoeken te verstaan.
Ik zal hun eene heilige plaats zijn. Ik zal mij nederbuigen tot hunne geringheid en Ik zal voor allen die waarlijk klein zijn ten heiligdom wezen.
Ik zal Mijne hand tot de kleinen wenden.
Zeg nu niet: Wat deert dan die ballingschap? Genoeg, genoeg, mijn lezer, zij is bitter, zij is tuchtigend, zij is zwaar, maar... door genade verzoet, door ondersteuning dragelijk. Oneindige liefde is hier werkzaam om voor ondergang te behoeden; om te maken dat Zijne erve niet te gronde gaat en in hare droefheid wordt vertroost, in hare ellende wordt gedacht.
Het heiligdom was eene plaats van toevlucht.
Gij weet, hoe Joab vluchtte tot de hoornen van het altaar... en werd gedood. Hij ontkwam aan de rechtvaardige wraak niet. Wel echter was het altaar een toevluchtsoord voor den boetvaardigen zondaar. De Heere zegt: bij Mij als altaar zult gij ook in den vreemde een toevlucht vinden voor uw voortgejaagde ziel. Ik zal Mij geven in den verbondsmiddelaar, dien Ik naar Mijne belofte, zenden zal. De Heere is ons eene toevlucht en sterkte, Hij is krachtiglijk bevonden eene hulpe in benauwdheid.
Is het dan geen wonder van ontferming, dat Hij niet zegt: De deur is gesloten. Gij, hebt zoolang uw hulp bij het schepsel gezocht zoek het daar nu ook in ballingschap. Neen, zoo handelt de Heere niet, want Hij heeft hen lief gehad met eene eeuwige liefde en het rantsoen is betaald. Hij is het verplicht aan Zijne eer om naar hen om te zien ook in duren tijd en hongersnood.
Zij mogen vlieden van den vervolger naar den Verberger; zij mogen en zullen door genade de hoornen des altaars grijpen en schuilen in Jezus' wonden. Hij blijft hen dragen en redden. Zal niet menig balling in tranen zijn uitgebarsten over zooveel genade?
De naam des Heeren is een sterke toren, de rechtvaardige zal daarhenen vlieden en in een hoog vertrek gesteld worden.
Ook in de verstrooiing zouden zij ervaren, dat hun een plaats was toegezegd aan den boezem des Heeren. Met een beschuldigende conscientie zouden zij vlieden tot de vergevende liefde Gods in Christus. Zoo is het toch ook heden onder de nieuwe bedeeling — naar den aard dier bedeeling — voor het verstrooide volk in ballingschap? Anders zouden Gods kinderen van druk verkwijnen. Ook heden verleent Jacobs God een toegenegen oor. Christus is de groote zwerver geweest ver buiten Zijn Vaderland om ballingen te kunnen zijn ten heiligdom waarin zij vrede en rust verkrijgen al is het veelal omzwerven buiten Hem. En de Heilige Geest is meer teruggetrokken in Zijne werking terwijl de vaderlijke gunst Gods spaarzamelijk wordt genoten, want... het is ballingschap en dat moeten zij ervaren opdat hun hart zou verlangen naar bevrijding van het juk der dwingelandij en naar wederkeer om te gaan naar Sion de stad hunner bijeenkomsten. Droevig, als wij geen druk gevoelen en geslagen geen pijn hebben. Maar de Heere heeft het toch aan den profeet getoond hoe er waren die zuchtten en uitriepen over alle de gruwelen die in het midden van Jeruzalem geschiedden. Zij zeiden niet: wat gaat ons dat aan, zooals velen in onze dagen die niet zonder minachting spreken over hun voorvaderlijke erve en zich bevredigd gevoelen op hun eigen grond in eigen Kerk of Kring. Raak mij niet aan, want ik ben heiliger dan 9'j-
Ook in ballingschap opende de Heere Zijne armen noodigend: wendt u naar Mij toe en wordt behouden; komt allen tot Mij die vermoeid en belast zijt en Ik zal u ruste geven. Uw werk, o Heere, behoud dat in het leven in het midden der jaren! Dat wil, dat zal Hij doen want Hij is gedachtig aan Zijn verbond. Anders kon het niet. Nu moet het en kan het. In dat licht moeten wij het leven der Kerk zien in onze dagen temidden van eene wegzinkende wereld in den poel der zonde en God-vergetenheid. De Kerk is niet als een stad boven op een berg, veeleer als een licht onder de korenmaat gezet. Slechts een flauw schijnsel geeft zij, maar toch nog schijnsel in het midden der wereld, omdat de Heere haar blijft verlichten.
Al zijn zij niet in Jeruzalem toch mogen zij met Daniël het venster derwaarts openen en sommigen hooren zich met Daniël toespreken als van den Heere gewenschte mannen; zij mogen deelen in de teedere gemeenschap van den Vader der lichten. En toch weten zij dat het ballingschap is voor de Kerk en daarom weenen zij dikwijls en hun oog treurt van leed over het erfdeel des Heeren. Is het zoo bij ons, mijn lezer? Kennen wij de gemeenschap met dien Borg en mogen wij belijden;

Gij weet mijn God, hoe 'k zwerven moet op aard';
Mijn tranen hebt G in Uw flesch vergaard;
Is hun getal niet in Uw boek bewaard,
Niet op Uw rol geschreven?
Gewis, dan zal mijn wreev'le vijand beven,
En als ik roep, straks rugwaarts zijn gedreven.
Dit weet ik vast: God zal mij nooit begeven;
Niets maakt mijn ziel vervaard.

In de landen waarin zij gekomen zijn. Heere, wij zijn hier in een oord van ballingschap en toch wilt Gij mij, uw arm schaap, dat zoo menigmaal van U afzwierf, zegenen en nog tot een zegen stellen.
Ook in Babel heeft de Heere nog een Daniël en Ezechiël. Toch was de profetie schaarsch en het getuigenis der Godsmannen werd weinig geloofd. Alleen de geteekende lieden, die zuchtten en uitriepen, den Heere achteraan kleefden vonden in hun getuigenis het levensbrood hunner zielen, werden gesterkt en opgebeurd in hun lijden. Daarom zingen wij nog wel eens:

Maar de Heer' zal uitkomst geven.
Hij, die 's daags Zijn gunst gebiedt;
'k Zal in dit vertrouwen leven,
En dat melden in mijn lied;
'k Zal Zijn lof zelfs in den nacht
Zingen, daar ik Hem verwacht;
En mijn hart, wat mij moog' treffen,
Tot den God mijns levens heffen.

De Heere trekt zich niet geheel terug. Daarom wordt het klein, zoo onuitsprekelijk groot. De Heere valt altijd mee in Zijn ontferming temidden Zijner dreigingen. Daarom is ons hart verblijd over Zijne daden.
Een heiligdom is een plaats van dienst.
Een heilige plaats is het heiligdom. Dat zou de Heere blijven. Zeg nu niet: als ik thuis een goede preek kan lezen en een versje zingen wat deert mij dan het opgaan naar Gods Huis en het gebruik der sacramenten. Schandelijk zoo te spreken! Dit is den Heere tergen en bewijzen dat men leeft boven het Woord en dus in eigenwilligen godsdienst zich vermaakt. Want, weet toch dat de Heere zich dan zal verbergen en ook die hulpmiddelen in den nood met onvruchtbaarheid slaan.
Zeg niet: wij hebben onze evangelisatie, ons huis! Zeker, de Heere is mild en overvloedig in genade, maar Hij is een jaloersch en ijverig God op Zijne eer.
Het heiligdom is de plaats waar de Heere woont en waar Hij belooft Zijn volk te ontmoeten.
De Heere zal hun tot een klein heiligdom zijn. De Schrift leert ons aan de eene zijde, dat de Heere woont in de Kerk als Zijn tempel en aan de andere zijde dat de Heere Zelf hun tempel is. Gods Kerk is eene woonstede Gods in den Geest en Mozes bad: de eeuwige God zij u eene woning, van onder eeuwige armen.
Ik in u en gij in Mij, sprak de groote tempelbouwer Jezus, die Zijn heiligdom bedient en aldaar woont om zich te verheerlijken. In den Heere zijn gerechtigheid en sterkte, tot Hem zal men komen. De Heere is een hoog vertrek voor den bedrukte, hunne toevlucht ten tijde der benauwdheid. Jezus Christus, onze Koning, is ons heiligdom. Kent gij den toegang tot dit vertrek? Wie door Mij ingaat zal behouden worden en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden. Hij is zoowel de deur als het heiligdom.
Denk eens aan vader Jacob. Hij moest vluchten, in ballingschap gaan, om zijne zonde maar onderweg krijgt hij toch zijn Bethel en hij roept uit in verwondering en met heilige huivering: Dit is niet dan een huis Gods en de poort des hemels. Gekomen in Paddan Aram bij Laban heeft hij het kwaad; verschijnt de Heere hem weinig en van nieuwe openbaringen aan zijne ziel is nauwelijks sprake al leert hij de vroegere dieper verstaan. Doch als hij wederkeert neemt de Heere den draad van Bethel weer op en verschijnt hem met de woorden: Ik ben die God van Bethel. Dan keert hij weder uit zijn ballingschap en krijgt zijn Pniël in den eenzamen bangen nacht.
Wel blijft hij zwerver, maar de Heere openbaart zich weer rijker aan zijne ziel en ontsluit hem de toekomst tot in verre tijden.
Zoo handelt de Heere nog met de Zijnen; ook met de enkele personen. Zij zullen zingen als in de dagen hunner jeugd. Hij zal het zelfs beter maken dan in hun begin.
Het heiligdom is eene plaats waar stilte heerscht. Het heiligdom was de meest heilige plaats, alle gedruisch moest ervan geweerd. Een heilige stilte moest er zijn. Alleen het geluid der stervende dieren werd er gehoord en de tempelmuziek benevens het gejuich des volks. Het geluid der stervende dieren sprak van het offer dat de stilte, den vrede aanbracht. Het lofgeschal en gejuich leeren ons wat er uit den vrede door het offer wordt geboren: lof en aanbidding, eer dankzegging.
Achter het voorhangsel echter in het heilige der heiligen was de grootste stilte op aarde. Daar is afzondering ons deel, wanneer wij mogen naderen achter het binnenste voorhangsel, de wereld is dood voor ons, eigen hart is stil, vrede ruischt als de zachte avondkoelte door ons hart.

Welzalig dien Gij hebt verkoren,
Dien Gij uit al het aardsch gedruisch
Doet naderen en Uw heilstem hooren;
Ja, wonen in Uw Huis.

Het rumoer der aarde verstomt en wij mogen genieten van dien stillen vrede in het alléén zijn met den Heere. Immers is mijne ziel stil tot God, van Hem is mijn heil.
Waar is rust en vrede te vinden dan in Zijne nabijheid? Nergens elders! Het is een plaats van genade.
In het heiligdom is Gods genadestoel. De Heere nadert in ontferming tot den waren smeekeling. Thans gaan wij op de onderdeelen niet nader in, wij stippelen heden de lijnen slechts uit van dit zijn: tot een klein heiligdom.
Wij kunnen het zóó zeggen: alles wat in den tempel wordt afgebeeld zal Ik voor u zijn in het oord der verstrooiing, waar gij u ook moogt bevinden. Maar... niet ten volle. Ik zal Mij wel openbaren maar ook verbergen. Daar zal Ik de kinderen Israëls ontmoeten. De Heere is in het heiligdom niet om te verstrooien door Zijn macht maar om te redden door Zijne genade.
Gij zult Mij ontmoeten want Ik zal in gunst tot u naderen, spreekt de Heere hier in onzen text. Als de vijanden u verstooten, uw eigen hart u veroordeelt, dan zal Ik u ontmoeten en zal u ten heiligdom zijn. Vrede en vreugde zal Ik geven in uw hart. Hij aanschouwt de moeite en het verdriet opdat men het in Zijne hand geve.
Het is zonder meer duidelijk, dat de Heere geen gemeenschap kan hebben met de zonde en de onheiligheid. Het heiligdom spreekt ons van volstrekte heiligheid en ijverzucht. De heiligheid is Uwen huize sierlijk, tot in lange dagen, o Heere.
De wereld en ons hart zijn onheilig door de zonde. Maar de Heere verbergt ons in Zijne heiligheid en die Zijns Zoons. Daarom kunnen wij alleen in den weg des bloeds tot God naderen gelijk Hij ook alleen in Zijnen Zoon tot ons kan afdalen zonder ons te verteeren. Zoo worden wij gereinigd en geheiligd. In den voorhof reeds stond het koperen waschvat bij het brandaltaar. Hij is ons van God geschonken tot rechtvaardigmaking en tot heiligmaking en tot eene volkomene verlossing, opdat het zij gelijk geschreven is: die roemt roeme in den Heere.
In dat heiligdom ontspringt de fontein der levende wateren. Jezus nam een doek en omgordde zichzelven en Hij nam het bekken en begon hunne voeten te wasschen. Hier ontvangen wij den zegen en het leven in eeuwigheid. De Heere zegene u uit Sion; Hij, die den hemel en de aarde gemaakt heeft.
Hij zal tot ons uitbrengen alles wat in het heiligdom verborgen is. De weg tot loutering is in de vernedering door barmhartigheid. Met mijne ziel heb ik U begeerd in den nacht, ook zal mijn geest, die in het binnenste van mij is, U vroeg zoeken.
In de volgende verzen spreekt de Heere van wederkeer uit de ballingschap, vereeniging en de nieuwe bedeeling. Ik weet de gedachten, die Ik over ulieden denk, gedachten des vredes en niet des kwaads.
Daarom, zoo bekeert u en doe de eerste werken!
De oordeelen zullen zwaarder worden over de wereld en Gods Kerk, maar Hij blijft eeuwig gedachtig aan Zijn Woord!
Mogen wij dan besluiten met de belijdenis van schuld en verwachting van redding:

Gedenk niet meer aan 't kwaad, dat wij bedreven;
Onz' euveldaad word' ons uit gunst vergeven;
Waak op, o God, en wil van verder lijden
Ons klein getal door Uwe kracht bevrijden.
Help ons, barmhartig Heer',
Uw grooten Naam ter eer;
Uw trouw koom' ons te stade;
Verzoen de zware schuld,
Die ons met schrik vervult;
Bewijs ons eens genade.

Zoo zullen wij, de schapen Uwer weiden,
In eeuwigheid Uw lof. Uw eer verbreiden,
En zingen, van geslachten tot geslachten
Uw trouw, Uw roem. Uw onverwinb're krachten.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 juli 1939

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Tot een klein heiligdom II

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 juli 1939

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's