De dochter van Jefta
X. te H. stelde de vraag hoe wij te denken hebben over het lot van de dochter van den Richter Jefta. Is zij geofferd óf heeft haar vader op eene andere wijze zijne gelofte gestand gedaan die hij den Heere had beloofd?
Het is niet mogelijk deze vraag met zekerheid te beantwoorden op grond van hetgeen de Schrift ons hiervan meedeelt. Algemeene argumenten spelen ook een zekere rol bij de beantwoording dezer vraag.
Daarom willen wij aan onze lezers voorleggen wat in hoofdzaak als antwoord op deze vraag werd en wordt gegeven, om hen in staat te stellen de kwestie te overzien. Jefta trad als Richter op in de periode van de onderdrukking van Israël door de Filistijnen en de Ammonieten (Rich. 10). Een periode van zes jaar was hij Richter. Het is bekend, dat de Richteren- periode van ruim vier honderd jaar in Israëls historie een van de donkerste is die de Schrift ons leert kennen.
Was het leven van Israël in Kanaan onder Jozua een der beste, de Richteren-tijd is een der verwardste en ingezonkenste tijden in Israëls volksbestaan. Terwijl de Filistijnen de Zuidelijke stammen, met name Simeon, Juda en het Zuidelijke Dan bedreigen, waarbij Simson als redder door den Heere werd geschonken, werden de Overjordaansche stammen Ruben, Gad en half Manasse, gekweld door de Ammonieten. Deze Ammonieten hadden hun woonplaats ten Oosten van het middengedeelte van het gebied der genoemde stammen.
Gedurende een tijdperk van ruim 18 jaren duurden de invallen der Ammonieten en zij strekten hunne strooptochten uit tot in het gebied van Juda, Benjamin en Ephraim (Richt. 10 : 17).
Nu was Jefta een dapper held en daarom zagen de Gileadieten uit naar hem om hen aan te voeren in den krijg. Hij was uitgeweken naar het hooge Noorden van het Overjordaansche en was daar het hoofd van een zwervende rooversbende. Jefta laat zich overhalen door zijn landgenooten, die hem eigenlijk hadden verjaagd, om als leider op te treden in den strijd. Het hoofdkwartier van Israël wordt te Mizpa opgeslagen (Richt. 11:11) en nu zond Jefta boden tot de Ammonieten om hen tot een vreedzamen aftocht te bewegen. Zij eischten echter afstand van het gebied tusschen Arnon en Jabbok. Dit was oorspronkelijk het gebied van Sihon, koning der Ammonieten, die door Israël onder leiding van Mozes was verslagen.
De onderhandelingen hadden geen resultaat zoodat de wapenen zouden beslissen. Jefta, bezield door den Geest des Heeren, die hem ten oorlog onderwees om Zijn volk te verlossen, maakt zich op tot den strijd.
Hij kende de gevaren van den krijg en wist, dat, indien de Heere niet met hem was, hij zeker het onderspit zou delven en Israël in nog dieper ellende zou worden gedompeld. Wat doet Jefta nu? Hij belooft eene gelofte. Wanneer de Heere hem de overwinning zou schenken beloofde hij hetgeen hem bij zijn terugkeer uit de deur van zijn huis zou tegemoet komen, den Heere ten brandoffer te zullen offeren. (Richt. 11 : 30 en 31).
Afgezien van de vraag of Jefta zijne gelofte heeft volbracht zooals deze was beloofd staat wel vast, dat hij zeer onvoorzichtig is geweest om in het onbepaalde zóó te spreken. Het gaat hier om den eed van belofte (de promissorische eed). Van alle eeden nu geldt, dat men daarmede de eere Gods moet bedoelen en het heil van den naaste. Daaruit vloeit al aanstonds voort, dat men alléén mag zweren als het eene goede geoorloofde zaak geldt en beloven wat kan en mag worden volbracht. Een goddeloozen eed deed Herodes op zijn geboortedag. Mag die worden gehouden? Neen. zeker niet, want hare volbrenging voegt aan de zonde van lichtvaardigheid een nieuwe misdaad toe. Maar zegt dan de Schrift niet in Psalm 15: Zoo hij gezworen heeft tot zijne schade evenwel verandert hij niet. Zoo teekent de profeet een der kenmerken van den Godvruchtige.
De zin is hier (zoo merkt Calvijn ter plaatse op) dat de geloovigen liever iets ten offer zullen brengen dan van de trouw af te wijken.
Want het is geen blijk van goede trouw, wanneer ieder alleen zijn beloften vervult, zooverre Hij ziet, dat het hem gemakkelijk is. En niets is meer algemeen dan dat uit eene of andere kleine schade een voorwendsel wordt genomen om verdragen te breken, zoodra de een den ander iets beloofd heeft.
Nu komen hier verschillende vragen op. Zoo gij b.v. een roover een losgeld hebt beloofd en alzoo zijt weggezonden of gij uw woord moet houden? Vervolgens: zoo iemand onwaardig bedrogen is of hij dan zijn eed mag verbreken? Wat den roover aangaat, wie hem geld zou brengen, zou in eene andere zonde inloopen, omdat hij niet zonder verderf voor het gemeenebest een vijand van het menschdom in 't algemeen met zijn gelden voeden zou. En deze noodzakelijkheid legt David den geloovigen niet op. Hij beveelt alleen, zijne beloften, (vooral wanneer zij met eede bevestigd zijn) boven particulier voordeel te stellen.
Waar iemand, door opzettelijk bedrog misleid, gezworen heeft, moet de heiligheid van Geigen nut, zal hij echter het hem aangedaan bedrog mogen ontdekken... aldus Calvijn.ods naam hem zooveel waard zijn, dat hij liever geduldig de schade lijdt, dan zijn eed te breken. Maar mits hij niet geleid wordt door het zien op Wij denken hier o.a. aan den eed van Jozua aan de Gibeonieten die hem bedrogen en toch hield hij den eed. W i j weten ook hoe zwaar de Heere Saul strafte die den eed aan de Gibeonieten verbrak (Zie o.a. mijn: Jozua, bldz. 65—69).
In het algemeen is het dus wel duidelijk welke eeden en geloften mogen gezworen en gedaan en hoe het staat met het volbrengen.
Maar hoe is het nu hier bij Jefta? W i j gaan dan uit van het Schriftgegeven, dat hij, wat hem ook tegenkwam uit zijn huis hij dit den Heere ten brandoffer zou offeren. Dit was ongetwijfeld een lichtvaardige gelofte die Hij niet had mogen doen jegens den Heere God, gelijk wij ook geen lichtvaardige geloften mogen doen jegens de menschen. Laat ik nog eenige opmerkingen van Calvijn inlassen die hij geeft in zijn Institutie (L. IV, c. 13, p. 3) over deze aangelegenheid. ,,Ik wil dus hier niet anders dan dat de geloften moeten geregeld worden naar de maat die God u door Zijne gave voorschrijft, opdat gij, door meer te trachten dan Hij u toelaat, uzelven teveel aanmatigende, u niet in het verderf stort.
Bijvoorbeeld: toen de moordenaars, van welke melding wordt gemaakt bij Lucas (Hand. 23 : 12) zich verbonden geene spijs te zullen smaken, voordat zij Paulus gedood hadden. Indien het geen schelmachtig voornemen was geweest, zoo was het toch eene niet te verdragen roekeloosheid het leven en den dood van eenen mensch aan hun eigen vermogen te onderwerpen. Zoo heeft ook Jefta de straf voor zijne eigene dwaasheid gedragen (Rich. 11 : 30) toen hij in ondoordachten ijver eene onvoorzichtige gelofte deed... Wij moeten niets beloven waardoor wij in het beantwoorden onzer roeping zouden kunnen verhinderd worden, dat is buiten tegenspraak. B.v. dat degenen die bekwaam is het overheidsambt te bedienen, de gelofte doet, om zoo hij daartoe verkoren wordt, bij zijn ambteloos leven te blijven."
Voor zoover wij konden nagaan heeft Calvijn zich niet uitgesproken over de vraag hoe Jefta zijne gelofte heeft volbracht.
Wel maakt hij nog een opmerking over Jefta in zijn antwoord aan een Hollander ,doch wijst daar alléén op de lichtvaardigheid van Jefta (C.R. IX, Response a un certain Hollandois etc. C. 625).
Thans komen we tot de verklaring van het desbetreffende stuk over de gelofte van Jefta. Laat ik eerst de verzen afschrijven die in geding zijn. Richteren 11 : 30 en 31. En Jefta beloofde den Heere een gelofte en zeide: Indien Gij de kinderen Ammons ganschelijk in mijne hand zult geven,
zoo zal het uitgaande, dat uit de deur mijns huizes mij tegemoet zal uitgaan, als ik met vrede van de kinderen Ammons wederkome, dat zal des Heeren zijn, en ik zal het offeren ten brandoffer.
Vers 34—40. Toen nu Jefta te Mizpa bij zijn huis kwam, zie, zoo ging zijne dochter uit, hem tegemoet, met trommelen en reien. Zij nu was alleen, een eenig kind, hij had uit zich anders geen zoon of dochter.
En het geschiedde als hij haar zag, zoo verscheurde hij zijne kleederen en zeide: Ach mijne dochter! gij hebt mij ganschelijk nedergebogen, en gij zijt onder degenen die mij beroeren; want ik heb mijnen mond opengedaan tot den Heere, en ik zal niet kunnen teruggaan.
En zij zeide tot hem: Mijn vader, hebt gij uwen mond opengedaan tot den Heere, doe mij gelijk uit uwen mond is gegaan; naardien u de Heere volkomen wraak gegeven heeft van uwe vijanden, van de kinderen Ammons.
Voorts zeide zij tot haren vader: Laat deze zaak aan mij geschieden: laat twee maanden van mij af, dat ik henenga en afga tot de bergen, en beweene mijnen maagdom, ik en mijne gezellinnen.
En hij zeide: ga henen; en hij liet ze twee maanden gaan. Toen ging zij henen met hare gezellinnen en beweende haren maagdom op de bergen.
En het geschieddde ten einde van twee maanden, dat zij tot haren vader wederkwam, die aan haar volbracht zijne gelofte die hij beloofd had: en zij heeft geenen man bekend. Voorts werd het eene gewoonheid in Israël, dat de dochteren Israëls van jaar tot jaar henengingen om de dochter van Jefta den Gileadiet aan te spreken, vier dagen in het jaar.
Laten wij de verzen op den voet volgen en zien wat er staat, om daarna de twee voornaamste opvattingen afzonderlijk te vermelden. Jefta belooft, wellicht nog vóór zijn vertrek uit Mizpa, den Heere eene gelofte. Hij zegt letterlijk: ,,de uitgaande, die uit de deuren van mijn huis uitgaat tegemoet". Het is vrijwel onmogelijk hier te denken aan een of ander dier. Onze Kantteekening merkt terecht op, dat men van een schaap of rund niet kan zeggen dat het uit onze huisdeur ons tegemoet komt. Het kon dan bovendien nog een onrein dier zijn ook, dat niet geofferd mocht worden. Jefta laat het geheel onbepaald wat het zijn zal. Een dieroffer zou toch zeker ook zonder gelofte den Heere zijn gebracht ten brandoffer bij behaalde overwinning. Jefta handelt hier dan ook wel lichtvaardig zooals wij reeds opmerkten. Daarover is onder ons geen verschil. Hij heeft verder niet ingedacht wat of wie hem tegemoet kon komen. Hij voegt er aan toe: en dien zal ik offeren ten brandoffer. Dit is nadere verklaring van de eerste woorden: den Heere zal toebehooren (gewijd aan den Heere) wat mij het eerst ontmoet uit mijn huis komend.
Kan Jefta nu werkelijk bedoeld hebben een menschenoffer te zullen brengen? Zoo neen, dan wordt toch zijn spreekwijze vrij onbegrijpelijk. Zoo ja, dan rijzen weer allerlei bezwaren. De wet verbood toch het menschenoffer ten strengste als een gruwel. (Lev. 1 8 : 2 1 ; Deut. 1 2 : 3 1 ) . Wij laten natuurlijk hier geheel rusten de opvatting der critische evolutionistische school over deze kwestie's, die zonder uitzondering leeren dat geen andere opvatting mogelijk is dan dat Jefta zijne dochter heeft geofferd door haar te verbranden.
Na de overwinning keert Jefta naar zijn huis terug en... zijn dochter komt hem tegemoet in gezelschap van andere jonkvrouwen om den overwinnaar blijde te begroeten met huppelende koren en tamboerijngeklank.
De gelofte die aan zijne dochter blijkbaar onbekend was kwam den vader aanstonds te binnen en doet hem in smart spreken van zijne beroering. Hij gevoelt, dat zijn gelofte niet kan worden gebroken. Terecht of ten onrechte, dat laten wij hier in het midden. (Vgl. hetgeen boven werd opgemerkt. Indien hij werkelijk bedoeld heeft een mensch te offeren had hij zijne gelofte niet mogen volbrengen). Bovendien zal hij nog twee maanden zich kunnen bedenken zooals blijkt uit de afspraak met zijn dochter. Aan zijne dochter heeft hij zeker niet gedacht bij zijne gelofte. Hij meent in geen geval zijne woorden te kunnen intrekken (Deut. 2 3 : 2 1 — 2 3 ).
Zijne dochter onderwerpt zich geheel aan haar vader en wil niet, dat zij hem in den weg zal staan om te doen wat hij den Heere beloofde. Zij wenscht dat haars vaders gelofte aan haar worde voltrokken.
Zij vraagt echter twee maanden uitstel. Wat wil zij daarmee? Zij zegt het zelf. Zij wil zich met hare vriendinnen terugtrekken in het gebergte en weenen over haren maagdelijken staat. Het is duidelijk voor haar, dat zij de weelde van het moederschap niet zal smaken; in Israël zoo begeerd. Hetzij zij moet sterven of op andere wijze de gelofte door haar vader wordt ingelost, dit staat voor haar vast: moeder wordt zij niet.
De gewijde schrijver zegt niet hoe de dochter haar vaders gelofte heeft verstaan. Maar zooveel is zeker, dat zijne gelofte zooal niet haar leven dan toch in ieder geval haar toekomst vernietigt als vrouw in Israël.
Het blijkt ons dus uit den text met volkomen klaarheid, dat de volbrenging zijner gelofte zal ingaan tegen haar maagdelijke natuur en gerechtigde begeerten als maagd. Wij kunnen uit haar zeggen niet met zekerheid besluiten dat hare ter dood brenging wordt geëischt, ook al blijkt uit de woorden evenmin het tegendeel.
Jefta staat haar verzoek toe. Twee maanden laat hij haar gaan om over haar maagdom te weenen. Precies op tijd keert zij, naar haar belofte, terug om de gelofte aan haar te laten vervullen. Jefta volbrengt aan haar zijne gelofte, zoo wordt ons vermeld. In vergelijking met het voorafgaande zouden wij zeggen: hij brengt haar den Heere ten brandoffer. Immers zoo luidde zijne gelofte.
En zij heeft geenen man bekend, 200 zet onze St. V. over. Anderen vertalen (taalkundig juist): en zij had geen man bekend. Dan wordt dus haar offerdood verondersteld en slaat dit alleen op haar voorafgaand leven. Bij de vertaling: en zij heeft geen man bekend, slaat het zoo noodig ook op de toekomst, als zij namelijk niet is geofferd. Deze vertaling is ongetwijfeld taalkundig mogelijk en sluit geen bepaalde verklaring in of uit.
Nu ontstond een merkwaardig gebruik. De dochteren van Israël, ook buiten den engeren kring van Mizpa, gingen jaarlijks heen om de dochter van Jefta toe te spreken, of zooals men ook wel vertaald te bezingen. Men wilde dus de dochter van Jefta eeren om hare bereidwilligheid en moed. Hebben wij in het kort de verzen nagegaan zoo rest ons nader in te gaan op de vraag of zij inderdaad ten brandoffer is geofferd.
Wie het Schriftgedeelte leest komt onwillekeurig tot den indruk, dat inderdaad Jefta zijn dochter ten brandoffer heeft geofferd. Zoo oordeelden dan ook velen in vroeger en later tijt tot op heden. Jefta volbracht zijne gelofte, zoo staat er. Een beschrijving van hetgeen hij deed ontbreekt. Ook wordt niet gezegd welken indruk zijn daad op het volk maakte, noch waarheen de dochteren jaarlijks gingen om zijne dochter te beweenen of te beklagen.
In de dagen van den gewijden schrijver was die gewoonte er nog en dus wist men de bedoeling. Men heeft wel gemeend, dat geen breede beschrijving is gegeven, omdat het een zoo ontzettende zaak was. In ieder geval heeft de Heere het niet noodig geacht hetgeen dan gebeurd is omstandig te laten verhalen. Overigens weten wij, dat in het Boek der Richteren de grofste gruwelen worden meegedeeld en wij een inzicht ontvangen in de verzonkenheid in het zondeleven, ook bij een man als Simson, die evenwel door den Heere werd gebruikt om Zijn volk te verlossen. Wij tasten hier vrijwel in het duister en aan allerlei gissingen hebben wij weinig of niets. Jefta heeft in ieder geval afstand gedaan van zijn dochter en zijn hoop op nakomelingschap uit haar opgegeven. Hij heeft haar den Heere gewijd. Men neemt dan aan, dat die wijding bestond in het haar afzonderen tot den maagdelijken staat, bij verwerping van de opvatting, dat zij ten brandoffer is verbrand.
Wie de verzen 34—40 leest kan verstaan, dat Luther zonder reserve zeide: men wil wel hebben, dat hij haar niet geofferd heeft, maar de text zegt het duidelijk. Zoo ziet men zoowel aan koningen als Richters, dat zij na groote daden ook groote dwaasheden hebben begaan, om te behoeden tegen dwazen hoogmoed. (Luther op den rand van Richt. 11 : 39; aangehaald door E. Bertheau in Kurzgefasstes exegetisches Handbuch zum Alten Testament: Das Buch der Richter und Ruth. Zweite Auflage S. 194). Den Heere gewijd te worden was toch eene eervolle positie voor den rechtgeaarden Israëliet. En haar lot is blijkens haar smart en die haars vaders beklagenswaardig. Hierbij komt nog, dat er in de Schrift niets bekend is van een dergelijk den Heere toegewijd worden. Levicitus 27 kan hier geen voorbeeld zijn, want daar is wel sprake van het wijden van personen aan den Heere door eene gelofte, maar schrijft tevens voor, dat zij dan gelost moeten worden. En wel eene vrouw voor 30 zilveren sikkels, vs. 4. Ook Ex. 38 : 8 en 1 Sam. 2 : 22 geven hier geen licht, omdat daar alléén sprake is van vrouwen, die geregeld eenigen hulpdienst verrichtten aan de deur, dus buiten den tabernakel. Zij worden echter geen maagden genoemd en niets wijst er ook op, dat zij dit moesten zijn. Bovendien zou, indien zulk een gewijd zijn aan den Heere een gewoon gebruik was, juist het gansch bijzondere van dit geval verdwijnen.
De gedachte dus, dat de dochter van Jefta aan het heiligdom werd verbonden, wordt gedrukt door het bezwaar, dat er met geen woord melding van wordt gemaakt. De uitdrukking: ten brandoffer opofferen kan niet geestelijk worden verstaan. De Schrift biedt er geen voorbeeld van. Moeilijk kan worden ontkend, dat Jefta bij het uitspreken van zijn gelofte aan een bloedig offer heeft gedacht, hoe onnadenkend hij haar ook uitsprak. Daarom zeggen velen: zij is ten brandoffer geofferd.
Het is waar, dat deze opvatting met den text in overeenstemming is en zeker niet wordt uitgesloten. De oude ver- talingen en verklaringen hebben eenparig de letterlijke opvatting. Ook de kerkvaders oordeelen niet anders. Laat ik de lezers niet vermoeien met reeksen bewijzen hiervoor bij te brengen. Ook de Joden dachten er in oude tijden niet anders over.
Dat Jefta's dochter niet is geofferd wordt eerst geleerd door rabbi David Kimchi (gest. 1232 na Chr.) dus in de latere Middeleeuwen.
Luthers gevoelen hebben wij reeds vermeld, en van Calvijn is het niet zeker te zeggen.
Vele nieuwere en van de jongste Schriftverklaarders huldigen de letterlijke opvatting. (Men zie b.v. het reeds genoemd werk van Bertheau en in P.R. E.1 het artikel van P. Cassel, dat zeer uitvoerig is en veel litteratuur verwerkt, terwijl hij zelf de niet letterlijke opvatting voorstaat. Dit artikel is beter dan van F. Buhl in P.R. E.3 die veel beknopter is en de evolutionistische opvatting van den godsdienst van Israël voorstaat.)
Slechts van één voorstander van de letterlijke opvatting in onze dagen maak ik hier melding en wel van Prof. Noordtzij, die aan deze verklaring vasthoudt als de eenig toelaatbare volgens den text. Hij ziet er in een voorbeeld van Kanaanietische beïnvloeding van het religieuse denken bij Israël. (Gods Woord en der eeuwen getuigenis2, blz. 366).
Anderen durven geen keuze doen en laten de vraag onbeslist. (Zoo Prof. Aalders in zijn artikel over Jefta in Chr. Encycl.).
Doch vele rechtzinnige Protestantsche Schriftverklaarders en ook wel enkele Roomsche (die over het algemeen de letterlijke opvatting voorstaan) verwerpen den offerdood van Jefta's dochter en verstaan het als afzondering tot den maagdelijken staat, ook al zijn er dan weer verschillen in de opvattingen van de onderdeelen.
Ook dat laten wij rusten om na te gaan wat er tegen de letterlijke opvatting wordt ingebracht door vele rechtzinnige Schriftverklaarders van vroeger en later tijd, wier namen ik echter niet behoef op te sommen. Dit heeft voor het grootste gedeelte onzer lezers geen nut.
Het kan niet anders of voor de letterlijke opvatting zijn velen teruggeschrokken. De text zelf biedt weinig zekere gegevens voor een andere opvatting dan de letterlijke. Zij stierf als maagd, dat staat vast. Gewoonlijk worden dan ook geen argumenten aan den text zelf ontleend, maar geven andere overwegingen den doorslag.
Het beeld, dat de Schrift ons verder van Jefta teekent is dat van een bekwaam en Godvreezend man. Hij verklaart telkens zijn afhankelijkheid van den Heere, voor wiens majesteit en gerechtigheid hij diepen eerbied heeft. Hij tracht geduldig de Ammonieten van ongelijk te overtuigen en zoo een bloedigen oorlog te voorkomen, al mocht hem dit niet baten. Hij toont zich kenner van de geschiedenis zijns volks. Zeker zal de geestelijke verwording en de invloed der Kanaanieten in den Richterentijd niet aan Jefta zijn voorbijgegaan, maar zou hij zulk een gruwelijke practijk als een menschenoffer Gode aangenaam hebben kunnen denken zelfs in een vlaag van onbedachtzaamheid? Hij was toch een van Godswege geroepen Richter. Verder wordt Jefta eervol genoemd door Samuël (1 Sam. 12 : 11) en in Hebreen 11 wordt hij geteld onder de helden des geloofs. Dit alles kan bij eene organische verklaring der Schrift niet buiten rekening worden gelaten. Het is reeds zoo uiterst moeilijk voor ons aan te nemen, dat Jefta een menschenoffer beloofde ten brandoffer, en toch valt dit kwalijk te ontkennen in hetgeen hij zegt in vers 31.
Nog zwaarder wordt het aan te nemen, dat hij zijn aanvankelijk voornemen zou hebben uitgevoerd aan eigen dochter. Nog twee maanden kon hij zich bedenken of hij geen zware misdaad op zich laadde door zijn voornemen ten uitvoer te leggen. Heeft hij dan misschien de oplossing gevonden door van 'haar afstand te doen, zoodat zij in de eenzaamheid haar levensdagen sleet in maagdelijken staat? Daarom voegt onze Kantteekening toe bij vers 31: „wel verstaande, indien het zóó is, dat naar Gods wet geoorloofd is te offeren." Dan bracht Jefta een menschenoffer in zekeren zin. De woorden: en zij heeft geen man bekend, bedoelen dan uit te drukken dat zij ongehuwd moest blijven. Het in vers 40 vermelde gebruik zou dan eenige vergoeding geven voor het kluizenaarsleven zijner dochter.
Wanneer wij alles overwegen lijkt ons een bepaalde uitspraak niet te geven.
Wel wordt er ook nog op gewezen, dat Jefta Richter blijft en dat van straf des Heeren niet wordt gesproken. De wet eischte den dood van dengene, die zijn zaad aan den Moloch had geofferd (Lev. 2 0 : 2 ) . Nu was het wel geen offer aan den Moloch, maar aan den Heere, doch het menschenoffer was toch een gruwel (vgl. K.V. Het Boek der Richteren t.p.).
Ook vraagt een sterke tegenstander van de letterlijke opvatting nog: Zou strenge afkeuring zijn uitgebleven waar minder schuldige daden in andere Richters als Gideon worden gelaakt ( : 27)? Hoe zou ook, zoo vraagt hij (Dr. Sillevis Smit: Handboek voor de Heilige Geschiedenis, Dl. I, bl. 196) indien aan het volbrengen bloed kleefde van zijn kind, de gewillige overgave van Jefta's dochter ooit tot een gedurige gedachtenisviering in Israël aanleiding hebben kunnen geven?
Hiermede hebben wij voldoende recht laten wedervaren aan de twee hoofdopvattingen zonder tot een volstrekt zekere verklaring van den text te kunnen besluiten. Daarom lijkt het ons 't beste voorzichtigheid in acht te nemen en ieder zijn gevoelen te laten, doch er de les uit te trekken met het doen van geloften te handelen naar den eisch des Woords. Overigens is ons noodig den Heere te brengen het eenige brandoffer Christus Jezus in het geloof.
Ik zal met brandofferen in Uw Huis gaan, ik zal U mijne geloften betalen, die mijne lippen hebben geuit en mijn mond heeft gesproken als mij bange was. (Ps. 66).
Kennen wij nu het naderen in Christus, het eenige brandoffer dat den Heere waarlijk aangenaam .kan zijn?
Dan mogen wij ook zeggen: ik zal den Heere mijn geloften betalen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 juli 1939
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 juli 1939
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's