Davids verblijf bij Achis, koning van Gath
O. te V. vraagt ons het Schriftgedeelte 1 Samuël 21 de verzen 10 tot 15 te willen bespreken. Laat ik eerst de betreffende verzen afschrijven.
1 Samuel 21 : 10—15. En David maakte zich op en vluchtte te dien dage van het aangezicht Sauls, en hij kwam tot Achis, den Koning van Gath. Doch de knechten van Achis zeiden tot hem: Is deze niet David, de Koning des lands? Zong men niet van dezen in de reien, zeggende: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden? En David leide deze woorden in zijn hart en hij was zeer bevreesd voor het aangezicht van Achis den Koning van Gath. Daarom veranderde hij zijn gelaat voor hunne oogen, en hij maakte zichzelven gek onder hunne handen, en hij krabbelde de deuren der poort en hij liet zijnen zever in zijnen baard afloopen. Toen zeide Achis tot zijne knechten: Zie, gij ziet, dat de man razend is: waarom hebt gij hem tot mij gebracht? Heb ik razenden gebrek, dat gij dezen gebracht hebt om voor mij te razen? Zal deze in mijn huis komen? Toen ging David van daar, en ontkwam in de spelonk van Adullam.
Na de overwinning op Goliath werd David uit zijn eenzaamheid te voorschijn gehaald en werd de volksheld bij uitnemendheid, door geheel Israël op het schild geheven en bemind. Met Jonathan den zoon van koning Saul werd hij door banden van teedere vriendschap en broederzin verbonden. Saul echter haatte hem van toen af en zocht zijn ondergang.
De vrouwen zongen in reien van Davids heldenmoed getoond in het verslaan der Filistijnen, de aartsvijanden van Israël.
Had hij eerst zijn toevlucht gezocht bij Samuël te Rama, later vlucht hij naar de priesterstad Nob tot den priester Achimelech, die daar bij den tabernakel was.
In hoofdstuk 20 wordt ons verhaald hoe David zijn toevlucht nam tot de leugen en zeide, dat hij een bijzondere opdracht had van Saul. Hier blijkt dus zijne zwakheid in het geloof en hoe hij den weg der zonde opging om Achimelech te beïnvloeden dat hij hem om zijn honger te stillen de toonbrooden gaf. En straks vraagt hij, weer met een list, om een zwaard.
Deze noodleugen was zonde. Het staat geschreven, opdat wij ons zouden hoeden voor bedrog en leugen, al zijn de omstandigheden nog zoo bang.
Abraham de vader der geloovigen viel ook in deze zonde van noodleugen evenals de patriarch Izaak. Nieuwe benauwdheid kon er slechts het gevolg van zijn, ook al deed de Heere verzoening over de zonde en redde hen om Zijns naams wil.
Dit alles (zoo merkt Calvijn op in zijn homilie op dit Schriftgedeelte C. R. T. 30 Homilia 77 in I Sam. C. 387) was door David verzonnen, waaruit blijkt dat Gods dienstknechten voorzien van vele deugden, toch met vele ondeugden behept zijn. Zoo wordt hun zwakheid openbaar. Want dat het David niet geoorloofd was tot de leugen zijn toevlucht te nemen en dit onder geen voorwendsel te verontschuldigen is, staat vast, zoodat zij, die zich moeite geven omdat te rechtvaardigen tijd en arbeid verspillen. Zij loopen gevaar God tot auteur van den leugen te maken".
Het blijkt ons dus, dat ook in Calvijns dagen het niet aan pogingen ontbrak Davids noodleugen te verschoonen.
Daartoe echter staat het niet beschreven.
Terecht merkt Calvijn verder op: ,,Wij moeten integendeel leeren uit hunne zwakheden ons te hoeden daar wij zien dat zelfs de allerheiligsten, zooals hier ook David, zoo gemakkelijk zijn gevallen. Wij moeten des te vuriger bidden, dat Hij zelf ons regeere, en de Geest des raads ons ondersteune in moeilijke en hachelijke omstandigheden, zoodat wij, welke verzoekingen ons overvallen, wij met onze tong nooit zondigen. David maant ons daar zelf toe als hij in Psalm 39 uitbreekt in 'deze woorden: Bewaar mijne wegen, dat ik niet zondige met mijne tong, zet een wacht voor mijnen mond terwijl de goddelooze nog tegenover mij is".
Nu gebeurde het, dat juist een Edomiet een knecht van Saul zich had verborgen in den tabernakel die de gesprekken van David en Achimelech had afgeluisterd. Aanstonds begreep David dat zijn verblijf aan Saul zou worden aangezegd en hij een kind des doods was indien hij hier bleef, daarom vlucht hij van het aangezicht van Saul. Hij zet zijn vlucht voort om het leven te redden en gaat over de grens in het land der Filistijnen. Slechter toevluchtsoord had hij niet kunnen zoeken en zekerder weg om groote wonderen te doen had de Heere niet kunnen kiezen in Zijn verborgen raad, die echter aan David niet bekend was en mitsdien geen maatstaf mag zijn om zijn doen te beoordeelen. Daarop moeten wij toch altijd wel letten willen wij den Heere geen ongerijmde dingen toeschrijven en den mensch verontschuldigen in datgene waarin hij te bestraffen is.
David komt te Gath, één der vijf bekende Filistijnsche steden, woonplaats van Goliath die door David was verslagen indertijd, zoodat de Filistijnen een zware nederlaag hadden geleden. David waagt zich in den muil van den leeuw. Hij was blijkbaar gansch verschrikt en door vreeze overmand zoodat hij zelfs zijn gewone wijsheid niet kon volgen bij zijn overleg. Hij valt van het eene kwaad in het andere. Wel worstelde hij om redding maar zijn zondig bestaan mengt zich in de vreeze Gods, zoodat hij in dubbelen zin door louter genade wordt gered.
Onze pericoop leert ons, dat hij wordt herkend door de knechten van den koning Achis. Een stadskoning dus gelijk ook in vroeger en later tijd deze in het staatkundig leven genoegzaam bekend zijn.
De koning wordt verwittigd van Davids verblijf in de stad en zij grijpen hem en brengen hem voor den koning. David is radeloos en verzint een list. Hij zal zich houden als van zinnen beroofd. Op dit zich voordoen als krankzinnige legt de text allen nadruk zoodat het niet aangaat te veronderstellen dat David door aanblazing des Geestes zich zóó kon houden, óf dat hij werkelijk een tijd krankzinnig werd, om weldra weer hersteld te vluchten in de spelonk Adullam. Op deze wijze doet men het textverhaal geweld aan, dat een en andermaal er op wijst dat hij zich gek aanstelde.
Weer merkt Calvijn juist op: ,,Hier wordt derhalve terecht gevraagd of God die veinzing van David heeft goedgekeurd of niet. Wij hebben reeds eerder verklaard dat God de gebeden zijner knechten verhoorend niet altijd heeft gezien op de volmaaktheid dergenen door wie Hij in den nood werd aangeroepen. Wij moeten dus toestemmen, dat David niet van zonde vrij was, evenmin dan toen hij loog voor Achimelech". (Calv. C. R. T. 30 Homilia 78 c. 401).
Het kan ons dus niet tot voorbeeld maar wel tot waarschuwing dienen.
Maar wat gebeurde? De Heere slaat den koning met verblindheid, want anders had hij David zeker laten ombrengen, nu hij zoo ongedacht in zijn handen was gevallen.
Hij scheldt zijn knechten uit en laat David de grens overbrengen zonder hem verder leed te doen. Dit was van den Heere. Daaraan kent David dan ook alléén zijn redding toe en niet aan zijn aangenomen houding.
Nu heeft David. de man naar Gods hart, een tweetal psalmen gedicht waarin hij terugziet op zijn droeve ervaringen te Nob en te Gath. Ps. 34 en 56. De goddelijke genade had bij het dichten zijne tranen van boetvaardigheid reeds gedroogd en zijn overtreden verzoend. Daarom roemt David met verheugde ziel de groote daden des Heeren die hem uit alle nooden had verlost. Wie daarop let zal in de dankzegging gemakkelijk weemoedvolle herinneringen aan zijn verkeerdheden opmerken.
Laat ik ook Calvijn's aanteekening
De lezer weet dat Psalm 34 aldus begint: Een psalm van David als hij zijn gelaat veranderd had voor het aangezicht van Abimelech, die hem wegjoeg, dat hij doorging.
David dankt God voor Zijne bijzondere redding en verkondigt bij deze gelegenheid de voortdurende genade Gods jegens alle geloovigen. en spoort hen aan zoowel tot geloof als tot meerdere Godsvrucht, terwijl hij verzekert, dat de eenige manier is om het leven gelukkig en naar wensch te volbrengen: rein en rustig voor de wereld te leven in den dienst des Heeren en in de vreeze voor Hem".
Terloops zij opgemerkt hoe het komt, dat hier de koning van Gath Abimelech wordt genoemd en in 1 Samuël Achis. Abimelech was de ambtsnaam der Filistijnsche koningen, zooals Farao die van de Egyptische, terwijl Achis zijn eigenlijke naam was.
Hoe beschouwt nu Calvijn Davids voorgewende waanzin? ,,Ofschoon nu David door dit middel gered is, aarzelt hij toch niet zijn bevrijding aan God toe te schrijven; hij wijdt dan ook geen enkel woord van lof aan zijn geveinsde waanzin maar erkent veel meer dat de woede van zijn vijand getemperd was door een geheime invloed van Gods wege, waardoor hij, die eerst zoo in woede tegen hem ontvlamd was, zich met deze kunstgreep laat tevreden stellen...
ok ontstaat hier de kwestie, of David dien waanzin heeft voorgewend onder de leiding des Geestes. Want het schijnt, dat er tusschen deze twee zaken verband bestaat; tusschen de voorgewende dwaasheid en den gewenschten afloop.
aaruit zou men de gevolgtrekking kunnen maken, dat de Geest, waardoor de psalm aan David was ingegeven, dezelfde ook was, die hem aangespoord had en er toe gebracht, om Achis te bedriegen.
Ik antwoord: indien het den Heere behaagde somtijds de Zijnen te laten dwalen, in het kiezen van hun middelen en ze zelfs daardoor liet vallen, dan ligt daarin niets tegenstrijdigs. De redding echter is altijd het werk Gods. De tusschenkomende zonde, die van schuld niet vrij bleef, moet aan David toegeschreven worden. Zoo heeft ook Jacob den zegen verkregen door de gunst en het welbehagen Gods, toch kwam er de sluwheid der moeder bij te pas, waarvan ieder toestemt, dat zij geheel verkeerd was. Het kan derhalve gebeuren, dat een zekere handelwijze door den Geest Gods bestuurd wordt, en dat toch de heiligen die Zijne werktuigen zijn van den rechten weg afwijken. En daarom is het overbodig zich te vermoeien om David vrij te pleiten, maar moet hij veeleer beschuldigd worden, dat hij zijn leven niet eenvoudig aan den Heere heeft toevertrouwd en dat hij zichzelf en de genade des Geestes waardoor hij werd geregeerd, bij de ongeloovigen tot eene bespotting heeft gemaakt". (Zoo teekent Calvijn aan bij vers één van Psalm 34).
De uitleg die onze vrager hoorde lijkt ons dan ook onjuist wijl in strijd met de gegevens der Schrift. Dit laat ik hier verder rusten en bepaal mij tot de verklaring naar de analogie des geloofs van dit Schriftgedeelte. Davids zonde werd verzoend. zoodat zij luister bijzet aan de vrije genade.
Ook Psalm 56 ontleent zijn oorsprong aan het gebeuren in Gath en de redding uit nood en dood die hem van alle zijden omringde en bedreigde.
Wij zouden echter onvolledig zijn indien wij met het bovenstaande volstonden. Hij was verward van ziel maar het geloof was niet uitgebluscht, ook al was het met veel ongeloof en vreeze gemengd. Het geloof, dat onder deze zwakheid was verborgen heeft toch zijn kracht in het voortdurend aanroepen des Heeren geopenbaard. Zoo leeren wij ook uit Psalm 56. Door zijn wanhopige omstandigheden zoekt hij een list in plaats van alleen op den Heere te vertrouwen en toch vindt hij in zijn list geen rust.
Hij roept den Heere aan. De wereld ziet natuurlijke alléén de zijde die naar buiten is gekeerd. Davids waanzin; maar wij merken zijn geloof op in het aanroepen des Heeren. Het geloof hield den strijd in zijn binnenste vol tegen zijn verborgen vreeze en zijn list. (Vgl. Calvijn op het eerste vers van Ps. 56).
Hij wordt vernederd door de genade hem bewezen en rust in de trouw des Heeren en zegt: ten dage als ik zal vreezen zal ik op U vertrouwen.
Zoo deed de Heere gewin geboren worden uit de zwaarste beproevingen en las hij van doornen druiven, van distelen vijgen. Alle dingen toch moeten medewerken ten goede, namelijk dengenen die naar Gods voornemen geroepen zijn.
Evenwel blijft waar: Zullen wij het kwade doen, opdat het goede daaruit voortkome? Dat zij verre.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 augustus 1939
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 augustus 1939
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's