Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De lovende pelgrim III (Slot)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De lovende pelgrim III (Slot)

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Psalm 103 vers 1—5. Een psalm Davids. Loof den Heere, mijne ziel, en al wat binnen in mij is, zijnen heiligen naam. Loof den Heere, mijne ziel, en vergeet geen van zijne weldaden; die al uwe ongerechtigheden vergeeft, die alle uwe krankheden geneest; die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden; die uwen mond verzadigt met het goede, uwe jeugd vernieuwt als eens arends.

Een derde weldaad die stof tot lof biedt en een prikkel is voor den zanger om zijn ziel op te welcken tot den prijs des Heeren, is de verlossing van het verderf.
3e Die uw leven verlost van het verderf.
W i e is die Hij? Alleen Jehova, de trouwe bonds-God, die een volkomen verlossing tot stand brengt en niet zal rusten totdat al zijne kinderen zijn geschaard rondom het Avondmaal des Lams. De Middelaar zal zijn werk voortzetten totdat Hij zijne Bruid zonder vlek en rimpel zal kunnen voorstellen aan den Vader.
De Heilige Geest zal zijn werk doorzetten en hen vernieuwen naar het evenbeeld van Christus die onze natuur aannam en inging in onzen nood en dood opdat Hij ons verlossen zou van alle ongerechtigheid.
Maar wat zou David bedoelen met die uitdrukking: die uw leven verlost van het verderf! W a t bedoelt hij met zijn leven en met het verderf.
Anderen vertalen: die uw leven redt van het graf (bv. C a l v i j n ) . Sommigen nemen zelfs aan, dat een gevaarlijke ziekte de aanleiding was tot dezen psalm, waarvan de dichter was genezen. De dood dreigde reeds en de groeve, als poort van het doodenrijk. scheen zich reeds voor hem te openen. Een wondere genezing is het deel geworden van hem die reeds met den dood worstelde. (Noordtzy). Het is hier niet de plaats hierop nader in te gaan. Deze opvatting lijkt ons echter te eng bepaald. In ieder geval reikt de toepassing van D a v i d veel verder dan alleen dankzegging voor eene genezing van zware lichamelijke krankheid.
W i j keeren terug tot onze vraag. W a t bedoelt de dichter met zijn leven? Soms zijn natuurlijk leven, dat verlost wordt van de verteering in de groeve, doordat hij weer gezond was geworden? Dit kan ingesloten zijn maar is toch zeker niet het eenige. D a v i d was een tweemensch, hij kende tweeërlei leven. O m met onze belijdenis te spreken: N u hebben degenen die wedergeboren zijn in zich tweeërlei leven: het eene lichamelijk en tijdelijk, hetwelk zij van hunne eerste geboorte medegebracht hebben, en allen menschen gemeen is, het andere is geestelijk en hemelsch: hetwelk hun gegeven wordt in de tweede geboorte dewelke geschiedt door het W o o r d des Evangelie's in de gemeenschap des lichaams van Christus, en dit leven is niet gemeen, dan alleen den uitverkoren Gods. (Art. 35).
Z i j n Gods gunstgenooten dus eenerzijds een leven deelachtig, dat niet kan sterven noch zondigen, dat aan het verderf niet onderhevig is, hun natuurlijk leven is daaraan wel onderworpen en de overblijfselen der zonde kwellen hen van dag tot dag.
De machten des doods doorwoelen ons bestaan; het verderf werkt in ons leven, in ons zijn. O n s leven wordt bestendig bedreigt door de ontbindende machten des doods. Het verderf is de doodsmacht. Van nature zijn wij geheel de prooi van het verderf. O n s leven en ons sterven, ons toeven in de groeve, wordt er door beheerscht en die doodsmacht ontplooit haar hoogste kracht in het eeuwig verderf van voor het aangezicht des Heeren.
W i j beginnen te sterven als wij gaan leven; de kiem des doods is in onzen levenswortel door Gods oordeel over onzen val en zonde ingeslopen.
De ontbinding des doods is altijd werkzaam in ons zielsbestaan, zoodat de apostel met het oog daarop schreef: hun keel is een geopend graf, slaitgenvenijn is onder hunne lippen. Straks zal het graf onze gedaante verslijten. W i j worden met het gruis des stofs bekleed en zijn gedurig in den aardhoop. Doch dat niet alleen, wij zullen dieper dalen dan het graf en wegzinken in den eeuwigen dood, het verderf bij uitnemendheid. Eeuwig sterven, door het verderf worden omklemd en verteerd maar... nooit dood!
Doch voor het oog des geloofs verschijnt weer de overwinnaar van dood en graf die satan de zege ontnam. W el was de bitterheid des doods groot, maar Hij heeft overwonnen. Z i j n e overwinning was zóó volkomen, dat na het is volbracht de versmaadheid van het graf wordt weggenomen en het graf door hem geheiligd is. Daarom kon David in psalm 16 door den Geest der profetie getuigen: zijn heilige heeft geen verderving gezien. Gij zult in de hel mijne ziel niet verlaten. De dood kon zijn gebalsemd lichaam niet aantasten, het is voor verderving bewaard en ten derden dage verrees de Zone Gods uit het graf, en nam de gevangenis gevankelijk gevangen en voerde haar gevankelijk weg als zijn buit, verworven in den weg van lijden en dood. Hij is de vloekdrager. Het verderf heeft in hem uitgewoed maar daardoor ook zijn kracht verloren op allen die hem zijn ingeplant door het ware geloof.
Aan den dood ontnam Hij zijn prikkel, aan het graf zijn zegepraal. Daarop heeft David het oog; daarvan zingt hij in zijn loflied ter eere van Jehova. Deze God verlost van het verderf. De machten van dood en hel dringen op ons aan, soms zelfs dreigen zij ons te verstikken, benemen ons den levensadem. Maar... de Heere doet ons triumpheeren. Ons leven wordt aldoor verlost van het verderf. Alle vijanden zijn overwonnen vijanden. Den grooten levensvorst legde de Vader in zijn rechterlijke wraakoefening in het stof des doods, opdat Hij het verderf zou verderven en den dood zou overwinnen, ja, verslinden tot overwinning.
Zelfs het verderf moet medewerken ten goede. De dood wordt poort des levens en zelfs de doodsmacht in ons leven zal in dienst worden gesteld van de verheerlijking der genade. Alle dingen toch moeten medewerken ten goede, namelijk dengenen die naar Gods voornemen geroepen zijn.
Die uw leven verlost van het verderf. Ja, zoo zal de Heere voortgaan te verlossen totdat geen verlossing meer noodig is. Verbind nu dit woord maar met hetgeen de dichter van psalm 17 zingt: Maar ik zal uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen, ik zal verzadigd worden met uw beeld als ik zal opwaken.
Hij zal waken over ons stof, want onze eenige troost in leven en sterven bestaat hierin, dat wij naar lichaam en ziel het eigendom van Christus zijn.
Hij is het die ons in ruimte stelt met blij gezang dat onze verlossing meldt. Hij zal ons trouw verzeilen met zijn raad, terwijl zijn oog op ons gevestigd staat. Kennen wij nu dat leven van David, den man naar Gods hart, liefelijk in psalmen Israëls? Anders kennen wij ook den troost van den dichter niet, wat wij ook mogen meenen.
Die uw levert verlost van het verderf.
Het woord hier gebruikt voor verlossen is het technische woord dat zoo dikwijls wordt gebezigd. Het is vrijkoopen door een losprijs. Duivel en dood hadden ons in hun macht en kwellen ons nog. Zij zeiden en zeggen: wij hebben recht op u, want gij zijt verdorven en daarom moeten wij u verderven. Neen, neen is het antwoord! Dat was zoo maar is zoo niet meer. Want Jezus leeft en draagt aan zijn gordel den sleutel van hel en van dood. Hij is de eerste en de laatste, die dood is geweest maar nu leeft in alle eeuwigheid. Hij is onze Verlosser. De vijand moge ons nog zijn wreede trotschheid toonen, zijn nederlaag is toch zeker.
Wij zijn wel geacht als schapen ter slachting, den ganschen dag worden wij gedood, maar Hij verlost ons leven van het verderf. Hij heeft den losprijs betaald. Betaald aan den Vader zoodat Hij macht ontving over het verderf en dengene die het geweld des doods had, namelijk den duivel. Het verderf is zijn buit.
Die uw leven verlost van het verderf. Zoo zag David den Heere als verderver van het verderf, als verlosser van dood en graf.
Het is goed, dat wij weten door het verderf te zijn omringd van alle zijden. Hoe zullen wij anders verlossing noodig hebben? Verlossing van het verderf.
Een nieuwe weldaad ziet David.
4e. Die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden.
Reiniging, genezing, verlossing. De zanger heeft nog meer stof tot lof en wekt daartoe zijn gansche wezen op: loof den Heere, mijne ziel, en vergeet geene van zijne weldaden. Hij maakt zijn volk tot een koninklijk priesterdom om op te offeren geestelijke offeranden die Gode aangenaam zijn door Christus Jezus onzen Heere.
De Bruid van Christus wordt gekroond; een krans legt Jehova om haar slapen, gevlochten van goedertierenheid en barmhartigheden. En deze kroon is verbonden met haar praalgewaad, het reine kleed van de gerechtigheid van haar Borg en Middelaar. Koning David heeft een diadeem van goud maar deze kroon als knecht des Heeren trekt hem meer dan alle kronen.
David moet geheel verdwijnen, verborgen worden in de genade. Ikabod, waar is de eer? zeide de schoondochter van Eli toen de ark smadelijk was genomen door de Filistijnen. Waar is de eer? onze kroon is ter aarde gestort, wij zijn onttroonde en ontkroonde spot-koningen geworden door de zonde in onzen afval van God. De eer is weg. Weg voor immer, tenzij, tenzij, genade ons kroont.
En lees nu de ontboezeming van psalm 89 als de dichter den smaad teekent van Sions gezalfden Koning: Gij hebt de rechterhand zijner wederpartijders verhoogd: Gij hebt alle zijne vijanden verblijd. Gij hebt het verbond uws knechts teniet gedaan; Gij hebt zijne kroon ontheiligd tegen de aarde. Gij hebt zijne schoonheid doen ophouden, en Gij hebt zijnen troon ter aarde nedergestooten.
Hij verliet kroon en troon en heeft zichzelven vernietigd, de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen hebbende. Hij zal de onttroonde en ontkroonde menschheid tot eere brengen. Hij moest klagen: ik ben een worm en geen man. Wij waren dervende de heerlijkheid Gods, Hij gaat in deze versmaadheid in. Op hem zal zijne kroon bloeien. Door lijden tot heerlijkheid. Altijd weer grijpt ons dat borgwerk van Immanuël.
Mijne overdenking van hem zal zoet zijn. Zoo baant Jezus den weg tot eerherstel zijns volks, tot kroning zijner Kerk, duur gekocht tot den prijs van zijn bloed. Onze kroon moet omgekeerd omgekeerd worden gesteld. Als Jezus den troon op de puinhopen van den neergestorten troon, beklimt komen wij tot eere en glorie door hem.
Want Hij brengt zijn verdiensten mee. Hij is het, die ons kroont. Ja, Hij is onze kroon. Want het heeft Gode behaagd dat in hem al de volheid wonen zou en uit zijne volheid hebben wij ontvangen genade voor genade.
Buiten Jezus is er geen weg voor de genade; in hem heeft de Vader zijne barmhartigheden geopenbaard en geschonken.
Daarom juicht onze ziel: Al wat aan hem is is gansch begeerlijk, zulk een is mijn liefste, gij dochters van Jeruzalem. U dan die gelooft is Hij dierbaar. Zou het mogelijk zijn zucht er een, dat ik die steeds meer te schande wordt ooit zoo zou worden gekroond? Zeker is dat mogelijk. Hij verhoogt den geringe uit het stof en doet hem wonen bij de prinsen zijns volks.
Luister maar naar den profeet: Te dien dage zal de Heere der heirscharen tot een heerlijke kroon en tot een sierlijken krans zijn den overgeblevenen zijns volks. Paulus ziet die kroning steeds doorgaan tot den einde als hij schrijft: voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid.
De zaligen worden ons geteekend met gouden kronen en... zij werpen ze aan de voeten van het Lam. Daar behoort de kroon thuis. En wat wil David anders doen? Immers hij roept zijn ziel op tot loven. Teekent ons de kroon als samengevlochten ontferming. Zij is niet samengesteld uit verdiensten. O neen! Niets uit ons, alles uit hem. Zoo reist men naar Jeruzalem.
Goedertierenheid en barmhartigheden noemt David als samenstellende deelen der kroon. Goedertierenheid is de opwellende liefde in het harte Gods jegens zijne gunstgenooten. Van toen af, dat gij kostelijk zijt geweest in mijne oogen zijt gij verheerlijkt geweest en Ik heb u lief gehad.
Als een stralenkrans omgaf hem Gods goedertierenheid. Toorn verdiend, liefde verkregen. Den dood ons waardig gemaakt, het leven ontvangen. Verdiend te worden weggeworpen, weggeworpen voor eeuwig en nu... getrokken aan zijn liefhebbend Vader-hart. Wie zal hier het dieplood laten zinken tot den bodem van deze zee? Deze liefde gaat de kennis te boven. Toen David werd vervolgd door Saul, zoodat hij zich moest verbergen in de spelonk als ware hij een misdadiger, beleed hij: Maar ik zal door de grootheid uwer goedertierenheid in uw Huis ingaan; ik zal mij buigen naar het paleis uwer heiligheid in uwe vreeze.
Deze goedertierenheid, deze genegenheid Gods, waarmee Hij is verbonden aan zijne gunstg,enooten duurt in eeuwig heid; is beter dan het leven; Zijne goedertierenheid over de zijnen in Christus Jezus kan niet verbroken worden.
Evenals Hij Jezus omhelst in gunst wil Hij het ook doen degenen die Hij kocht met zijn bloed, reinigde door zijn Geest.
Loof den Heere mijne ziel en vergeet geene van zijne weldaden.
En barmhartigheden zoo voegt de dichter toe. Dit is goedheid bewezen aan ellendigen. Het woord wijst in den grondtext heen naar het ingewand als de zetel der meest innerlijke aandoeningen. Deze barmhartigheid is groot, veelvuldig en zonder einde.
God wordt de vader der barmhartigheid geheeten; en Jezus een barmhartig Hoogepriester genoemd. Gesproken wordt over den rijkdom van Gods barmhartigheid... loof den Heere mijne ziel en al wat binnen in mij is zijnen heiligen naam.
Het is als kan de profeet niet uitgejubelt komen over de weldaden Gods. Wie zou dat ook kunnen? Wij weten en gevoelen er ons door overstelpt. Nog is David niet aan het einde van Gods weldaden. Hij neemt weer een parel uit het juweelkistje van Gods liefde.
5e. Die uwen mond verzadigd met het goede.
Verzadigd... maar niet van spijs en drank. Neen verzadigd van het goede. Dat kan de wereld nooit zeggen. De zwijnendraf der aarde kan ons hart niet verzadigen. Temidden van koren en most, van de genoegens der aarde, lijden de zielen gebrek. Toch weigeren de kinderen Adams te belijden: wij vergaan van honger.
De wereld laat ledig. Gij ondervindt het wellicht, mijn lezer, en zoekt toch uwe verzadiging in het goed der aarde. Als gij dit meent gegrepen te hebben en het aan uwen mond brengt ontglipt het aan uwe machtelooze vingeren. Gij hebt het nauwelijks met uwe tong aangeraakt of het zoet verkeert in bitter. De goddeloozen, zegt mijn God, hebben geen vrede.
In onze bange dagen zien wij voor onze oogen het bankroet van de menschelijke wijsheid, het oordeel om zijne zonde en toch... geef ons brood en spelen, blijft de leuze. Wij zullen vrede hebben, wanneer wij naar het goeddunken van ons hart hebben gewandeld.
Welke ontspanning zoeken ook onze mannen in den krijgsdienst? Is het geen ondragelijk leven voor menschen die nog met God en zijn Woord rekenen?
Zoo luidt de klacht van alle zijden. Hebt gij iets beters voor uwe ziel, temidden van de lieden die van de wereld zijn? Velen zeggen: wie zal ons het goede doen zien, verhef Gij over ons, o Heere, het licht uws aanschijns. Gij hebt vreugde in mijn hart gegeven meer dan ten tijde als hun koren en hun most vermenigvuldigd zijn.
Zoo zingt David in zijn avondlied. Hier roept hij zijne ziel op tot loven want de Heere verzadigt zijn mond met het goede,
Zielsbevrediging vraagt luide om lof des harten. De Heere vermaakt de zijnen niet met schijn doch geeft ware levensvoeding. Mijn volk zal met mijn goed verzadigd wezen. Gods goed is het goede, het goede van zijn Huis, het vette van zijn paleis.
Kennen wij nu honger en dorst naar de gerechtigheid, honger naar Gods Woord, honger naar Jezus, die gezegd heeft: mijn vleesch is waarlijk spijze en mijn bloed is waarlijk drank? Hier is de reine wijn, die dronken maakt in liefde. De tafel is toebereid voor ons aangezicht, tegenover onze wederpartijders. Wie rijk is in God zal met den rijken dwaas zijn voorraad niet zien verminderen, zijn ziel wordt niet afgeëischt maar na een leven waarin werd gegeten en gedronken aan Gods tafel volgt een sterven om eeuwig te genieten aan het Avondmaal van de bruiloft des Lams. Daar zal ons het goede van zijn woning verzaden reis op reis. Dan ontvangen wij ons Benjaminsdeel.
Die uwen mond verzadigt met het goede. In een anderen psalm wekt de Heere op tot het openen van den mond, tot eischen op zijn trouw-verbond. Hij wil mild en overvloedig schenken. Hij verzadigt de zijnen. Deze spijze, gegeten met den mond des geloofs, wordt onze levenskracht. De Heere is mijn deel, zegt mijne ziel!
Verzadigd, vol van God en Christus. De Heere houdt ons niet kunstmatig in het leven maar verzadigd onzen mond zoodat wij den smaak der spijze proeven en genieten.
Hij verzadigt onzen mond. Hij zal de ziel der priesters met vettigheid dronken maken en zijn volk zal met zijn goed verzadigd worden.
Veler ziel is mager, zelfs van de koningskinderen omdat zij geen honger hebben en mitsdien niet eten. Zij doen zich wellicht te goed aan de spijze der aarde voor hun lichaam maar laten hunne ziel verhongeren. De Heere geve een honger niet naar brood maar naar zijn Woord. Wat varen wij er wel bij wanneer onze ziel hongert naar den Heere dan zal het ons aan voedsel niet ontbreken. Want Hij is gekomen opdat zij het leven en overvloed zouden hebben.
Dit goede is niet smakeloos maar zoet als honig en toch staat het nimmer tegen. Van het manna zeide Israël: onze ziel walgt van dit lichte brood, doch geen ware Israëliet wordt dit voedsel ooit moede.
6e. Die uwe jeugd vernieuwt als eens arends.
Een nieuwe weldaad voegt de koning toe aan de reeks die hij reeds vermeldde. Hij gebruikt nu een beeld, ontleend aan den arend. De arend, de koning der vogels, door geen enkele in kracht overtroffen. Hij is bekend om zijne hooge vlucht, scherpte van gezicht en reuk en om den hoogen ouderdom dien hij kan bereiken.
Wij bepalen ons tot het hier gebruikte beeld om de verjonging van levenskracht voor te stellen. De arend verliest nu en dan zijn vederen en ziet er dan weldra weer uit als verjongd, versterkt als in zijn jeugd. De arend wordt ouder doch zijn jeugd wordt vernieuwd en zoo blijft hij naar kracht en gezicht jong.
Deze vernieuwing der jeugd is noodig voor den zanger, want anders zou hij uitgeput raken. Telkens hebben wij behoefte te worden versterkt met kracht naar den inwendigen mensch. Soms kunnen wij niet meer voort en zouden amechtig uitgeput ineenzinken. De jeugd is de tijd van den moed, van onvermoeide tochten, van durf.
Zoo is het ook met den tijd der geestelijke jeugd. Dan volgen wij het Lam waar het ook heengaat. Onvermoeid zingen zij van de deugden des Heeren. Toen juichten zij: ik zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheid, uw waarheid te allen tijd vermelden door mijn reên. Maar de kracht zinkt in, de eerste liefde verkoelt.
Hun jeugd moet worden vernieuwd. Zonder deze vernieuwing kunnen wij niet recht loven, ons volkomen stellen in zijne hand, zoodat Hij van ons mag vragen wat Hij wil. Spreek, Heere, want uw knecht hoort. Wij moeten telkens drinken uit de beek.
De neigingen tot zonde groeien en maken het leven dof. Al dat vuil moet worden weggeruimd, als bij het ruien van een vogel.
Dan pralen zij weer in hun jeugdige schoonheid, als vederen van goud schitteren in de zonne der gerechtigheid, overgoten met hemelsch licht.
Onze geest wordt neergedrukt door de geestelijke boosheden in de lucht. Die uwe jeugd vernieuwt als eens arends. Wij mogen weer adem halen na bangen tegenspoed.
De jeugd is de tijd van schoonheid. Dan is het gelaat nog niet gerimpeld maar frisch en blozend. Het leven der genade moet telkens weerkeeren tot zijn jeugd. Gelijk gij dan Christus Jezus den Heere aangenomen hebt wandelt alzoo in hem. Dan kunnen zij in den ouderdom vet en groen zijn om de deugden des Heeren te verkondigen.
Sommigen hebben in hun ouderdom een hoog roode kleur en... krijgen een beroerte. Het was niet de frischheid der jeugd doch een gebrek van den ouderdom in het opgeperste bloed in de aderen. De jeugdspanning is verdwenen daarom springen de bloedvaten. De koortslijder ziet hoog rood maar het is bewijs zijner ziekte.
Die uwe jeugd vernieuwt als eens arends.
Al is het dat wij ouder worden daarom mag onze geestelijke kracht niet inzinken. De jonge man kan loopen onvermoeid. verre tochten maken, bergen beklimmen. De oude ziet op tegen de verschrikkingen van den weg. Nieuwe genade voert tot vernieuwde jeugd. Der jongelingen sieraad is hunne kracht. Met mijn God dring ik door eene bende, met mijn God spring ik over een muur.
Dan is er vertrouwen en verwachting. De jongelingen zullen gewisselijk vallen maar die den Heere verwachten zullen de kracht vernieuwen; zij zullen opvaren met vleugelen gelijk de arenden, zij zullen loopen en niet moede worden wandelen en niet mat worden. De jeugd is de tijd der vreugde en onbezorgdheid. Zij gaan ter ruste en zijn hun leed vergeten. Niemand zal uwe blijdschap van u wegnemen.
Die uwe jeugd vernieuwt gelijk eens arends.
Menige vogel ruit slechts enkele malen en sterft in zijn laatste rui door gebrek aan kracht om de verjonging te doorstaan. De arend kan zeer oud worden. De dichter wil hierop blijkbaar wijzen want het is hem te doen om de kracht van het leven der genade te teekenen levend uit de goedertierenheid Gods, als nooit stervend.
De legende verhaalt, dat de oude blinde arend zich dompelt in den stroom, zich bloot stelt aan de felle stralen van de oostersche zon en dan zijn gezicht en jeugd herkrijgt. Dit is maar een legende doch geestelijk is het zeer waar. Als ons oog dof wordt, onze kracht vergaat, worden wij weer helder van blik in het licht van Christus als de zon van ons leven die gezegd heeft: wie mij volgt zal in de duisternis niet wandelen. Wij zien dan weer tot in het hart Gods, dat met vaderlijke gunst voor ons slaat. W i j doorboren de donkerheid van den tijd en blikken in het licht der eeuwigheid. Ons aangezicht wordt helder, onze voet vaardig om het pad van Gods geboden te loopen.
De arend staart in de zon en wordt niet blind. Hebben wij dat arendsoog des geloofs? In deze donkere tijden hebben wij het wel dubbel noodig om te midden van de verwarring de rechte lijn te zien van Gods wijsheid in de dwaasheid der menschen. Op de vleugelen des gebeds en des geloofs mogen wij opvaren als de arend, gelijk Paulus daarvan spreekt: Wie zal ons scheiden van de liefde Gods? honger of benauwdheid, gevaar of zwaard. Anders zinken wij ineen als het gevaar dreigend wordt en onze handen worden slap, onze voet wankelt. Om zijn prooi te weerstaan en te onderwerpen is kracht noodig. En, hebben wij niet den strijd tegen de geestelijke boosheden in de lucht, tegen den overste dezer eeuw, die nu werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid? David wist hoe noodig deze levensvernieuwing, dit krachtsherstel was want dikwijls raakte hij moedeloos en uitgeput zoodat hij in arrenmoede klaagde als zou hij door den vijand worden overhoop geworpen.
Deze vernieuwing van kracht tot jeugd komt tot stand door de juiste spijze te eten. W i e niet eet het vleesch van den Zoon des menschen en niet drinkt zijn bloed, die heeft het leven niet in zich blijvende. Zijn Woord, zijn sacrament, maken ons gezond en krachtig.
De berglucht is ons noodig in te ademen om van de bezoedeling der aarde te worden genezen en versterkt mogen wij weer ruim adem halen na veel bange beklemming der ziel.
Dan stijgt weer de offergeur der aanbidding omhoog bij de uitbreiding der handen. Ver boven het gewoel der aarde mogen wij beluisteren het koorlied der hemelen en verlangen naar den dag, dat wij ingaan in de vreugde onzes Heeren, want het leven is mij Christus, het sterven gewin.
Des avonds vernacht het geween, des morgen is er gejuich.
Wij kennen den goddelijken Verkwikker onzer ziel!
Wie dat is? Jehova, die trouwe houdt en eeuwig leeft. Die beloofd heeft: in den ouderdom zal Ik dezelfde zijn. Ik zal dragen en redden.
Alle deze weldaden zijn van hem, den Gever alles goeds.
Hier is rijke stof tot ootmoed en tot lof, ons leven lang. De tijd komt, dat de pelgrim zonder zonde zal zijn, eeuwig gezond, sierlijk gekleed .overvloedig gevoed en eeuwig jong. Loof den Heere mijne ziel en vergeet geene van zijne weldaden.

Doch zij die op den Heere wachten,
Zij zullen in verheugde vlucht
Met adelaarsjeugd en adelaarskrachten
Op wieken stijgen in de lucht.

Daar loopen zij voor 's Heeren oogen
Geen moeheid drukt hen door haar dwang
Zij wandelen heen door 's hemels bogen G
een matheid stuit hen in hun gang.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 november 1939

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De lovende pelgrim III (Slot)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 november 1939

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's