Zacharia 13 :7-9
v . te R. vraagt eenige toelichting op Zach. 13 : 7—9. Zwaard ontwaakt tegen mijnen herder en tegen den man die mijn metgezel is, spreekt de Heere der heirscharen; sla dien herder, en de schapen zullen verstrooid worden; maar Ik zal mijne hand tot de kleinen wenden.
En het zal geschieden in het gansche land, spreekt de Heere, de twee deelen daarin zullen uitgeroeid worden en den geest geven, maar het derde deel zal daarin overblijven;
en Ik zal dat derde deel in het vuur brengen en Ik zal het beproeven gelijk men goud beproeft; het zal mijnen naam aanroepen en Ik zal het verhooren;
Ik zal zeggen: Het is mijn volk, en het zal zeggen: De Heere is mijn God.
Laten wij trachten in het kort de beteekenis dezer verzen na te gaan.
De hoofdzaak van deze profetie is wel duidelijk. De herder, door den Heere over het volk gesteld, wordt gedood en de schapen worden verstrooid. Twee derde van het volk wordt uitgeroeid, één derde blijft over. Dit wordt door rampen gelouterd; wendt zich tot den Heere en wordt door hem als zijn volk erkend.
Nu is het zeker, dat vers 7 ziet op den Heere Christus, naar diens eigen uitspraak (Math. 2 6 : 3 1 ) . Daar wordt het ons zóó voorgesteld, dat in den dood van den Heere Jezus en de verstrooiing der discipelen dit Schriftwoord wordt vervuld.
Onze profetie staat in vrij los verband met het voorafgaande. Met vele getuigenissen der Schrift heeft zij gemeen, dat zij is gekleed in de nationale vormen der oude bedeeling. Dit is te verwachten wil zij door het geslacht, dat de profeet allereerst toespreekt, worden verstaan. Zij heeft troost voor het heden aan allen die den Heere verwachtten en verkeerden in druk en nood. Het zou zelfs kunnen zijn, dat met den herder in eerster instantie iemand is bedoeld die type van Christus zou zijn. De wezenlijke vervulling echter vindt de profetie van vers 7 in Christus.
Mijn herder dat is de leidsman door den Heere over Israël gesteld.
Deze herder is Gods metgezel. Hij staat aan de zijde Gods. In het leiden van het volk is hij des Heeren herder. Christus nu volbrengt het werk des Vaders en de diepste zin ligt hierin bij Christus dat Hij zelf God is, Gods metgezel in gansch eenigen zin. Nu wordt het zwaard tegen hem opgeroepen en dit zal geschieden naar des Heeren bevel en raad. Het ontwaken van het zwaard wil zeggen, dat het in actie komt om den herder te staan dat is: te dooden.
Het is symbolische aanduiding van de verdervende macht die tegen den herder komt. In Christus is dit op de klaarste wijze vervuld, zooals wij weten uit het N.T.
Nu is het verstrooid worden der schapen gevolg van het ontwaken van het zwaard tegen den herder. De schapen toch hebben dan hun bewaarder verloren.
Zoo ligt er gerichtsaankondiging in dit woord, want de verstrooiing raakt het volk Israël, dat den Messias verwerpt en zich keert tegen den Gezondene des Vaders. Deze schapen van het huis Israëls blijken niet zijne schapen te zijn. Doch de verstrooiing heeft ook betrekking op de ware schapen. Als de herder verslagen wordt worden zij uiteen gejaagd gelijk eene kudde ten dage der wolk en der donkerheid. Zoo heeft onze profetie zijne vervulling ook in het wegnemen van trouwe herders, het ontbreken van wachters op Sions muren, die de kudde bijeen houden en haar leiden. Maar dat alles is ondergeschikt aan en hangt samen met Christus zelf. In hem zien wij de diepste vervulling van dit woord, naar zijn eigen getuigenis.
Maar. Ik zal mijne hand tot de kleinen wenden. Dus de Heere God zal die verstrooide ellendige schapen weer vergaderen, zijn hand beschermend over hen uitstrekken. Het overblijfsel wordt behouden en bewaard. Dit zijn dus de kleinen, de verdrukten die leven van vrije genade. Het geringe en verachte, die Gods erbarmen ervaren.
Vader Smytegelt heeft een preek over die woorden: Ik zal mijn hand tot de kleinen wenden. U zult er wel geen kleintjes van willen maken want dan gaan wij feil.
Nu is hier echter een moeilijkheid. Want de uitdrukking: de hand wenden wordt in het Hebreeuwsch bijna altijd in ongunstigen zin gebruikt, in den zin van: de hand uitstrekken tegen b.v. Ps. 81 : 15: In kort zoude Ik hunne vijanden gedempt hebben en mijne hand gewend hebben tegen hunne wederpartijders. De hand wenden tot, is dan: tegen iemand zich keeren in toorn om te verdelgen.
Dan verstaat men onder de kleinen het getuchtigde volksgeheel. Onze Kantteekening wijst op die vertaling: en Ik zal mijne hand tegen de kleinen wenden, en voegt als verklaring toe: die mede vervolging zullen lijden gelijk hunne herders.
Maar het komt ons voor, dat wij hier in ieder geval onder de kleinen moeten verstaan: Gods ware kinderen, die veracht zijn naar de wereld, klein denken van zichzelven en groot van den Heere en zijne genade in den oppersten herder der schapen bewezen.
De verzen 8 en 9 bieden enkele moeilijkheden voor de verklaring.
De profeet trok de lijnen door in de verre toekomst en keert thans weer terug tot vermaning voor het heden. Het volk moet wel bedenken, dat het niet verschoond zal blijven in de toekomst van rampen en oordeelen, God zal gericht houden op geweldige wijze. Twee derden, het ovecgroote deel, komen om; hetzij rechtstreeks door de slaande hand des Heeren, hetzij dat de vijanden door het zwaard hen zullen treffen.
Een derde deel, een klein deel, blijft over. De ondergang is niet volkomen, er is voor het volk des Heeren nog een toekomst.
Terecht merkt Calvijn op: Ten slotte wijst hij aan, dat wat hij had beloofd van de toekomstige genade Gods, niet sloeg op den ganschen hoop en het gansche lichaam des volks, maar op de ware geloovigen die God wonderbaar zal bewaren voor den ondergang... Hieruit maken wij op: wat heden de Heere dagelijks aan zijne Kerk belooft, dat zulks niet zonder onderscheid uitgestrekt moet worden tot allen. Hij kent degenen die de zijnen zijn, gelijk Paulus zegt (2 Tim. 2 : 19) gelijk hij ook vermaant dat een iegelijk die den naam des Heeren noemt zal afstaan van ongerechtigheid. Wij moeten dus wel weten, dat de beloften der goddelijke genade allerminst op de hypocrieten (geveinsden) slaan, want alhoewel Hij besloten heeft goedwillig en mild met zijn Kerk te handelen, zoo houdt Hij echter niet op haar te dunnen zoodat slechts een derde deel behouden wordt. Derhalve, zoo dikwijls sprake is van de barmhartigheid Gods jegens zijne Kerk, en zijn hulp aan haar, zoo krijgen wij altijd van doen met die zuivering waarvan nu Zacharia spreekt. Dat God namelijk het derde deel scheidt, terwijl het grootste deel in zijn verderf stort.
In het voorbijgaan merken wij op hoe ook hier Calvijn spreekt van de hypocrieten en hun groot getal in de Kerk, en dat God voortdurend bezig is het lichaam der Kerk te zuiveren van de velen die wel in het verbond maar niet van het verbond zijn. Zoo bestaat de Kerk aller eeuwen. (C. R. 44 C. 356).
Vers 9 zegt dan, dat dit overblijfsel in het vuur wordt gebracht. Het zal veel druk en lijden hebben te doorstaan. Maar dit alles werkt de Heere en tot hun behoud.
Ik zal louteren gelijk men zilver loutert en Ik zal het beproeven gelijk men goud beproeft. De nood zal fel zijn als een vuurgloed, zoodat het zondige schuim wordt afgezonderd en verbrand. Het overblijfsel zal in den nood tot den Heere roepen.
Dan hoort Hij en erkent hen voor zijn volk en zij erkennen den Heere voor hunnen God. Er is dus een dubbele werking des gerichts. tot verdelging én tot loutering.
Zoo was het ook toen Jezus werd gekruist en Israël zijn Messias verwierp en ter dood bracht. Zij hebben zichzelf beroofd en vervielen daarom aan het oordeel. Hunne plaats werd hun woest gelaten.
In den Joodschen oorlog onder Titus kwamen er alleen bij de belegering van Jeruzalem meer dan een millioen Joden om en spoedig daarop onder de verdrukking door den valschen Messias Bar-Cochba vonden weer zes honderd duizend Joden den dood. Maar ook in de eeuwen na Zacharia's profetie was het niet anders, vóór de komst van Christus.
En de discipelen worden verstrooid doch telkens bijeenvergaderd; een kleine minderheid. Dit scheidingsproces gaat niet alleen tusschen wereld en Kerk, doch midden door de Kerk heen.
Zoo was er een scheidingsproces in Israël vóór de komst van Christus; zoo is het na Christus in het midden der christelijke Kerk.
Laat ik ook eenige passages van Calvijn over dit negende vers vertalen. Dan kan men zien, dat, wat indertijd werd geschreven in ons Blad over die percenten van ware geloovigen in de Kerk volkomen juist is. Trouwens, wie Calvijn kent weet dat hij zich herhaaldelijk zoo uitlaat, omdat hij de werkelijkheid aanvaardt naar de Schriften en zich niet laat verleiden door allerlei wijsgeerige verbondsbeschouwingen, doch volle recht laat wedervaren aan de verkiezende genade Gods.
— ,,Het derde, dat wil zeggen, een klein gedeelte, wordt behouden, doch ook dat deel moet worden gelouterd. Voorzoover hij let op de twee deelen, bezoekt de Heere hen niet om hen tot boetvaardigheid te brengen, maar om hen geheel te verderven.
Slechts het derde deel bewaart Hij tot de zaligheid. En ook dit moet gezuiverd worden door vele beproevingen en tuchtigingen.
Deze leer is zeer nuttig: allereerst leeren wij eruit, dat niet slechts uit de wereld velen ten verderve moeten worden getrokken, maar midden uit den boezem der Kerk; omdat, wanneer drie honderd belijden, dat zij God dienen, Zacharia zegt, dat slechts honderd behouden worden.
Want onder de menigte (kerkleden) zijn steeds veel hypocrieten; ja, de graankorrels zijn verborgen onder kaf en afval. Het is derhalve noodzakelijk dat te gronde gaan en aan den eeuwigen dood vervallen veel meer dan behouden worden: ik zeg: óók in de schaapskooi zelf, is dat van kracht". — Velen, vet geworden in de Kerk, worden geslacht.
In het vuur worden kaf en afval verbrandt, goud komt er gelouterd uit.
Doch genoeg. Calvijn schrijft een paar kolommen over dit negende vers en zet uitvoerig uiteen waarin die loutering bestaat, den weg van het aanroepen des Heeren en de zekere verhooring zoodat zij eindigen in het kennen des Heeren als hun genadigen God in Christus. Zoo heeft dus ook deze profetie zijn blijvende beteekenis.
P.S. Er zij op gewezen, dat wij zeker niet lichtvaardig meermalen hebben opgemerkt, dat Ds. Woelderink, die meent zijn verbondsbeschouwingen te gronden op de reformatorische beginselen ernstig dwaalt en bewijst Calvijn zelfs in de verte niet te kennen. Daarom is zijn boek gevaarlijk en moet het zeer critisch worden gelezen óók uit historisch oogpunt.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 januari 1940
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 januari 1940
Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's