Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De verloochening van Petrus II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De verloochening van Petrus II

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Mattheus 26 vs. 58 en 69—74. En Petrus volgde hem van verre tot aan de zaal des Hoogepriesters en binnengegaan zijnde, zat hij bij de dienaren om het einde te zien. E n Petrus zat buiten in de zaal; en eene dienstmaagd kwam tot hem. zeggende: Gij waart ook met Jezus den Galileër. Maar hij loochende het voor allen, zeggende: Ik weet niet wat gij zegt. En als hij naar de voorpoort uitging, zag hem een andere dienstmaagd en zeide tot degenen die aldaar waren: Deze was ook met Jezus den Nazarener. En hij loochende het wederom met eenen eed, zeggende: Ik ken den mensch niet. En een weinig daarna, die daar stonden, bijkomende, zeiden tot Petrus: Waarlijk, gij zijt ook van die, want ook uwe spraak maakt u openbaar. Toen begon hij zich te vervloeken en te zweren: Ik ken den mensch niet.

Petrus warmt zich bij het kolenvuur op den binnenhof van het rechtsgebouw, waarin zoowel Annas als Cajaphas hun woning hadden.
Het is onzen broeder bang; hij zit verward in de strikken van satan en de netten, die hij zich in overmoed des vleesches zelf heeft gespannen.
Had dan toch dat noodlottig verblijf op die binnenplaats niet vermeden kunnen worden? Wanneer wij het zien als daad van Petrus had hij zeer zeker zich hier niet moeten wagen, zoo nadrukkelijk gewaarschuwd door den Heere Jezus zelf. Toch weten wij óók, dat in dezen nacht de voorzegging in vervulling moest gaan, dat hij Jezus driemaal zou verloochenen. Deed Petrus het nu daarom? Volstrekt niet, want hij geloofde Jezus niet eens. Gods raad wordt volvoerd door de zonde des menschen heen.
De Heere beschikt zware beproevingen over degenen, die Hij lief heeft en verhindert het niet, dat zij vallen, wanneer zij op zijn Woord geen acht slaan, zijn waarschuwingen in den wind slaan en op zichzelf vertrouwen. Hierop moeten wij wel letten om een juist besef te hebben van de schuld des menschen en de volvoering van Gods raad.
Toch zal ook Petrus ervaren, dat de Heere getrouw is. De rechtvaardige zal zeven maal vallen en weder opstaan;en als hij valt wordt hij niet weggeworpen, want de Heere ondersteunt zijne hand.
De priesterlijke voorbede is als een beschermend schild boven hem uitgebreid. Zeker, onder die bescherming valt Petrus wel, maar zij bewerkt, dat hij van de genade niet vervalt. Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophoude.
Weer dwalen onze oogen af naar den grooten Lijder, die toch ook in dien nacht de Leider zijner schapen blijft en satan verhinderde, niet dat hij hen ziften zou als de tarwe, maar wel, dat hij hen als kaf zou wegstuiven door zijn helschen adem over de zeef te laten gaan.
Daar staat de Borg en Middelaar geboeid voor Annas, straks voor Cajaphas, de Hoogepriester, die den Joodschen raad, de geestelijke rechtbank van Israël, voorzit.
Het gebeuren met Petrus biedt ons een klare spiegel onzer zwakheid. In zijn berouw wordt ons een merkwaardige proeve getoond van Gods goedheid en teedere barmhartigheid. Had Petrus zich maar ergens verstoken en in zijn eenzaamheid geweend, doch hij waagde zich in het hol van den leeuw. Hij zocht het gevaar op, terwijl hij niet stond in de kracht zijns Heeren, doch in eigen kracht zijn weg ging.
Het is zeker waar, dat de discipelen van Jezus hem moeten volgen waar Hij ook henengaat, doch ook is waar, dat zij zich niet in verzoeking zullen begeven.
Had Petrus zich in dien nacht teruggetrokken in de eenzaamheid, hij ware schuldig geworden jegens zijn goddelijken Meester. Het ware een vorm van verloochening geweest, maar dan had hij niet openlijk oorzaak gegeven, dat de naam des Heeren om zijnentwil werd gelasterd. Onder den schijn van dapperheid begeven Gods kinderen zich vaak eigenwillig in verzoeking. Bidden wij, dat de Heere ons door den breidel zijns Geestes terug houde. Ook wake het gebed op, zoo dikwijls wij iets willen ondernemen, dat Hij ons leide van kracht tot kracht.
En Petrus zat buiten in de zaal; en eene dienstmaagd kwam tot hem, zeggende: Gij waart ook met Jezus den Galileër.
Petrus zat in het midden van hen, merkt Lucas op. Hij trok blijkbaar de bijzondere aandacht der omstanders en zij kringden zich om hem heen bij het vuur. Ach, zie eens hoe Simon met verwrongen gelaatstrekken staart in het vuur, zijn oogen staan angstig, hij is als een gevangene, die niet meer vluchten kan, als een haas omsingeld door honden. Hij ziet schuw rond en wil zich toch flink houden, doen alsof hij nergens van weet. Maar wat doet hij dan hier in dezen nacht? Hij behoort toch niet bij de bende, die Jezus heeft gevangen, gegrepen en gebonden? Ook is zijn plaats niet onder het personeel van het rechthuis, of van Annas en Cajaphas.
Die dienstmaagd daar let op hem en zegt achteloos: Gij waart ook met Jezus den Galileër.
Verachtelijk spreekt zij van Jezus den Galileër. Een man met dwaze idealen, die verhoord moet worden, want hij is als oproermaker gegrepen en het schijnt wel zeer ernstig te zijn, want het kon niet wachten tot den morgen. Hoor toch wat de hemel van de aarde te hooren krijgt in dezen met schrik vervulden nacht.
Die dienstmaagd schijnt verder geen waarde te hechten aan den persoon van Jezus. Daarin staat zij niet alleen. Ach, wat is Jezus ons waard van nature. Wij hebben hem niet geacht. Wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg.
Hoe diep wordt Jezus aan de overzijde van den binnenhof gewond. Ook dit woord van verachting dringt zeker tot hem door. Hij had niet van noode, dat iemand hem leerde, want Hij zelf wist wat in den mensch is. Hij doorgrondt ons innerlijke zijn en verstaat beter dan wij zelf hoe diep wij wel zijn gezonken, hoe ver vervreemd van God en zijn dienst. De Borg gaat in in den vloek en nood onzer natuur, opdat Hij verlossing zal aanbrengen, eene eeuwige, eene volkomene verlossing.
Maar zóó kan Simon hem heden niet zien, ook al is er in zijn ziel toch een betrekking op dien Jezus, den Galileër. Het doet hem wel innerlijk pijn, wanneer die dienstmaagd zoo over Jezus spreekt. Maar hij heeft niet den moed ertegen op te komen. Ach, had hij nu eens gezegd in waarheid: Ja, ik was met Jezus; ik heb van hem uitgeroepen: tot wien zullen wij henengaan, want Gij hebt de woorden des eeuwigen levens.
Wat zou hij dan gesterkt zijn geworden, zijn leven gaarne hebben gegeven voor hem, die toch had gesproken: vleesch en bloed hebben u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is. Daarop had Jezus recht en... het was voorrecht voor Simon.
Waarom schrikt hij nu, wanneer een eenvoudige dienstmaagd zoo tot hem spreekt? Het gebeurt vaak, dat, hoewel wij van den satan geen aanstoot lijden, wij zelf ijdele verschrikkingen dichten, die ons vóór den tijd beroeren. Hoe dikwijls vreezen Gods kinderen voor het vallen van een ruischend blad. Petrus wordt verslagen door een ijdele gedaante des gevaars. Laten wij ons ook niet dagelijks door beuzelingen van Christus aftrekken? Laat ons toch leeren in niemand anders sterk te zijn dan in den Heere.
Wat laat de duivel in zijn verzoekingen den benauwden zondaar al niet bekennen? Hoe kan hij hun ontwringen dat zij Jezus niet kennen. En dan... gaat hij hen met hunne loochening bestoken.
Wat zal Petrus antwoorden? Kom nu voor Jezus uit, Simon, gij zult er wel bij varen! Is het dan een schande met Jezus te verkeeren? Het schijnt wel zoo, ook in onze dagen. En toch, meen niet incognito ten hemel te zullen reizen. Zoo wie mij verloochenen zal voor de menschen, dien zal Ik ook verloochenen voor mijnen Vader, die in de hemelen is en voor zijne heilige engelen.
Zoo wie zich mijns en mijner woorden zal geschaamd hebben, diens zal Ik mij ook schamen. Had Petrus deze woorden niet uit Jezus' mond gehoord en er van harte mee ingestemd? Zeker en... dat doet hij in het diepst van zijn ziel nog. Hij komt hier in een toestand, waarin hij wel volkomen verantwoordelijk is voor zijne daden, maar waar die daden en woorden tegenstrijdig zijn aan hetgeen in het diepst van zijn ziel leeft.
Velen geven hooger op van Jezus dan waarheid is, anderen blijven beneden de maat, die werkelijkheid is. Vrees, zelfzucht en verschrikkingen van satan werken samen in deze duistere ure voor Petrus' zieleleven. Hij toont wat in den mensch is, als genade geen heerschappij voert en wij voor een wijle worden overgelaten aan onszelven. Hij wordt verslagen door een losse opmerking van een dienstmaagd.
Wat zal Simon antwoorden?
Hij loochent, iets, ook maar iets, met Jezus van doen te hebben.
Hij speelt eerst de rol van onverschillige onder de zwetsende gezellen. Ach, zoo geschiedt nog vaak. Met een bloedend hart, zeker, maar dan toch: hem verloochenen. Hij zoekt eigen persoon in veiligheid te stellen. Jezus den Galileër. Straks: Jezus den Nazarener. Hoe verachtelijk spreken zij toch over dezen schoonste der menschenkinderen, op wiens lippen genade en waarheid is uitgestort. Is het dan zoo erg een discipel van hem te zijn, die redt van nood en dood? Hebben zij niet op zijn vraag: heeft u iets ontbroken? mogen antwoorden: neen, Heere!
Weer gaan onze blikken naar de rechtszaal van Annas en Cajaphas. Zien wij niet een waas van smart over Jezus' gelaat komen? Is er eene smart gelijk zijne smart? En dat alles doorlijdt Hij nu vrijwillig, opdat Hij ook Petrus tot God zou brengen. Wij zien op hem geladen niet alleen de zonde vóór hun bekeering, maar ook alle zonde na hun toebrenging.
Zwaar is zijn last, bang, zijn lijden en in dat alles dringt Gods toorn over de zonde in hem. De beker is wel zeer bitter. Hoe ver is Petrus reeds gezonken.
Hoe diep reeds gevallen in dezen nacht, daar bij het kolenvuur. Hoe koud is zijn ziel, maar bij Jezus laait het liefdevuur op en Hij wordt geperst totdat het volbracht zou zijn. Deze liefde is sterk als de dood, haar ijver is hard als het graf... al gave iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten eenenmale verachten.
Moet nu van Simon worden gezegd: Gij zijt met de wereld en daarom heeft u de wereld lief? Neen, toch niet. Hij heeft alles wel tegen en verzondigt het schrikkelijk, hij stelt zich wel aan de zijde der wereld en toch en toch... behoort hij niet tot de wereld. Maar het is niet zoo mooi, wat hij durft bestaan. Neen, neen, het is schrikkelijk wat hij doet. Wij mogen niet zeggen: zie maar eens naar Petrus ter verontschuldiging van eigen liefdeloosheid, gebrek aan uitkomen voor zijn naam en zaak. Daarvoor staat het niet geschreven. Tot onze waarschuwing is het opgeteekend en... als de nood ons klemt, onze ziel vergaat van smart over onze ontrouw en verloochening van zijnen naam, dan, ja dan, licht hier in de donkerheid der zonde het licht der vergevende liefde Gods in Christus over den schuldigen huisgenoot Gods.
Zullen wij dan de zonde doen, opdat de genade te meerder worde? Dat zij verre. Verre voor altijd. Onze verdorven natuur wil van Jezus als Zaligmaker niet weten. Maar wie schuldenaar wordt voor God, dien wordt Hij beminnelijk en dierbaar door de levenwekkende daden Gods in het hart. En toch blijft het waar, dat ons vleesch nooit lust heeft gehad noch hebben zal aan de kennis van Gods wegen, noch begeerte om in zijne paden te wandelen. Daarom is dagelijksche bekeering van noode, nadat wij eenmaal zijne verschijning hebben lief gehad. Noodig is hartinnemende genade om te staan in den boozen dag, zoodat wij hem niet verloochenen, maar onze eer stellen in zijne schande. Wat zal het voor Petrus anders zijn als hij, niet zoolang hierna, zelf staan zal voor den Joodschen raad en hem zal verboden worden in den naam van Jezus te spreken. Dan zegt hij: oordeelt of men Gode niet meer zal gehoorzamen dan de menschen? En door een wonder gered, gaat hij uit van den raad, verblijd, dat hij om den naam van Jezus smaadheid heeft mogen dragen. Daarom moeten wij deze verloochening van Simon zien vooral als lijden van den Borg, die der zijnen schande dragen wil.
Ik weet niet wat gij zegt.
Hij loochent, dat hij met Jezus zou zijn geweest. Ik met Jezus, hoe komt gij ertoe! Ik weet niet wat gij zegt. Denk toch niet zulke dwaze dingen van mij.
Hier is zwaarder lijden voor Jezus dan Job tot uitdrukking bracht in zijn bittere klacht: Zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken, zij vervullen zich tezamen aan mij.
Hij loochende het voor allen.
Hij geeft Jezus aan de bespotting prijs van dat gemengde publiek daar op het binnenhof bij het kolenvuur in den nacht van Paschen.
Hij hield geen feest in de ongezuurde brooden der waarheid en oprechtheid. Ach neen, maar de oude zuurdeesem openbaarde zich in zijn tong en lippen. Hij verloochende Jezus, nu hij hem meer dan ooit had moeten verdedigen en belijden.
Wie van ulieden zonder zonde is, werpe den eersten steen op hem. Wat moet nu dit alles uitwerken? Beschaamdheid en diepe smart, dat wij zóó bestaan. Het moet ons opwekken tot waken en bidden, tot schuilen, door het geloof, in de wonden van Jezus. De wonden in dezen nacht geslagen door zijne liefhebbers.
Want dan alleen leeren wij ons leven niet lief te hebben voor onszelven, ons zijns en zijner woorden niet te schamen. Deze vruchten zijn Gode tot heerlijkheid.
Het gaat met Petrus van kwaad tot erger.
Hij kan het niet meer houden bij het vuur. Hij staat op. Daar gaat Simon. Waarheen, mijn broeder? De voorpoort is dicht en hoe komt gij eruit? Gij zijt opgesloten. Gij zijt gevangen man, mijn broeder. Bij de voorpoort gekomen, brengt hij het er al niet beter af.
Hoor maar: één zeide tot degenen, die daar stonden: deze was ook met Jezus den Nazarener.
Hoor wat nog verder wordt gezegd: Heb ik u niet gezien met hem in den hof?
Ja, daar was Petrus geweest, daar had hij liggen slapen, toen hij moest waken.
Hij was door den Heere Jezus nog wel meegenomen dieper in den hof met Johannes en Jacobus, het verkoren drietal uit de twaalven. Op een steenworp afstand had hij iets gezien van de worsteling, die Jezus doorworstelde om ten volle den drinkbeker te aanvaarden. Hij had gehoord, toen hij ten derden male tot zijn jongeren kwam: staat op en laat ons van hier gaan, zie, hij die mij verraadt, is nabij.
Hoe kan en durft hij het ontkennen? Ach, hij weet nauwelijks meer wat hij zegt. Hij is in de zeef van satan en wordt geweldig geschud, zoodat het kaf naar boven komt en het schijnt of er geen tarwe is.
Zoo loopt Simon daar over de binnenplaats van het kolenvuur naar de voorpoort en weer terug, want hij is opgesloten man.
Hij is gekomen om het einde te zien, het einde van Jezus. Doch hij zal eigen einde zien en dan naar buiten gaan om bitter, maar dan ook zeer bitter, te weenen.
Kon hij dat nu maar. Neen. dat kan hij niet, hij is als versteend.
Ondertusschen is Jezus gebracht uit de zaal van Annas naar die van Cajaphas in hetzelfde gebouwencomplex. Hij staat nu voor den Hoogepriester in actieven dienst.
Omtrent een uur daarna, zegt Lucas, komt van andere zijde weer zoo'n vraag tot Petrus. Zijn ziel wordt gefolterd. Simon, als God u hier niet uithaalt, komt gij zeker om.
Maar dacht Petrus niet aan Jezus' belofte: Ik heb voor u gebeden? Wel neen, die kwam hem gansch niet in den zin. Hij was als een verbijsterd lam. Een belofte is er niet om ons staande te houden in onze zonde, doch als wij verbroken neerliggen aan Gods voeten, dan doet zij kracht.
En hij loochende het wederom met eenen eed, zeggende: ik ken den mensch niet.
Zoo stelt Petrus de leugen zich tot een toevlucht. Maar daar aan de overzijde staat Hij die de weg, de waarheid en het leven, de getrouwe en waarachtige getuige is.
Deze zal de waarheid met eede bevestigen, dat Hij de Christus is, de Zoon des levenden Gods. Daarvoor wil Hij sterven, om ook Simon te redden van den dood.
Ik ken den mensch niet.
Zal hij zijn smadelijke verloochening van daarstraks herroepen en nu openlijk belijden, dat hij met hem was in den hof en hem kende reeds drie jaren lang? In zijn vertwijfeling neemt hij zijn toevlucht tot den eed, die een eind is van alle tegenspraak, een bevestiging der waarheid voor Gods aangezicht. God moge hem slaan als hij liegt. Hij aanvaardt den vloek Gods indien hij geen waarheid spreekt. Ach Petrus, als de Heere nu eens deed naar uw woorden en eeden, dan zou Hij u uitdelgen uit het boek des levens. Maar neen, ook deze zonde zal Jezus boeten en met zijn bloed Petrus' naam bedekken.
Onder vele getuigen verloochent hij hem, hem die daar stond voor den Hoogepriester Cajaphas, beladen met den vloek, doorwond en doorstoken.
Wanneer het kind des Heeren afdwaalt, raakt hij steeds verder weg van den goeden Herder, die toch zijn leven stelt voor zijne schapen. Het lag niet aan Petrus dat hij terugkeerde, maar aan dien trouwen liefhebber onzer zielen, die nog pas betuigde: Ik geef mijne schapen het eeuwige leven en niemand zal ze rukken uit mijne handen. Zoo zal genade alléén de eere ontvangen. Niet ons, niet ons, maar Uwen Naam geef eere, om Uwer goedertierenheid en om Uwer waarheid wil.
Met ontelbare verzoekingen zou satan ons dagelijks aanvallen, indien de Heere hem niet in bedwang hield met het oog op onze zwakheid.
Daar staat Jezus, die den eed houdt en het verbond en de weldadigheid gedenkt.
Nu zal het ook straks voor Petrus gelden: en als wij somtijds uit zwakheid in zonde vallen, zoo moeten wij aan Gods genade niet vertwijfelen noch in de zonde blijven liggen overmits wij een eeuwig verbond der genade met God hebben.
Mijn lezer, biedt dit verbond u houvast? Dat zal alleen kunnen als gij de weldaad des verbonds deelachtig zijt in vernieuwing des harten en waarachtige bekeering.
In de derde verloochening bereikt Petrus het hoogtepunt van zijn ontrouw aan den Heere. Niet tevreden met den gezworen eed, omdat hij wist gelogen te hebben, voegt hij er de zelfvervloeking bij. Huiveringwekkende zonde. Worden wij er stil onder?
Weer wordt ons hart getrokken naar Jezus. Zal Hij ook deze zonden dragen en boeten? Niet alleen van Petrus maar van al de zijnen? Zal Hij dan de snoodste ondankbaarheid, de grofste godvergetenheid willen verzoenen? Ja, dat zal Hij doen Hij is zondendrager, tot zonde gemaakt opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. Onuitsprekelijke liefde! Die mij lief heeft gehad en zich voor mij heeft overgegeven. Jezus vloekt Petrus niet, maar draagt zijn vloek.
Daar staat Jezus, de man die rein van hart en hand zich aan geen ijdelheid verpandt en geen bedrog pleegt in zijn eeden.
Jezus... Petrus! En toch, al verscheurt de laatste den band met Jezus op ruwe wijze, althans met zijn lippen, toch kan hij niet van Jezus worden gescheiden omdat deze hem omvat houdt met de hand zijner Middelaarsliefde en trouw.
Petrus begint zichzelf te vervloeken. Waartoe is de mensch toch in staat, wat durft hij al niet bestaan? Spreek mij niet van de braafheid van den mensch. Hij is tot alle goed werk ondeugende en tot alle ondeugd in staat, zooals hij is in eigen natuur.
Hoe heeft ook Petrus dit moeten leeren.
Zichzelf vervloeken. Job vervloekte den dag zijner geboorte en Jeremia deed desgelijks. In hoogen nood was er vertwijfeling in hun leven. Petrus gaat verder en roept den vloek Gods over zijn ziel in als hij iets, maar dan ook iets, heeft te maken met Jezus. Wordt het ons hier niet duidelijk hoever het kan gaan met de zonde zonder nog te vervallen in de zonde tegen den Heiligen Geest waarvoor geen vergeving is?
Het blijkt ons hoe Petrus uit zwakheid en niet uit ongeneeselijke onboetvaardigheid zondigde. Hij zou zeker de liefde en trouw van Christus hebben willen erkennen en belijden als hij niet ware overheerscht geweest door zijn oude natuur onder de verzoekingen des duivels. Ik ken hem niet, ik weet niet wat gij zegt!
Later zal hij schrijven: indien zij hem gekend hadden zoo zouden zij den Heere der heerlijkheid niet gekruisigd hebben.
Jezus blijft Petrus en al de anderen kennen met eene kennis der liefde, die zijn hart thans als openrijt. Gelukkig voor Petrus, dat het niet waar is wat hij zegt want: dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus dien Gij gezonden hebt. Zelfs de duivel had moeten zeggen door de bezetenen heen: Ik ken U, wie Gij zijt.
Luister nu eens naar Gods eed en Jezus verbintenis, terwijl Hij de vervloeking op zich nam: Want de menschen zweeren wel bij de meerdere dan zij zijn, en de eed tot bevestiging is hun een einde van alle tegenspreking; waarin God willende den erfgenamen der beloftenis overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid zijns raads, met een eed daartusschen gekomen is.
Hoe aangenaam is dit getuigenis des eeds! Een eed in den mond Gods. Daarin is zijn goddelijk zelfvermaak. Wat uit zijn lippen is gegaan blijft vast en onverbroken.
Hij heeft eens gezworen bij zijn eigen heiligheid: zoo Ik aan David lieg, zoo hem mijn woord misleidt! Ik ken hem niet;
Ik ken Petrus wel. Hoe hartinnemend luidt daartegenover het getuigenis van den apostel Paulus: opdat ik hem kenne en de kracht zijner opstanding, zijnen dood gelijkvormig wordende.
Hoe schrikkelijk overheerschte de oude mensch in Simon. Kunnen wij nu in waarheid belijden Jezus te kennen? Hoe is Jezus u dan ontmoet? Mogen en moeten wij zeggen: Ja, gij kunt mij gezien hebben met Jezus in den hof, want ik was aldaar dikwijls met hem. Ik zag zijn angst en tranen aan en zijner hateren verwoedheid, want hij had meedoogen met Isrels wond.
Daar ontving ik kracht om mijzelf te verloochenen en hem te belijden. Daar zag ik het bloed, dat hem is ontperst door den toorn Gods en ik werd bereid om mijn leven te verliezen. Zoo vond ik hem aan het kruis in zijn verzoenend bloed. Ik ken hem. Ik zou niet durven ontkennen, dat ik hem waarlijk ken. Waarom? Omdat Hij mij heeft gekend van eeuwigheid af. Ik ben zijner smarten loon. Daarom zij hem met den Vader en den Geest aanbidding en eere tot in alle eeuwigheid.
Zijn bloedig zweet trekt mij altijd weer; in die gedaante heeft Hij mijn ziel overwonnen.
In gezelschap met den verachten Zaligmaker moge ik mijn dagen doorbrengen, met hem uitgaande buiten de legerplaats om zijne smaadheid te dragen.
Zeker, ik was te weinig bij hem, maar gij kunt mij toch wel gezien hebben, zijnde met hem.
Zijn wij in gemeenschap met hem geweest in dienen? Toen de lofzang werd gezongen in de Paaschzaal zongen wij mee en gingen wij uit naar buiten. Want het is als had ik in hem zelf alle zondestraf gedragen en alle gerechtigheid vervuld.
Ik was met hem op den Tabor en zag hem in de wolk. Ik was met hem in zijne binnenkameren en daar zat de Koning aan de ronde tafel en gaf nardus zijnen reuk.
Zijn linkerhand was onder mijn hoofd en zijn rechterhand omhelsde mij. Wel zijn wij de minsten der heiligen maar toch, ja, ik ken hem. Ik ben gedoopt in zijn dood en heb gegeten en gedronken aan zijn tafel.
Ik stem toe, dat mijn spraak mij openbaar maakt. Ik leerde de tale Kanaans, de spraak van vrije genade en stervende liefde mijns Zaligmakers. Menigmaal mochten wij uitweenen aan zijn boezem en als ik deed alsof ik hem niet kende, hem verloochenende, zocht Hii mij altijd weer op.
Hem verloochenen. Feitelijk doen wij dat altijd van nature, en ook als en inzoover Hij niet alles is in ons hart en leven.
Ook gij waart met hem in den hof; ook gij zijt van zijne discipelen, uw spraak maakt u openbaar. Hoe wilt gij dan zalig worden zonder gezien te worden met Jezus?
Wie moet u dan redden? Daar is ook onder den hemel geen andere naam gegeven door welken wij moeten zalig worden dan de naam van Jezus. Maar van menigeen zal, helaas, gezegd moeten worden: neen, ik zag hem nimmer met Jezus, noch in den hof, noch bij het kruis, noch minder bij het ledige graf.
Toch, en daar willen wij óók op wijzen, toch wordt gij gezien met Jeius in den dienst des Woords. Daar openbaart Hij zich door zijn Woord en Geest. Evenwel, hoewel in zijn tegenwoordigheid waart gij ook daar toch niet met hem? Komt gij dan ter kerke, leest gij Gods Woords slechts om Jezus te bespotten! Moet dit zoo voort gaan?
Dat zal u zwaar vallen in het oordeel!
Zijt gij met hem gezien door het gezelschap dat gij zoekt? Hoe zalig is het volk dat naar zijn klanken hoort, is dat zoo voor u? Een mensch met genade in zijn hart kan niet verborgen blijven.
Zegt gij: en toch ken ik hem niet! Hoe zegt gij dat? Bedoelt gij daarmee: ik ben niet met hem vereenigd door het geloof, 'ik sta voor eigen rekening? Dan wordt het hoog tijd dat gij naderbij komt door het bloed des kruises, want de dag gaat als kaf voorbij.
Ja, ik was met hem. Hij omhelsde mijne ziel. Zalig dit uit uw mond te hooren als de sprake van uw hart. En... mag ik nog een vraag doen? Heeft het bloed des Zoons kwitantie gevraagd bij den Vader? Anders kunt gij nog niet zeggen: ik heb vrede met God.
Ook nieuwsgierige menschen, dienstmeisjes, hebben u gezien met Jezus. Terwijl zij koud en onaandoenlijk neerzaten zagen zij u van terzijde bitter weenen, uw gelaat overspreid met den wonderen glans van Jezus' liefde. Wij hebben u gezien met Jezus. Gij wildet u verbergen maar het ging niet. Achtende met Mozes de versmaadheid van Christus meerderen rijkdom te zijn dan de schatten van Egypte.
Gij zijt opgemerkt door degenen die uw verandering allerminst begeerden. Die u waarschuwden voor die fijnen en wilden dat gij in uw lieve-Jezus-godsdienst zoudt volharden om met hen... verloren te gaan. Zeer hopen wij, dat zij aan de overkant veel gelegenheid krijgen u te zien met Jezus in den hof en bij het kruis, als weenende Maria bij het ledige graf: zij hebben mijnen Heere weggenomen en ik weet niet waar zij hem gelegd hebben. Gezien met Jezus toen Hij bad: Ja Vader, dezen hebben waarlijk bekend dat Gij mij gezonden hebt.
Uw spraak maakt u openbaar. Gezien met Jezus aan den disch waar alles enkel liefde is. Gij zijt ook van die!

Welzalig zij, die naar zijn reine leer
In hem hun hoogst geluk beschouwen.
Die Sions Vorst erkennen voor hun Heer'
Welzalig zij, die vast op Hem betrouwen

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 februari 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De verloochening van Petrus II

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 februari 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's