Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het einde en zijne voorteekenen XVIIII

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het einde en zijne voorteekenen XVIIII

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

2 Thessalonicensen 2 : 4 . Die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, alzoo dat hij in den tempel Gods als een God zal zitten, zichzelven vertoonende, dat hij God is.

De apostel Paulus ontwerpt dus voor de gemeeiïïë van Thessalonica een schets van de geestelijke ontwikkeling, die de menschheid doorloopen zal, voordat de dag van Jezus' „parousie" kan aanbreken. Hij ontsluit alzoo diepe perspectieven in de geschiedenis, om daardoor aan de gemeente licht te geven, dat haar over die komst de zekerheid bereiden kan. En hierop vestig ik nu weder de aandacht, hij trekt daarmede die „parousie', die wederkomst, toch niet in het kader van onze menschelijke, chronologische, tijdrekenkundige beschouwingswijzen. Het is hem er niet om te doen om den Thessalonicensen te vertellen, dat binnen korten of langen tijd de wederkomst des Heeren plaats grijpen zal, maar om hen, en dus ook ons, er toe te brengen den Heere steeds te verwachten, opdat de gemeente altijd door biddend naar Zijne komst zal uitzien. Zoo voedt hij de Thessalonicensen op tot een waarachtig, levend geloof in Zijne „parousie". opdat zij, naar Jezus' eigen leering, zich zullen laten onderwijzen door de natuur. „Ziet den vijgeboom en al de boomen. Wanneer zij nu uitspruiten en gij dat ziet, zoo weet gij uit uzelven, dat de zomer nu nabij is." En dan laat de Heere er op volgen: „Alzoo ook gij, wanneer gij deze dingen zult zien geschieden, zoo weet, dat het Koninkrijk Gods nabij u is."
De apostel Paulus heeft in dit historisch perspectief de gemeente geleid als naar den rand van den onpeilbaar diepen geestelijken afgrond, die zich in den zondeval van engelen en menschen heeft ontsloten, opdat zij daarin zal schouwen en de diepten van Satan zal bespieden, om des te klaarder te verstaan, waarom Jezus gezegd heeft: „Ziet toe, dat u niemand verleide." Het gaat dus bij het stuk van Jezus' wederkomst in het geheel niet daarom, dat wij zullen weten, wanneer deze zal intreden, in het geheel niet om de vraag van den tijd, of dit na vele jaren of eeuwen zal plaats hebben, maar alleen hierom, dat deze wederkomst altijd naderende en komende is, omdat de geschiedenis der menschheid daarop aangelegd is en zich dus immer in die richting beweegt.
Alleen dit leert de Schrift, dat Gods Kerk zal acht geven op de teekenen der tijden, Hem dus steeds verwachtend, zal leven in en uit het geloof, dat Jezus komt. En zoo teekent de apostel in dit licht ons den opgang der gemeente door de eeuwen heen als voerende langs de diepe afgronden van den geestelijken dood, die haar uit de diepten van Satan bedreigt. Hij onderwijst ons, dat wij wakende en biddende zullen leven, want zalig zijn die dienstknechten, welke de Heere, als Hij komt, zal wakende vinden. Ja, in Jezus' prediking wordt dit dan ook voortdurend herhaald, want Hij spreekt van de tweede, van de derde wake en steeds luidt het van die wakende dienstknechten: „Zalig zijt gij." Ja, Hij wil, dat wij steeds bereid zullen zijn. En om ons los te maken van alle tijdsbepalingen, waartoe wij steeds geneigd zijn, houdt Hij het ons voor: „Gij dan, zijt ook gij bereid, want in welke ure gij het niet meent, zal de Zoon des menschen komen."
Zoo dringt de Heere zijne kinderen tot een voortdurend zelfonderzoek eenerzijds, tot een acht geven op de teekenen der tijden anderzijds, maar nooit tot de vraag over hoeveel jaren of hoe langen tijd het einde komen zal. En. nu wordt vooral in dit woord des apostels duidelijk, welke teekenen der tijden Gods gemeente dan zal kunnen opmerken op haar weg door de eeuwen der geschiedenis. Daartoe onthult hij een diepgaand vergezicht in de geschiedenis, dat vooral in onze dagen daarom zoo machtig spreekt, omdat wij het beeld van onzen vreeselijken tijd er zoo duidelijk in terug kunnen vinden.
Allereerst is er de afval. Zeker, die is er nu, maar was er ook in den tijd des apostels. Ook toen waren er menschen. die tot de gemeente gebracht schenen en later afvielen, door terug te keeren tot die wereld en haar leven, waaruit zij geroepen schenen. Zelfs is er in de Schrift sprake van allerlei dwaalleer, waartoe blijkbaar breede kringen, die Christen geworden schenen, weder vervielen onder den invloed eener wereldsche wijsheid, die de dwaasheid des Evangelies niet verdragen kon. Doch wat zijn al die betrekkelijk onbeduidende verschijnselen in vergelijking met het ontkersteningsproces, dat onze cultuur te aanschouwen geeft? Alle deze zelfde teekenen, waarop de apostelen wezen en waarvoor zij waarschuwden, zijn er ook nu. Ook heden ten dage zijn er voorbeelden van menschen, die jarenlang den schijn hadden van tot Gods volk te behooren, met Gods volk op te trekken en er voor te strijden en die eindigden als een Demas, die de tegenwoordige wereld lief kreeg of als een Alexander de kopersmid. Ook nu zijn er, w a a r v a n de Schrift zegt: verwerp ze, want zij zijn bij zichzelven veroordeeld. Ook nu heeft de vermaning kracht in dezen quasi-philantrophischen tijd, dat wij de geesten beproeven zullen, of zij uit God zijn, want vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld. Ja, ook nu geldt het woord van den ziener op Patmos: „Ik heb tegen u, dat gij uwe eerste liefde hebt verlaten." En nog altijd ruischt over het leven ook onzer hedendaagsche Kerken de roepstem uit den hemel: „Bekeert u", omdat er onder een christelijken schijn zooveel onbekeerlijkheid zich verbergt.
Uit dat oogpunt gezien is er geen verschil tusschen het beeld der eerste gemeenten van Christus en wat wij in onzen tijd en in onze omgeving ook wel kunnen waarnemen. Doch dit is het onderscheid, dat al deze verschijnselen zooveel geweldiger zijn geworden dan zij in de dagen der apostelen zelfs konden zijn. Toen was de wereld, om zoo te zeggen, veel kleiner in vergelijking met wat nu dit moderne leven te aanschouwen geeft. De gemeente van Christus was nog in haar eerste morgenkrieken. Haar dag moest nog komen.
En zeker, in die kleinheid van haar eerste ontwaken stond zij te midden eener wereld, die niet opgekomen was uit Hem, die het leven en het licht der wereld is. En zoo beschouwd, was zij als een nauwelijks te ontdekken geestelijk plantje, dat als een vergeet-mij-niet wegschuilde onder het hoog om haar opgeschoten onkruid. Zoo stond zij dus ook voor de geweldige tegenstellingen des cultureelen levens. En de apostel Paulus had daarin een diep inzicht. Hij doorgrondde de Grieksch-Romeinsche wereld-cultuur in haar geestelijk, anti-goddelijk, antichristelijk karakter. Het was hem duidelijk, welk een bloedig conflict daaruit geboren moest worden, wanneer de zuurdeesem des Evangelies zou doorwerken en zijn gistende krachten het wezen dier cultuur zouden aantasten tot in de regeering der volken toe. Hij heeft ongetwijfeld doorzien, hoe ook in zijn tijd en naar de wijze van dien tijd de geweldige tegenstelling openbaar moest worden tusschen Christus en de wereld, waarin Hij verscheen.
Ja, de apostel voelde den polsslag van het geestelijk leven, waardoor het gedragen werd, peilde het in de diepte van het anti-goddelijke van zijn wezen. Het was hem duidelijk, hoe het culmineeren moest in de apotheose van den Caesar en hoe die Caesar in zijn heimelijk en verborgen vreezen voor de drijfkrachten, die van den verrezen Christus uitstraalden, zou moeten woeden tegen Gods arme kinderen, die, zooals eenmaal Christus zeiven, als schapen ter slachting zouden worden gevoerd. Zeker, de apostel heeft het begrepen, dat zich in dit geweldig conflict, waarin de wereld met Gods gemeente zou gewikkeld worden, de hooge spankracht van satanische machten zou doen gelden om haar zoo mogelijk uit te roeien en haar in bloed en tranen, onder den vloek der wereldsche machten, in den smeltkroes der vervolging te smoren.
Dat alles heeft hij voorgezien en zoo sprak hij van een afval, die er ook toen werkte, van een mensch der zonde, die opkwam, van den zoon des verderfs, die geboren werd. Hij zag die machten werken in hun geweldigen strijd om Gods Kerk te dooden. En de Schrift is er vol van, wanneer zij ons herinnert aan het woeden van een Nero, als zij spreekt van het beest en het teekent met het litterair penseel dier dagen door het getal, dat ,,het getal eens menschen" is. ,,En zijn getal is zes honderd zes en zestig." Heel het boek der Openbaringen laat het licht opgaan over die geweldige, ontroerende worsteling der geesten van dien tijd, waarin de krijg gevoerd wordt tegen het zaad der Vrouw, „die de geboden Gods bewaren en de getuigenis van Jezus Christus hebben".
De Schrift spreekt over de gruwelen der zonde in die cultuurwereld, waarin Christus' Kerk verschijnt als een licht op den kandelaar en van het bloed der profeten en der heiligen en al degenen, die gedood zijn op de aarde. Zij laat ons die cultuur zien in hare verrotting, in haar weeldezucht, met haar kunst, met haar schatten, met al wat heerlijkheid en eere der volkeren mag worden genoemd. En zij laat ons het alles ook zien in het licht van Gods oordeel, dat eens in volheid zal worden voltrokken.
Dus dat moeten wij goed inzien, de apostel en al de Schrift laat ons dat historisch proces zien in zijn geweldig antithetisch wezen als eene worsteling van deze gevallen wereld in haar absoluut anti-goddelijk, Satanisch en dus ook anti- Christelijk karakter. Maar het wordt ons voorgesteld, zooals het aan de apostelen en aan de eerste gemeente verscheen, in het licht dus van hun tijd, van hetgeen zij zagen gebeuren en zeiven mede beleefden. En van daaruit worden als lichtbundels geworpen in de toekomst. Er is dus in het perspectief, dat de apostelen en in dit geval nu de apostel voor de Thessalonicensen ontsluit, een profetisch element. Hij ontleent de kleuren van zijn profetisch historisch beeld aan het palet van zijn eigen tijd. En daarmede schetst hij het toekomstbeeld, zooals hij dit bij het licht van Gods Geest aanschouwde.
Zoo geeft hij aan de gemeente van Thessalonica een blik in de historie, die wij, na zoovele eeuwen, in veel grooter ontwikkelingslijnen kunnen bevestigd zien. Den mensch der zonde, den zoon der verderfenis zag de apostel opkomen. En inderdaad, hij was er en hij werkte en zijne verdervende geesten gingen uit. En hij openbaarde zich in de vreeselijke vervolgingen, in het onzegbaar lijden, in de gruwelijkste wreedheden, waardoor de Kerk vernietigd worden moest.
En de apostel waardeert het alles als de barensweeën, die aan Jezus' „parousia" voorafgaan zullen, die haar inleiden om haar ten laatste te baren. En hij vermaant de gemeente daarop acht te geven, deze historische verschijnselen te zien en ook te waardeeren als voorloopers van dien grooten dag en dus als leidende tot eene volkomen ontplooiing. In zijne dagen zag hij die verschijnselen reeds in de groote historische figuren, in de alle grenzen der verbeelding overschrijdende monsterdaden van monsterachtige vorsten, die zich als in eene apotheose aan de volken voorstelden en ook aanstelden en zoo het anti-goddelijke van hun wezen demonstreerden voor aller oog.
In het algemeen was de tegenstelling tusschen het Christendom en het heidendom reeds zoo groot, dat de nog geloovige heidenen het Christendom absoluut niet begrijpen konden. Het veelgodendom van de heidenen was den Christenen een gruwel. Die goden waardeerden zij als daemonen, hunnen dienst als dienst der duivelen. En omgekeerd gold het geloof in den éénen waarachtigen God den heidenen als een ontgoddelijking des heelals, als God-loosheid, als atheïsme, zoodat de Christenen voor hen waren de meest gehate vijanden der religie. De Christenhaat was dan ook geweldig en bood een vruchtbaren bodem voor het geloof aan de meest phantastische misdaden, waarvan de Christenen werden beschuldigd.
In alle kringen der maatschapp, ook zelfs in de hoogste, vond dit gretig geloof. En voeg daarbij, hoe ook toen reeds elkander fel bestrijdende sekten elkander ook op de schandelijkste wijze betichtten van allerlei gruwelen, zoodat een man als Tacitus ons een merkwaardig voorbeeld geeft van de wijze, waarop men in de dagen van Nero de Christenen beschouwde (Tac. Ann. XV, 44), waar hij verhaalt, hoe Nero aan de Christenen de schuld gaf van den grooten brand, die in Juli van het jaar 64 na Christus Rome in de asch legde. Om de volkswoede tevreden te stellen, offerde hij de „om hunne schanddaden gehate Christenen" op. Een algemeene menschenhaat was over hen, zoodat zij onder de grootste martelingen afgeslacht, toch nog het medelijden opwekten, al hadden zij dan ook, naar men zeide, de hardste straffen verdiend. Zoo werden zij in dierenvellen gehuld, aan de honden voorgeworpen, gekruisigd en verbrand als lichtende pilaren, die* de duisternis van den nacht moesten opklaren. Van dien tijd spreekt Tacitus, als hij uitweidt over het verderfelijk bijgeloof der Christenen, dat door de kruisiging van zijn stichter, wiens naam Christus was, en die onder Tiberius' keizerschap, door den procurator Pontius Pilatus de doodstraf ondergaan had en wiens verderfelijke „superstitio", eenmaal alzoo onderdrukt, wederom was opgekomen in Rome, waarheen al het gruwelijke en schandelijke samenstroomt en aanhang verwerft. Dat was dus de indruk, dien de Christenen maakten, zoodat het duidelijk is, hoe scherp terstond de tegenstelling gekend werd en hoe geweldig het conflict was, dat de apostel tot ontwikkeling zag komen.
En nu wordt het duidelijk, waarom bij deze vreeselijke uitgieting van satanische woede en duivelschen haat, de apostel Paulus, en niet alleen hij, een diepen blik in den afgrond van anti-goddelijk en antichristelijk drijven ontsluiten kan. Hier verschijnt de val als geïncarneerd in een mensch, die als de exponent is van het zonde-proces, waarin de zonde als het ware vleesch en bloed aanneemt, als een mensch, die zelve uit het absolute verderf geboren, slechts verderf brengen kan. Zoo kan hij spreken van den mensch der zonde, den zoon des verderfs. En was dat nu zoo met Nero het geval, die meer dan eenig andere Caesar, de eeuwen door berucht is gebleven om zijn vreeselijk woeden, doch het beginsel, waaruit hij leefde, als het beginsel genoemd mag worden, droeg toch wezenlijk die cultuur zelve in zich. Geestenbezwering, gepaard met moord en doodslag, bedreven de meeste keizers en Nero ongetwijfeld. Hij was een hartstochtelijk bezweerder der geesten, riep den geest zijner moeder op, terwijl menschen slachten zijn hoogste begeerte was, zoodat hij zelfs van menschenoffers niet vreemd was ( Z i e Darstellungen aus der Sittengeschichte Roms u.s.w. von L. Friedländer, Leipzig 1920, Bnd. III, S. 321).
Deze mensch was den menschen tot een afgrijzen. En in zulk eene historische figuur verschijnt Satans woeden als geïncarneerd, als in eene belichaming van alle anti-goddelijk, antichristelijk drijven. En voeg daar nu bij, hoe overal de busten en de statuën der Caesaren verschenen, hoe in geen stad, in geen legerplaats een beeld van den regeerenden Caesar ontbreken mocht en dit overal voorwerp van vereering moest zijn, dus de keizercultus verplicht werd gesteld, hoe de Senaat ter eere van Caesar besloot, dat zijne beeltenis in de steden en in alle tempels van Rome zou worden opgericht, zoodat, zooals Josephus verhaalt (J. Oorl. II, 10) van de moeilijkheden, die Petronius met de Joden had: ,,Alle onderworpen volken hadden in iedere stad naast de andere goden ook de standbeelden des keizers opgericht." Zoo lag het dus voor de hand, dat de Joden beschuldigd konden worden van minachting voor den keizer. Doch op de Christenen was dit zeker niet minder van toepassing. En al hebben niet alle keizers zeiven goddelijke vereering geeischt, sommigen zelfs deze niet begeerd, het beeld des keizers verscheen toch in goddelijken glans voor het besef der massa. Als het beeld van een nieuwen Caesar in de steden der Provincies met trompetgeschal door de soldaten ingedragen werd, dan werd daarbij de rijk versierde drager van het beeld niet slechts feestelijk door het volk ontvangen, maar met lichten en wierookvaten tegemoet gegaan. De vervolgden vonden redding bij de beeltenis des keizers en huldigden het beeld als dat van andere goden met offers en gaven van wierook en wijn. De weigering der adoratie gold voor majesteitsschennis en uit de vervolging der Christenen is bekend wat dit voor hen beteekend heeft.
En als wij daarbij nu in het oog vatten, hoe diezelfde, als een god vereerde keizer door zijn vreeselijke gruweldaden een schrik opriep, zoodat nog na Nero's dood de vrees voor zijne wederkomst leefde, dan wordt het duidelijk, hoe de apostel Paulus in dit drijven der massa's een geestelijk beginsel ontmoette, dat hem kan doen spreken van den mensch der zonde en den zoon der verderfenis, die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt.
Maar daarbij ontdekte hij tevens, hoe zich daarin het antigoddelijke, satanische, dat in de gevallen wereld werkte, vleesch en bloed aannam. Daarmede ging hem tevens het licht op over de toekomst en schouwde hij het historisch proces als het schouwtooneel van de worsteling, die het zaad der Vrouw met dat der slang te doorworstelen had en waarin tot aan het einde der eeuwen zich deze beginselstrijd zou openbaren. In het einde zou deze worsteling verschijnen in den mensch der zonde bij uitnemendheid, waarvan de beelden zijns tijds, hoe schril en gruwelijk ook, toch maar eene matte afschaduwing vermochten te brengen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 april 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het einde en zijne voorteekenen XVIIII

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 april 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's