Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het einde en zijne voorteekenen XIX

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het einde en zijne voorteekenen XIX

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

2 Thessalonicensen 2:4. Die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, alzoo dat hij in den tempel Gods als een God zal zitten, zichzelven vertoonende, dat hij God is.

Het zondeproces is de eeuwen door één, draagt steeds een zelfde karakter, want het geldt denzelfden gevallen mensch, die als zondaar zichzelven gelijk blijft. Hoeveel er ook in de menschheid veranderd is en nog steeds verandert, deze verandering betreft niet het feit zijner zonde, die in den weg der geschiedenis met ons medegaat en nimmer overwonnen wordt, al neemt de cultuur ook nog zulk een hooge vlucht.
En zooals nu het zondebeginsel één blijft, zoo is dat ook met het beginsel van Gods openbaring het geval. Het doorloopt een ontwikkelingsgang in en met de menschelijke geschiedenis, maar het blijft steeds in beginsel zichzelf gelijk in wezen, al ontplooit het zich in steeds voller klaarheid. Daarom is ook de profetie in wezen één en verschijnt de Heere Christus als de vervuiler van Wet en profeten en zien wij in zijne prediking, zoowel als in die der apostelen, steeds, hoe zij zich aansluiten bij de toekomstbeelden van het Oude Testament, deze verder ontwikkelen, maar zich nimmer in strijd daarmede in hunne prediking bewegen.
Ook in dit toekomstbeeld des apostels blijkt zulks. De vijandige houding, die de anti-goddelijke krachten aannemen tegenover het Koninkrijk Gods, verschijnt alle eeuwen door als eene onoverwonnen en ook niet te overwinnen antithese en loopt dus als een scheidingslijn door de Godsopenbaring heen. En zoo zien wij hier, hoe de apostel zich bij Daniël aansluit, evenals de Heere Jezus dit gedaan heeft, die zelfs Daniël's profetie heeft genoemd (Matth. 24 : 15). Zoo heeft de profetie van Daniël (11 : 36) een toekomstbeeld van een koning, die naar zijn welgevallen doen zal en ,,hij zal zichzelven verheffen en grootmaken boven allen God en hij zal tegen den God der goden wonderlijke dingen spreken en hij zal voorspoedig zijn, totdat de gramschap voleindigd zij; want het is vastelijk besloten, het zal geschieden." Hieraan ligt dezelfde idee ten grondslag, die echter bij den apostel in een universeeler historisch licht verschijnt. De apostel toch spreekt duidelijk tot een heidenwereld, over „wat God genaamd wordt of als God geëerd wordt" en dus wezenlijk geen God is.
Hieruit blijkt, dat hij aan de goden der heidenen de goddelijke natuur ontzegt. Ook elders, b.v. 1 Cor. 8 : 5 spreekt hij het uit, dat er zijn, die goden genaamd worden, hetzij in den hemel, hetzij op de aarde. Doch deze heeten slechts goden, zijn het wezenlijk niet, want er is maar één God, de Vader, uit welken alle dingen zijn en wij tot Hem en maar één Heere Jezus Christus, door welken alle dingen zijn en wij door Hem. En zoo zegt hij, Gal. 4 : 8, dat toen de Galaten God niet kenden, ..diendet gij degenen, die van nature geene goden zijn". En zoo spreekt hij, de lijn van Gods openbaring voortzettend, van hetgeen ,,God genaamd wordt, of als God geëerd wordt". Dus de mensch der zonde, de zoon der verderfenis, zal, omdat hij als het ware de laatste vrucht van het anti-goddelijk streven is, nog boven dit alles uitgaan. Dit is het noodzakelijk gevolg daarvan, dat de apostel eene geheel andere wereld voor zich ontsloten zag dan Daniël, die Israël zag in zijn conflict met de volken. Voor den apostel Paulus was de toenmalige „geheele wereld" ontsloten. Onder de macht van het Romeinsche rijk zag hij een ontw i k k e l i n g s w e g geopend onder de heerschappij eener cultuur, die gedragen werd door den geest der Grieksch-Romeinsche w i j s g e e r i g e scholen en het syncretisme der Oostersche en W e s t e r s c h e religies.
In die wereld, waarin het Evangelie uitgedragen werd, stond dus de apostel voor een veel meer doordacht en zelfbewust geestelijk leven, waarin het wezen van den val tot eene wereldbeschouwing was geworden, die als zoodanig boven het populaire polytheïsme van den volksgodsdienst uitging. Zoo kon Calvijn spreken van eene „tyrannis" over de menschen. een geestelijke macht, die heel het cultuurleven overheerschte en juist daarom als een tegen-rijk van het rijk van Christus verschijnen moest. Zoo gaat de v i s i e van Paulus verre uit boven die van Daniël, omdat zijn gezichtsveld zooveel wijder en grooter was. Het karakter van het wereldleven in Paulus' dagen was een ander geworden en dus droeg ook de antithetische macht een veel intensiever vermogen tot vijandschap in zich, zoodat het wezen van den zondestaat zich veel dieper geestelijk en dus ook satanischer openbaarde.
En dat teekent nu de apostel door te laten zien, hoe zich in die geestelijke stroomingen ook de anti-goddelijke zelfverheffing veel sterker doet gelden. Boven al wat God genaamd werd, verheft hij zich en boven al wat, zooals er eigenlijk geschreven staat, voorwerp van vereering is.
En om ons nu duidelijk te maken, waaruit dit blijken kan, voegt de apostel er a a n toe ,,alzoo dat hij in den tempel Gods a l s een God zal zitten, zichzelven vertoonende, dat hij God is." Daar vestigt de apostel er de aandacht op, dat deze antigoddelijke, satanische macht nu ook beteekenis moet hebben voor de Kerk van Christus in de wereld. Op zichzelf behoeft dit niet te verwonderen, want Gods gemeente leeft en verkeert in de w e r e l d en ondergaat dus haren invloed. De Heere Jezus zelve heeft in het Hoogepriesterlijk gebed er nadruk op gelegd in de bede (Joh. 17 : 11 en 15), w a a r Hij van de zijnen zegt: ,,En Ik ben niet meer in de wereld, maar deze zijn in de wereld en Ik kome tot U. Heilige V a d e r ! bewaar ze in uwen naam, die Gij mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk als wij." En zoo ook bidt Hij ,,dat Gij hen bewaart van den booze'. Reeds daaruit blijkt, hoe de Heere Jezus zelve de discipelen het gevaar aankondigt, waaronder zij door de geesten, die de wereldsche bewegingen leiden, worden bedreigd. W a n t zijne voorbede openbaart het hun, dat zelfs in het huis des Heeren de vijanden rondsluipen om daar Gods genadewerk te wederstaan.
Daarvan spreekt nu ook de apostel, wanneer hij aan de gemeente van Thessalonica een toekomstbeeld voorschildert, dat aan de parousie zal voorafgaan, waarin de mensch der zonde, de zoon der verderfenis, zich niet alleen zal tegenstellen, maar ook zich zal verheffen boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt. En die verheffing van den mensch der zonde zal nu ook daarin blijken, ,,dat hij in den tempel Gods als een God zal zitten". Het ligt voor de hand, dat als er van den tempel Gods hier gesproken wordt, daarbij als vanzelf aan den tempel van Jeruzalem gedacht werd en dat men ook daarbij het oog heeft gehad op bepaalde gebeurtenissen, die daartoe aanleiding konden geven. Zoo werd keizer Tiberius opgevolgd door Cajus Caesar Augustus Germanicus, die meer bekend is onder den bijnaam Caligula, hem door het leger gegeven. Deze was een der vreeselijkste keizers, die Rome ooit gehad heeft, want hij woedde als een krankzinnige na de ziekte, die hem, toen hij acht maanden keizer was geweest, overviel. Toen hij twee jaren keizer was, maakte hij aanspraak op goddelijke vereering. Zijne voorgangers waren na hun dood als goden gehuldigd, maar hij wilde reeds bij zijn leven deze eer genieten.
De groote massa had daar niet op tegen, wilde hem wel standbeelden oprichten en het wierookoffer brengen. De idee der Caesarolatrie, der keizervereering, was aan het heidensch bewustzijn niet vreemd. Doch juist hierin was er een wrijvingspunt met het Joodsche volk, dat toch reeds overal gehaat, ook overal vijanden had, die daarvan gebruik maakten om den haat op te wekken. Daniël's geschiedenis levert daarvan een voorbeeld. En zoo maakte het toenmalige antisemitisme van de grillen van dezen waanzinnigen Caligula gebruik om den Jodenhaat tot uitbarsting te brengen. Zij werden gedwongen het beeld van den Caesar in hunne synagoge te plaatsen. Voor den Jood was dit een gruwel. En a l s zij deze beelden verwijderden, ging de beschuldiging op van hoogverraad en majesteitsschennis, gevolgd door oproerige gewelddaden van het gepeupel. De heidenen maakten van des keizers begeerte naar goddelijke vereering gebruik om de Joden in het verderf te storten, zoodat op tal van plaatsen Jodenvervolgingen voorkwamen. In Alexandrië, maar weldra ook in Jamnia in Palestina. Daar richtten de heidenen een a l t a a r op ter eere van den Caesar, hoewel zij er zeker van waren, dat de Joden het omverwerpen zouden. En toen dat geschied was, werd den keizer terstond meegedeeld, dat de Joden zijn a l t a a r hadden vernield. Dit wekte zijn toorn op en hij beval, dat zijn beeld in Jeruzalems tempel zou worden geplaatst.
Daarvan nu vertelt Josephus (J. B. II, 10, 1): ,.De keizer Gajus werd door zijn geluk zoo overmoedig, dat hij zichzelven voor een God hield en zoo ook genoemd wilde worden. Niet alleen beroofde hij zijn vaderland van de edelste mannen, maar hij strekte zijne goddeloosheid ook over de Joden uit. Hij zond namelijk Petronius met een leger naar Jeruzalem om in den tempel standbeelden van hem te plaatsen, met den last, indien de Joden zulks niet wilden toelaten, de tegenstrevers te dooden en het gansche overige volk als slaven te verkoopen. God echter nam deze bevelen ter harte." Dit voorval heeft een diepen indruk op het Joodsche bewustzijn gemaakt, gaf tot zulk een geweldig verzet aanleiding, dat zelfs Petronius begreep slechts met geweld des keizers wil te kunnen doorzetten. In het laatste gedeelte van het j a a r 40 rukte hij Palestina binnen met een aanzienlijke legermacht. Toch begreep Petronius op welk een grooten tegenstand hij zou stuiten. Alvorens iets tegen Jeruzalem te ondernemen, trachtte hij uitstel te verkrijgen tot het voorjaar. En om dit te verkrijgen zou hij het listig voorwendsel te baat hebben genomen, den keizer voor te slaan, dat eerst een prachtig beeld v e r v a a r d i g d moest worden.
Zoo kreeg hij uitstel tot het voorjaar. In dien tijd maakte het Jodendom zich op om hem te bewegen die heiligschennis niet te plegen. Zij smeekten hen liever te dooden dan den heiligen tempel op deze wijze te ontheiligen. Het land en ook de Joden elders werden in rep en roer gebracht. Hoewel Petronius Cajus kende, maakte het Joodsch verzet toch wel zulk een diepen indruk op hem, dat hij een poging waagde den keizer tot andere gedachten te brengen. En hoewel dit aan Petronius niet gelukt zou zijn, kreeg hij een steun in koning Agrippa. Deze had zelve meegewerkt Caligula in zijn waan te sterken door hem op te wekken tot zijn eigen eer een tempel te stichten met een priesterschap en een dagelijkschen eeredienst. En zoo werd hij nu de man. die aangewezen was den verdwaasden Caesar tot andere gedachten te brengen.
Hij sloeg daartoe den weg der vleierij in, noodigde den keizer aan een feestmaal, liet hem goed drinken en wist hem toen zoo ver te brengen, dat hij een gunst mocht vragen. En na eenige sluwe plichtplegingen kwam hij met den wensch van herroeping der aan Petronius gegeven bevelen. Toch zou hiermede de zaak niet geëindigd zijn, want toen Petronius' schrijven Caligula bereikte, werd hij als landvoogd teruggeroepen, met de boodschap er bij, dat hij in ongenade gevallen was en maar zelfmoord plegen moest. Gelukkig voor Petronius, dat hij dit bevel eerst kreeg, nadat hij bericht ontvangen had, dat de keizer zelve in Januari 41 vermoord was.
W i j deelen deze geschiedenis mede, omdat er uit blijkt, hoe de teekening van den apostel in de historische omstandigheden hare verklaring vindt. Daaruit blijkt, hoe de vergoddelijking van het keizerschap in het bewustzijn van de Joden en ook van de oudste Christenen met den tempel eerst, met de Christelijke gemeente daarna, in betrekking werd gebracht en hoe Paulus er toe gekomen is het optreden der antigoddelijke en anti-christelijke machten in zijn toekomstperspectieven onder deze voorstellingen ons te geven. In het gedurig vreeselijk woeden der vervolgingen tegen Joden en Christenen beide, was de Keizer-cultus een der voornaamste factoren. Daarin toch botsten Jodendom en Christendom beide met den geest der eeuw. En inderdaad spreekt zich daarin de zin van den natuurlijken, in zonde gevallen mensch in het wereldleven in zijn anti-goddelijk karakter op de duidelijkste wijze uit: De vergoddelijking der macht, die zich in de plaats van den eenigen waarachtigen God wil stellen en ook voor aller oogen stelt.
En nu ligt het voor de hand, dat waar deze geschiedenissen zich in het Jodendom afgespeeld hebben met Jeruzalems tempel als middelpunt, het daarin zich openbarende antichristelijke beginsel in de voorstelling van den apostel Paulus geheel gekerstend wordt. De tempel Gods is voor Christus en zijne apostelen niet meer de van hout en steen opgetrokken tempel te Jeruzalem, welks algeheele ondergang de Heere Jezus aangekondigd had, met zijn eeredienst van schaduwbeelden incluis. Jezus zelve, het werd hem door de Joden als een des doods waardige beschuldiging voorgehouden, had reeds gezegd, toen zij een teeken van Hem begeerden: Breekt dezen tempel af en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten.
En dan zeggen de Joden: ,,Zes en veertig jaren is over dezen tempel gebouwd, en gij, zult gij dien in drie dagen oprichten?" Daarop laat de apostel dan volgen (Joh. 2 : 21): „Maar Hij zeide dit van den tempel zijns lichaams." En dat lichaam heeft Hem als het Hoofd en is de gemeente des Heeren zelve. De apostolische prediking brengt de boodschap: ..Weet gij niet, dat gij Gods tempel zijt en de Geest Gods in ulieden woont?" (1 Cor. 3 : 16). Dan laat de apostel er op volgen: ,,Zoo iemand den tempel Gods schendt, dien zal God schenden, want de tempel Gods is heilig, welke gij zijt." En diezelfde voorstelling treffen wij ook elders aan, 1 Cor. 6 : 1 9 . En 2 Cor. 6 : 1 6 vraagt Paulus: ,,Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel des levenden Gods." En in Ephese 2 : 2 1 teekent hij ons Gods gemeente als gebouwd op het fundament van apostelen en profeten, wélks uiterste hoeksteen Jezus Christus is, ,,op welken het geheele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opwast tot eenen heiligen tempel in den Heere."
In de Christelijke beschouwing maakte Jeruzalem s tempel plaats voor de gemeente des Heeren. Jeruzalem's tempel is met handen gemaakt, doch de tempel Gods, waarvan de apostelen spreken, is die van het nieuwe Jeruzalem, waarvan Johannes zegt (Openb. 21 : 2 ) : ,,En ik zag geen tempel in dezelve, want de Heere, de almachtige God is haar tempel en het Lam." Dat is dus een geestelijke tempel, de tempel des levenden Gods.
De schaduwen zijn voorbijgegaan. Gods heerlijkheid openbaarde zich onder den dienst der schaduwen boven het deksel der verzoening tusschen de Cherubim en Hij sprak vandaar met Zijn volk. Maar als de volheid des tijds gekomen is, dan hooren de discipelen de stemme uit de hoogwaardige heerlijkheid, die zeide: „Deze is mijn geliefde Zoon, in dewelken al mijn welbehagen is, hoort Hem." In Hem woont de volheid der Godheid lichamelijk. En door de inwonende daad van God den Heiligen Geest is de gemeente van Christus „tempel Gods".
Zoo verkrijgt dus ook de anti-goddelijke figuur van een Caesar als Caligula en heel de apotheose der Caesaren, met de daarbij behoorende Caesarolatrie, keizersvereering, incluis, in het kader der apostolische beschouwing een zeer veel wijder strekking niet alleen, maar ook een veel diepere, namelijk die van een openbaring van den antichrist, van den mensch der zonde en van den zoon der verderfenis, die in Gods gemeente ingedrongen, zich in Gods tempel zet en dus in de gemeente zich de macht, de eer en de heerschappij zal toeëigenen, die God den Heere en zijnen Christus alleen toekomen.
Zoo geeft dus de apostel een diepen blik in het geestelijk proces, dat de menschheid in hare historie zal doorloopen. Anti-goddelijke geestelijke bewegingen zullen zich openbaren en niet slechts in de wereld der volken zich doen gelden, maar ook zelfs in de gemeente doordringen en daarin eene leidende functie zich aanmatigen. Als ware hij een God, zoo zal hij zich gedragen en op de eere der Godheid voor zichzelven alleen aanspraak maken. Hij zal dus optreden als een tegen-godheid, die in de plaats van God almachtig zich op elk gebied de heerschappij zal trachten te verwerven en ook van de menschen goddelijke eere eischen zal.
Dat tegenbeeld nu vertoonde zich in de eerste eeuwen en wordt door den apostel Paulus hier in verband met de geestelijke ontwikkeling der menschheid ons tot in de verre toekomst als een inluiding van Jezus' „parousia" ons geteekend. Zoo opent hij hier perspectieven, die uit den aard der zaak telkens wederom in de aandacht der gemeente op den voorgrond traden en die ook inderdaad in onzen tijd een bestaansrecht hebben.
En het is verklaarbaar, dat in al die perioden, waarin de vijandschap tegen Gods Kerk zich krachtig openbaarde in de vervolgingen, die zij te ondergaan had, deze Paulinische schildering aan Gods Kerk voor den geest kwam als een symptoom, dat op de naderende toekomst des Heeren wees. Want zulke vervolgingen staan niet op zichzelf, maar zijn de vrucht der in het verborgen werkzame anti-goddelijke krachten, die als den socialen ondergrond vormen van den naar buiten tredenden afval. In dagen van strijd en leed, dat door de machthebbers der wereld over Gods Kerk gebracht werd, sprak Paulus' woord duidelijk tot Gods kinderen en wezen zij op den Antichrist, die als een God in den tempel zich een zetel had verworven en zich tot God en Christus proclameerde, in wiens plaats hij was gezeten. Zoo werd de antichrist ontmoet overal en in al die geestelijke verschijnselen, die in den loop der eeuwen optraden en de aarde rijp maakten voor steeds nieuwe oordeelen Gods, waarin het profetisch woord vervuld wordt: „Dewijl zij het bloed der heiligen en der profeten vergoten hebben, zoo hebt gij hun ook bloed te drinken gegeven, want zij zijn het waardig."

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 juni 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het einde en zijne voorteekenen XIX

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 juni 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's