Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Komst en welkomst I

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Komst en welkomst I

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

Johannes 6 vers 35 en 37. En Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens: die tot mij komt zal geenszins hongeren, en die in mij gelooft zal nimmermeer dorsten. Al wat mij de Vader geeft, zal tot mij komen, en die tot mij komt zal Ik geenszins uitwerpen

De Heere Jezus heeft de schare onderwezen over het manna en daaruit oorzaak genomen om zichzelf aan te dienen als het brood des levens. Den dag na de spijziging der vijf duizend zijn velen van de scharen teruggekeerd naar de plaats waar de Heere Christus dit wonder had verricht. Zij hopen Jezus daar weer aan te treffen om nieuwe wonderen van hem te zien. Niet, dat het hun om Jezus te doen was, maar zij begeerden teekenen en wonderen. Het was meer nieuwsgierigheid dan levend verlangen hem te ontmoeten als den Messias, den beloofde aan de vaderen. Helaas, daarom ging het de massa des volks juist niet. Is het heden anders? Waarom gaat gij op onder Gods Woord? Moet ook over u de klacht van den profeet, waar Jezus zelf spreekt, gelden: wie heeft onze prediking geloofd en aan wien is de arm des Heeren geopenbaard? Hij is als een rijsje opgeschoten en als een wortel uit eene dorre aarde. Waarlijk, zoo beleed de Kerk, wij hebben hem niet geacht.
De schare zoekt Jezus weer op. Maar zij treffen hem niet aan ter plaatse waar zij hem meenden te vinden. Ook aan het strand vonden zij hem niet. Dan varen zij over en ontmoeten hem aan de overzijde van het Gallileesche meer, in de synagoge van Kapernaiim (vs. 59).
Verbaasd vragen zij: Rabbi, wanneer zijt gij hier gekomen?
Hij is hun een Rabbi, een leeraar zooals er velen waren, die een kring discipelen om zich verzamelden. Wellicht was Hij de grootste rabbi, maar dan toch Rabbi, Meester, en niet meer. Zoo lag er in deze aanspraak een miskenning van hetgeen Jezus was, de Gezondene des Vaders, vol van genade en waarheid. Hoe diep moet dit onzen Levensvorst hebben gekrenkt. Zijne waardigheid werd miskend, de oorzaak van zijn komst in het vleesch niet verstaan. Ook de Vader werd onteerd in de gave zijns Zoons, van wien Hij gezegd had bij den Doop: hoort hem, deze is mijn geliefde Zoon, in wien al mijn welbehagen is.
Rabbi, wanneer zijt Gij hier gekomen? Ook in dien nacht, volgende op den dag van het wonder der brooden, had Jezus de werken zijns Vaders gewerkt en getoond, dat Hij macht had over de elementen der natuur. W i j hebben met een almachtigen Zaligmaker van doen. De nachtelijke storm (vs. 16—26) was voor hem een middel om te toonen, dat de Vader hem macht had gegeven over de krachten der natuur. Hij had den storm gestild. Hoedanig een is deze, zoo mogen wij we! uitroepen, dat hem ook de winden en de zee gehoorzaam zijn? Hij doet de zee bedaren en de golven zwijgen stil. Ook de golven van ons bewogen hart kan Hij maken tot het tooneel zijner wondermacht, zoodat wij komen tot de haven onzer begeerte. W a a r Hij ook komt, overal toont Hij de gezegende Zone Gods te zijn, wien geen ding onmogelijk is.
De scharen zochten hem en toen zij hem vonden kenden zij hem toch niet. Vandaar, dat Jezus hen bestraft: Gij zoekt mij om de brooden. Ach ja, van nature begeeren wij een brood-god en houden er een broodgodsdienst op na. Hebt gij dat reeds geleerd? De Heere is er goed voor om onze vleeschelijke begeerten te vervullen, dan willen wij op onze manier ook nog wel dankbaar zijn. Maar gaat het ons om hem zelf? Om hem, die het brood des levens is? Indien wij de aarde hebben, mag God den hemel wel houden, dat is in den diepsten grond de leuze van het onbekeerde hart. Zeker, wij kunnen niet buiten God en ons hart blijft onrustig totdat het rust in hem? Waarom, omdat Hij de eeuw in ons hart heeft gelegd; door onze conscientie belet rust te vinden in het schepsel. Zij offeren hun garen en rooken hun net, omdat hunne spijzen smoutig is geworden, dat is de practijk der verdorven natuur.
De Egyptenaren, schrijft de satyredichter Juvenalis ergens, teelden hun goden in hun moestuin. En ach, ook vleeschelijk. Israël verlangde naar het knoflook en de uien van Egypte, ook al gaf God, hun bonds-God, hun manna van den hemel.
Zóó vervreemd werden wij van onzen Maker door de zonde.
Jezus zeide: voorwaar, voorwaar zeg ik u, gij zoekt mij, niet omdat gij teekenen gezien, maar omdat gij van de brooden gegeten hebt.
Zij zochten Jezus om de wonderen, niet omdat zij teekenen gezien hadden. W a t bedoelt onze hoogste profeet en leeraar hiermede? Is dan wonder en teeken niet hetzelfde? Het wonder toont zijn almacht en het teeken? Het wonder is een teeken; dat wil zeggen eene afbeelding van onzichtbare zaken. Dat Jezus wonderen deed zagen zij met hunne oogen, maar zij merkten er het teeken niet in op. In vers 2 lezen wij: zij zagen de teekenen, die Hij deed. Hoe nu? Dit is zóó. Het wonder wordt óók teeken genoemd en in zoover zagen zij die teekenen, als wonderen, doch wat zij niet zagen noch erkenden, dat Hij waarlijk de Messias was. En daartoe diende nu juist het wonder om teeken te zijn van zijne Messiaswaardigheid. Omdat het wonder daarvan bewijs zichbare uitbeelding is heet het juist: teeken.
In de teekenen zagen zij alleen maar wonderen, doch de stem der teekenen verstonden zij niet. Bij het teeken bleven zij staan als wonder begrepen, maar tot den daardoor aangewezen Messias kwamen zij niet. En zoo was het wonder hun eigenlijk geen teeken.
De Heere Christus neemt nu, zooals dikwijls het geval was, aanleiding uit het stoffelijke om over geestelijke dingen te handelen met hen. De spijs die Christus geeft is geestelijk tegenover het manna dat vergaat, ook al was het brood uit den hemel.
Zonder den diepen zin zijner woorden te verstaan, vragen zij hoe dan die hemelsche spijze kan worden verkregen. Ze gaan spreken over het manna. Jezus is meer. De Rabbijnen verwachtten, dat óók de Messias evenals Mozes manna van den hemel zou laten neerdalen. Dit had Jezus tot dat uur nog niet gedaan. Wij kunnen vergelijken het manna-wonder met het brooden-wonder. Doch Jezus is meer dan het wonder, dat Hij verricht. Hij zelf is het wonder bij uitnemendheid, Hij is het brood des levens.
En Jezus zeide tot hen: Ik ben het brood des levens.
Hij is de herder der schapen; de deur van den stal der schapen. Hij is ook het brood des levens. Wat wil dat nu toch zeggen? Het brood des levens Dit is brood wat leeft en leven geeft. Wonderlijk brood dus. Ons brood is dood. Dit brood leeft. Ons brood voedt wel maar geeft geen leven. Dit brood geeft leven, ja, het leven. Wie van dit brood eet zal leven in eeuwigheid.
In Christus is het leven. Hij is de Fontein van het levende water, ook het levende brood. Alles wat Hij is en geeft, leeft en geeft leven. Hij vervult alles met leven, waar Hij zichzelven schenkt. De Schrift spreekt van het levende water; het levende Woord; de levende weg; van een levende offerande; levende hoop; levende steenen.
Wonderbare Jezus! Wie is hem gelijk in den hemel en op de aarde?
Neen. niemand kan zeggen welke beteekenis dit brood des levens heeft, dan die er van at en ervoer de levendmakende en leven-onderhoudende kracht.
Jezus zegt van zichzelf: Ik ben het brood des levens.
Ik ben... niet slechts Ik geef. Hij zet als het ware zichzelf op de tafel zijns volks en zegt: Hier ben Ik; eet mij! en gij zult leven.
Hij is het middelpunt waarop zich het welbehagen des Vaders richt en de bediening van den Geest, die het uit hem neemt. Hij is de spil. Om hem beweegt zich het leven der Kerk Gods. Hij is het licht der wereld. Ja, Hij is de boom des levens in het midden van het paradijs Gods.
Wie is hem gelijk te schatten? Ach, kon ik hem naar waarde aanprijzen en groot maken. Niet ter helfte kunnen wij uitspreken wie Jezus wel is. Telkens opnieuw hongert onze ziel naar hem, want Hij is het leven van ons leven. Zonder hem is alle zoet bitter, alle licht duisternis, alle leven slechts een vorm des doods. Waarom toch gaat gij aan hem voorbij?
Waarom weegt gij uw geld uit voor hetgeen geen brood is en uw arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan. Hoort aandachtiglijk naar mij en uwe ziel zal leven en Ik zal u geven de gewisse weldadigheden Davids, spreekt de Heere.
Hij is het manna, dat uit den hemel is nedergedaald en die der wereld het leven geeft. Verkwijnen en sterven zult gij buiten hem in uwe klachten, indien gij het eenige geneesmiddel verwerpt. Hij is de Heere onze gerechtigheid maar ook Jehova Rofi, de Heere geneest. Die alle uwe ongerechtigheden vergeeft, die alle uwe krankheden geneest, die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheid, die uwen mond verzadigt met het goede, uwe jeugd vernieuwt gelijk eens arends.
Het is geen verlies alles te verliezen om hem te gewinnen, die gezegd heeft: wie mij vindt, vindt het leven en trekt een welgevallen van den Heere.
Ik ben het brood des levens. Hij bereidt zelf den Disch der genade en noodigt om met hem aan te zitten en te eten van het brood, dat Hij zelve is. Hierin schuilt juist een groot wonder. De Gastheer, de tafelgenoot, is zelf het brood. Hij was offer en altaar maar ook priester en besprenger des bloeds.
Neen, wij herhalen het, het is niet mogelijk tot uitdrukking te brengen wie Jezus is. Hij is de schatkamer van des Vaders algenoegzaamheid. Uit zijne volheid hebben wij ook ontvangen genade voor genade.
Mijn lezer, kent gij ook die algenoegzaamheid van onzen Jezus? Anders zijt gij nameloos arm, zoekt u te verzadigen met den zwijnendraf der wereld, maar uwe ziel blijft ledig. Daarom, wanneer de Heere Christus zich hier zelf aandient als het brood des levens mag de vraag wel worden aangedrongen: hebt gij ooit naar hem gehongerd? Honger naar Jezus; honger naar het hemelsche brood.
Dan is er ook nog iets anders waar. Gij hebt dan den levenden God leeren kennen bij het ontdekkend licht des Geestes; leeren verstaan, dat wij het leven ontbeeren door onze zonden en afval van God. Velen zetten het dagelijksch nieuws op tafel en zoeken het te maken tot hun spijze. Anderen willen genieten van het leven in al zijn ledigheid en verliezen hunne zielen. Sommigen zetten op de tafel de teekenen der tijden en meenen daarvan te kunnen leven. Zij eten hun eigen beschouwingen op en zijn wel opgeblazen maar niet verzadigd. Ik ben het brood des levens. Zonder Jezus wordt het beste ontdaan van zijn wezen en kern.
Maar is het brood niet voor levende menschen? De dooden kunnen toch niet eten. De Egyptenaar moge in zijn bijgeloof een schotel rijst in het graf neerzetten, waaraan de doodengeest zich kan verkwikken in den donkeren nacht, maar nimmer at er één geest van.
Ja, Jezus is het brood des levens, maar wij merkten toch reeds op, dat dit brood ook leven geeft. Hij is toch ook de opstanding en het leven.
Zou het geen vreemd soort brood moeten heeten, wonderbrood, dat gelegd in den mond van een doode hem het leven hergaf? Ja, dit brood is van den hemel nedergedaald.
Wie met den dood in zijn ziel worstelt zal hem etende tot het leven komen. Zeker, wij weten wel, dat daar het leven reeds achter ligt, want een doode kan ook niet hongeren naar de gerechtigheid. Maar, gij begrijpt onze bedoeling toch wel. Het is ons te doen om de alles-overtreffende beteekenis van Jezus, als het brood des levens u voor te stellen. Mocht het zijn u begeerig te maken door de bediening des Geestes. Want de Geest is het, die alleen levend maakt. Het is met dit brood als met het woord dat Jezus spreekt: zoo wie gehoord zal hebben de stem van den Zoon des menschen, die zal leven. Hij sprak: Talitha kummi, dochtertje sta op, en het kind kwam tot het leven terug. Hij kan zeggen: effatha, dat is: wordt geopend, en de doove hoort.
Gelukkig, dat wij met zulk een Jezus van doen hebben, anders bleven wij in onzen doodsstaat besloten en kwamen nimmer tot het leven.
Hij is brood voor de levenden en leven voor de dooden. Ook voor mij, zucht gij, of roemt gij? Ook voor mij? Hij heeft ons levend gemaakt, toen wij dood waren door de zonden en de misdaden. Nu ken ik hem als het brood des levens. Hij heeft mij verzadigd keer op keer.
Hier is, wat de hongerige ziel behoeft. En al eten tien duizenden dit brood, het vermindert niet. Hier is de volheid, hier is de overvloed.
Toen de schare van vijf duizend had gegeten van de brooden namen zij meer brokken op, dan er aan brooden was geweest. Dit brood wordt nooit minder, is altijd in al zijn volheid in Jezus aanwezig. Ik ben het brood des levens.
Het is waar, nooit ter wereld was er brood zooals het manna, dat de Heere deed regenen van dag tot dag in de woestijn. Het zag ongetwijfeld op Christus, maar was toch niet het levende brood. Wie veel verzameld had, hield niet over en wie weinig verzameld had, kwam niet te kort, als het gemeten was in den gomer.
Om het te verkrijgen, gingen de Israëlieten uit in den morgen, bij het krieken van den dageraad, en moesten bukkende rapen op het veld. Wanneer de zon opging, zoo versmolt het en zocht men het vergeefs. Dit brood des levens versmelt niet door zonnehitte, maar op hem ligt altijd de dauw zijner jeugd. Dit brood wordt nooit oud. Christus voldoet aan al de behoeften van den nieuwen mensch.
Het manna was ideaal voedsel voor het woenstijnleven. Toen Israël eenmaal in Kanaan kwam, hield het op neer te dalen van den hemel. Toen was het beter zich te voeden met het koren, dat in Kanaan groeide.
Maar Jezus is niet slechts ideaal voedsel in de woestijn van dit leven, maar blijft dit ook in het land der ruste, waarheen wij mogen reizen.
Het manna was Gods eigen vinding, wonderbrood. Geldt dit ook niet van Jezus, die het brood des levens is? De Vader zelf heeft hem hiertoe bestemd en bereid in den weg van krib naar kruis en nu boven in het Vaderhuis.
Hiertoe heeft Hij in eigene wijsheid bepaald, dat zijn eeniggeboren Zoon zou verschijnen in onze natuur, om zondendrager te zijn en aanbrenger van gerechtigheid en leven.
Zóó alleen kon Hij het brood des levens zijn. Daarom verwonderen wij ons over de wijsheid des Vaders in de beschikking van dit hemelsche brood; aanbidden zijne eeuwige liefde, dat Hij daartoe zijn Zoon wilde afstaan en beschikken.
Het manna was volkomen zuiver, zonder eenig minderwaardig bijmengsel. Wij ouderen kennen nog het oorlogsbrood van een kwart eeuw geleden. Het was niet te best van samenstelling; hard en slecht verteerbaar voor zwakke magen. Maar dit brood is zuiver en volkomen rein, voor niemand te zwaar, voor niemand ook te licht. Het is goed voor ieders smaak en behoeften. Namelijk als hij smaak heeft in dit brood, want anders kunnen wij het niet eten. Alleen wie leerde hongeren naar de gerechtigheid; wie niet meer kan leven bij den draf der aarde, gemeenschap zoekt met God, met den levenden God, kan hier terecht. Hij is van boven neergedaald.
Het geloof wordt erdoor gevoed, de hoop versterkt en de liefde opgewekt. Waarom toch eten wij zoo weinig van dit brood? Omdat wij vaak zoo weinig honger hebben.
Alleen een bedorven smaak kan zeggen: geef mij knoflook en uien van Egypte. En toch, ook Gods kinderen kunnen zoo hunkeren naar een snede van het brood der wereld. Ze bijten soms hun tanden stuk op de steentjes. Worden er ziek van. Gelukkig, opdat zij zullen leeren, dat alleen Jezus hun levensbrood is.
In het manna waren alle noodige voedingsbestanddeelen vereenigd. En zoowel de grafdelver als de krijgsman en de priester hadden er genoeg aan. Genoeg is Jezus in het leven bij diepen nood, bij miskenning en verguizing, bij vervolging en smaad.
Genoeg bij zwaren arbeid in zijn Koninkrijk. Genoeg om te leven, genoeg in het sterven. In Jezus is eene goddelijke algenoegzaamheid. Ik heb aan hem genoeg.
De smaak is aangenaam en streelt het verhemelte. Ik weet niet hoe het manna smaakte, maar wel hoe dit brood smaakt. Ieder moet eten voor zichzelven en moge handelen als Simson, toen hij den honingraat nam uit het aas van den verslagen leeuw; hij ging al gaande en etende en hij gaf ook zijnen vader en zijne moeder en zij aten. Alleen door te eten van dit brood des levens weten we hoe de smaak is.
Anders kunnen wij er wel over spreken, maar het wezen blijft ons onbekend.
Ook kunnen wij, als wij gegeten hebben, niet precies onder woorden brengen wat wij ervaren. Ik las eens van een heidenknaapje, dat bij den zendeling op school was. Het kreeg op een keer een klontje suiker van zijn onderwijzer, die de jeugdige kinderen in aanraking zocht te brengen met het Woord Gods. Thuis gekomen, vertelde het kind aan zijn vader, dat hij iets zoets had gekregen van den zendeling. De vader eischte naderen uitleg hoe het dan wel smaakte. Het knaapje ijlde naar school en zocht den leeraar aan zijn verstand te brengen, dat zijn vader wilde weten, hoe suiker smaakt. Geef mij nog zoo'n klontje suiker voor vader, vroeg hij. En hij keerde verheugt terug met zijn buit en gaf het zijn vader. Nu wist deze hoe suiker smaakt. Wie van dit brood eet, zal leven in eeuwigheid.
Ik heb niets voorgenomen onder u te weten dan Jezus Christus en dien gekruist. Zijne gerechtigheid en liefde, zijne genade en waarheid zijn zoovele bestanddeelen van dit hemelsche brood. Kom, is er dan geen honger naar Jezus onder u? Wilt gij de markt van vrije genade slechts overwandelen en zoo weer naar huis gaan, zonder te koopen? De prijs kan geen bezwaar zijn; zonder geld en zonder prijs, om niet.
Wanneer wij dit brood bezien, merken wij op, dat onze Jezus God en mensch is. God om den last van Gods toorn te kunnen doordragen, mensch om te kunnen lijden en sterven. Hij is een broeder is de benauwdheid geboren. Hij ging in in den oven van Gods vlammenden toorn, opdat Hij het brood des levens zou zijn. Zie hem in den hof en aan het kruis. De tarwekorrel is in de aarde gevallen en gestorven, opdat zij veel vrucht drage. Als tusschen de molensteenen van recht en heiligheid vermalen. Lees ons schoone Avondmaalsformulier en sta eens in het bijzonder stil bij hetgeen van brood en wijn wordt gezegd. Het is, als wordt ons voor oogen geschilderd hoe dit brood is bereid. En dan noodigt Hij aan zijne Tafel; zit hier neder: eet van mijn brood.
Kent gij dat zalige aanzitten, het eten van dit brood des levens door den mond des geloofs? Opgeleid van brood en beker tot hem, die hier in wordt voorgesteld in zijn lijden en sterven. Onze vloekwaardigheid en zijne alwaardigheid voor God doet ons buigen en tegelijk het hoofd opheffen: door U, door U alleen, om het eeuwig welbehagen.
Gij verwaarloost toch zijn gedachtenis niet in het sacrament; gij die leeft van dit brood? Weet dan wel, dat hij uwe ziel met magerheid zal slaan, want Hij is jaloersch op zijn eer. En gij, die dit brood niet kent noch ernaar hongert weet, dat Hij, die het biood des levens is, ook komt om de gasten te overzien. Zijt gij daar zonder bruiloftskleed? Dan zult gij zijn toorn opwekken. Dit is ook een vorm van het vertreden van ziin bloed, van het bespotten van den Zoon des menschen. In dit brood is de smaak der waarachtige verzoening met God, de liefde Gods wordt erin geproefd. Smaakt en ziet, dat de Heere goedertieren is.
Hij stond op uit de dooden. In dit brood wordt gesmaakt zijne overwinning ten leven. Dan weten wij, dat de dood is overwonnen; de wereld ligt onder zijn voeten en de duivel met verpletten kop. Daarom zingen de eters van dit brood van de overwinning huns Gods en Konings. Hij voer ten hemel op vol eer. Ook die werkelijkheid wordt gesmaakt in dit brood des levens. Daarom worden onze harten opgetrokken door de gemeenschap des geloofs, want waar uw schat is, aldaar zal ook uw hart zijn.
Geen wonder, dat Gods ware dischgenoot hemelschgezind gestemd is en diep zijn vreemdelingschap gevoelt. Zij hebben behagen om uit het lichaam uit te wonen en bij den Heere in te wonen. Zoo worden al zijne weldaden in hem als hel brood des levens gesmaakt. Hier is bevindelijk leven.
Gegeten brood gaat in in ons bloed en versterkt ons gansche leven. Een brood onder den arm kan ons niet voeden, onze levenskracht niet sterken, wel het gegeten brood.
Het uitdeelen van dit brood is een gezegend werk. Maar, dan moeten wij zelf hongeren en eten. Die mij eet zal in eeuwigheid leven.
Heeft de Heere Christus zich het brood des levens genoemd, Hij wijst er vervolgens op, hoe wij hem deelachtig worden. Hij spreekt van een komen tot hem.
Die tot Mij komt, zal geenszins hongeren en die in Mij gelooft zal nimmermeer dorsten.
Wanneer de vergelijking van het eerste versdeel doorliep zou nu volgen: die mij eet zal in geen geval hongeren.
Maar Jezus laat op dit punt de beeldspraak los en gaat over tot een andere wijze van voorstelling. Hij vervangt het eten door komen, en ter voltooiing van de gedachte aan een maaltijd spreekt Hij van niet-dorsten en vervangt drinken door gelooven.
Dus het is duidelijk uit het verband, dat komen en gelooven hier elkander vervangen en aanvullen. De handeling tot deelgenootschap. Een niet toegeëigend brood kan ons niet baten. Wij moeten eten.
Een niet toegeëigende drank kan onzen dorst niet lesschen. Wij moeten drinken.
Het is waar, de geur der spijzen kan onzen honger opwekken, versterken, maar niet wegnemen. Ja, maar zoo werpt iemand tegen: toen de geur van dit brood mijn zinnen streelde, werd ik toch verkwikt. Inderdaad, zelfs de geur van dit brood brengt kracht in de ziel. Maar het is toch óók waar, dat gij nu beleeft: ik moet eten. want als de geur zoo aangenaam is, wat moet het eten dan wel zijn en ik moet eten om te leven. En voeg hieraan nu maar toe: leven om te eten, namelijk van dit brood.
Leven om te eten en eten om te leven. Dit geldt voor het aardsche leven niet.
Zoo wordt dan dit deel krijgen aan Jezus niet verbonden met geschiktheid of verdiensten, maar met komen: die tot mij komt die in mij gelooft
Komen wij tot hem, als het brood des levens, door den honger gedreven, zooals de verloren zoon opstond. Gij kunt hier gaan redeneeren: dit komen is toch enkel genade? Wie zou het durven ontkennen. Doch Jezus wil hier zijne gewilligheid in het licht stellen. Gij moet niet zooveel redeneeren, vooral niet betoogen, maar worden als een kind.
De voet des geloofs beweegt zich naar Jezus heen, getrokken en geleid door den Geest. Gij moogt komen, wil Jezus zeggen. Ach, hoevelen spreken van komen en gelooven en wanen dat zij het in de macht hunner natuur hebben deze handelingen te verrichten. Wel een bewijs, dat zij den aard des Evangelies niet kennen, noch hun machteloosheid en vijandschap. Vader Comrie schreef een werkje: het A B C des geloofs waarin hij het geloof behandelt onder de letters van het alphabet. Het A B C des geloofs, óf verhandeling over de benamingen van het zaligmakend geloof. Zoo schreef hij ook een werk over de eigenschappen des geloofs. Het is waar, beide verhandelingen loopen wel eens in elkaar.
Welnu, in dat werkje: Het A B C des geloofs, behandelt hij het geloof onder de woorden: aandoen, aanhangen, aanhouden, aankleven, aannemen, amen. armoede, beginnen, bekennen van ongerechtigheid, betrouwen, blijven in Christus, dorsten, dragen, drinken, eten, geven van zijn hart, geven van de hand aan den Heere, gewennen, hongeren, hooren, kiezen, komen kussen, leggen van Christus tot zijn fundament, leunen op Christus, nemen schrijven met de hand, verlaten, en verwachten.
Laat ik hier eens weergeven, wat hij over dit komen tot Jezus opmerkt, om zóó het woord van onzen text te verklaren en toe te passen.
O alle gij dorstigen, komt tot de wateren. Die wil die kome. Dit komen is geen bewegen van de voeten des lichaams, maar een geestelijk gaan tot Jezus. Het is geen komen met de voeten, maar met de genegenheden.
Wij ervaren in ons hart de kracht van Jezus' noodiging en aanzoek om tot hem te komen.
Zoo worden wij door de kracht dier noodiging overreed en de Geest beweegt ons tot Immanuël, soms zonder dat wij weten hoe. God heeft één ding gesproken, tot tweemaal heb ik dit gehoord, dat de sterkte Godes is.
Wij zien de diepe rampzaligheid en verkeerdheid met diepen indruk en besef. Ja, het gevaar waarin wij verkeeren dringt ons tot uitgaan uit onszelven. Alleen als wij een schuilplaats vinden in Jezus, zijn wij behouden. Zoo ontstaan er voornemens des harten om op te staan en tot Jezus te gaan, inwendig getrokken tot en door hem.
De volheid en genoegzaamheid van Gods Zoon wordt aan ons hart ontdekt. In hem woont alle volheid. De Vader kan en wil die alleen in en met hem schenken. In zijne wonden is verberging. De belofte wenkt en stuwt ons hart: gewisselijk, in den Heere zijn gerechtigheden en sterkte, tot hem zal men komen.
De begeerte wordt onweerstaanbaar om deel aan Jezus te hebben; met hem vereenigd te worden. Ziende zichzelven rampzalig en den Heiland in al zijne graveerselen, zoo vol. zoo rijk. zoo bereidwillig en zoo aanminnelijk. Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, alzoo schreeuwt mijne ziel tot U, o God, naar den levenden God.
Het wordt dien klaar, dat hij niets kan voornemen uit zichzelven, maar wil het toch ernstig en opzettelijk doen. Dit kan niet anders of de ziel moet Jezus' noodiging inwilligen en daarom staat zij op met den verloren zoon en zij roept uit: trek mij en wij zullen U naloopen.
Dan komt het werk zelf. De voornemens des harten worden ten uitvoer gelegd, zij vluchten uit Sodom naar Zoar; uit de wildernis naar Kanaan, zien in de woeste zee om naar een haven des behouds. Geven zichzelven ten eigendom aan Jezus over, zich tot Jehova wendende om behouden te worden.
Tot dit komen, zoo vervolgt dan Comrie, is voor ieder de hoogste noodzaak. Buiten Jezus is enkel gevaar! Ja. tot dit komen moedigt Jezus aan, zeggende: die komt, wie hij ook is, hoe groot, hoe langdurig en hemeltergende zijne zonden zijn, die komt, zal Ik geenszins uitwerpen. Ja, als Jezus maar pogingen ziet om te komen, en kermen hoort om getrokken te worden. Hij gaat de ziel tegemoet.
De zaligheid, rust, troost en veiligheid, die er in Jezus is, als de eeuwige Rotsteen behoorde ons aan te zetten, om tot hem te gaan. God zelf trekke u! want niemand kan tot Jezus komen, tenzij de Vader hem trekke met liefdekoorden en menschenzeelen.
Op Bijbelsche wijze spreekt Comrie over het komen des geloofs. ook al is het waar. dat de waarheid ook nog andere zijden kent in de redding van den zondaar.
Liever wellicht hoort gij hetgeen Jezus doet als Hij het verloren schaap vindt en het legt op zijn schouder. Verwerp het een niet om het ander. Dit komen is een werkzaamheid des geloofs in uitgangen des harten tot Jezus; een zich overgeven aan hem, ook al is dit nog niet het overgenomen worden, noch de rechterlijke vrijspraak des Vaders. Toch is dit komen zaligmakend, want het is door den Heiligen Geest en brengt ons bij den Zaligmaker, dien wij omhelzen en toeëigenen. Het is waar, bij velen blijft een ledig in de ziel achter en zoo tobt menigeen voort en kent een gaanden en komenden Jezus. Zalig, wanneer dit komen zich oplost in het verliezen van zichzelven. In plaats van in de hel vallen in Jezus' armen.
Maar in het verband van onzen text moesten en mochten wij ook zóó dit komen zien als vader Comrie het verklaart.
Wie komen er dan tot Jezus als het brood des levens, om hem te eten? Al wat de Vader mij geeft, zal tot mij komen (vers 37).
En hoe werkt dan de Vader? Niemand kan tot mij komen, tenzij de Vader die mij gezonden heeft, hem trekke (vers 44).
En wat is dat trekken des Vaders? Een iegelijk dan die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot mij (vers 45).
Dit alles hopen wij met u te overdenken tot opklaring van het geestelijk leven, zooals het in betrekking staat en wordt gewerkt door God drieëenig.
Dit komen houdt echter niet op. ook bij den gerechtvaardigden zondaar, vrijgesproken van schuld en straf, recht ontvangende op het eeuwige leven.
Ik ben het brood des levens; die tot mij komt zal geenszins hongeren
Onderhouden door den Geest mogen wij telkens komen tot hem om te ervaren dat Hij het brood des levens is.
Wat is toch dat eerste komen tot Jezus van den verloren zondaar? Laat ik een beeld gebruiken om het toe te lichten Ik zit in een kamer bij den zeedijk. Mijn blikken wijden over de onmetelijke wateren en ik hoor het bulderen van den orkaan. Het raam staat open. Wat zie ik ginds? Een heel klein vogeltje, het is nauwelijks zichtbaar. Op eens wordt het gegrepen door den stormwind, wordt gedreven door mijn open raam en komt juist terecht op mijn borst.
Dit is komen tot Jezus. Op die borst klopt nu het hart, dat moegejaagd tot ruste komt. Dit is blijven bij Jezus. Dan zijn wij niet schuw als wij bijkomen gelijk dat vogeltje, dat verkiest weg te vliegen, want het voelt zich toch niet thuis op mijn borst. Neen. zoo is het met den zondaar niet, die tot Jezus komt. Hier is het goed en Hij geeft zich ons te genieten als het brood des levens, koestert ons onder zijne vleugelen gelijk eene hen hare kiekens, verwarmt ons als de zonne der gerechtigheid. En dan telkens weer komen tot hem in ramp en nood. om te eten aan zijne Tafel. Nu is het geen komen meer alleen in storm, maar ook als de zachte Zuidenwind waait. Evenwel, de vleugelen des geloofs bewegen toch alleen door den wind des Geestes. Wij komen tot U, want Gij zijt de Heere onze God.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 oktober 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Komst en welkomst I

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 oktober 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's