Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Reformatoren in het oude Israël  XVI

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Reformatoren in het oude Israël XVI

Amos (V)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het oordeel komt over den eigenwilligen godsdienst. (1)

Er was alzoo heel veel aan te merken op het volksleven: naar buiten vol schitterende pracht, bleek het van binnen door een ernstig bederf aangetast. En God, die wat van binnen is, ziet, Hij geeft er Zijn afkeuring over te kennen en kondigt Zijn gericht erover aan.
Uit deze opsomming van volkszonden heeft men wel opgemaakt, dat de hoofdoorzaak van het komende oordeel lag op sociaal gebied. Wij hebben deze meening van de hand gewezen, daar bij de profeten de religie in 't centrum staat. Nu begrijpe men goed: religie en sociale rechtvaardigheid zijn geen tegenstellingen; allerminst. Daar waar de ware dienst des Heeren in het hart en onder het volk leeft, daar wordt ook de ware gehoorzaamheid aan Zijne geboden gevonden, die zeker leidt tot een liefhebben van den naaste. Maar juist omdat dat zoo is, daarom grijpt de profetie de kern aan, dat is, zij blijft niet staan bij de uiterlijke misstanden, maar ziet het hart. En in dat hart ontdekt zij weer niet allereerst een verkeerde gezindheid tegenover den naaste, doch een algeheele verdorvenheid, wegens het niet achten van God en Zijn rechten.
Was er dan geen godsdienst onder de inwoners van Samaria, en onder de bevolking des lands? Hoe durft gij die vraag stellen! Zij zouden u vol verontwaardiging aangezien hebben en u gewezen hebben op de vele vormen van religieus leven, die nog vigeerden, levend waren. Neen, over gebrek aan „godsdienstige belangstelling" viel niet te klagen. Die bleek wel uit de vele heiligdommen, verspreid door het geheele land, heiligdommen, die zich op een lange traditie konden beroemen. Waren daar niet Bethel en Gilgal, de van ouds geliefde offerplaatsen, waar sinds menschenheugenis de belangstelling van den vromen Israëliet zich op gericht had. Gilgal, waar Jozua zijn hoofdkwartier had. waar gansch Israël besneden was. Herinnerde het hen niet aan het verbond, welks teeken daar wederom in eere hersteld was? En gaf het hun niet de zekerheid: hier zijn we op heiligen grond, op een plaats, die God verkoor om het te betuigen: Ik zal uw God zijn.
Grootscher nog was het heiligdom van Bethel. Door Jerobeam gesticht? Neen, door God verkoren. Daar was God Jakob, den stamvader, verschenen en had zich ten tweeden male bekend gemaakt als de God van Bethel. Schoone traditie, beteekenisvolle plaats.
Alsof dit nog niet genoeg was, de vrome Israëliet ziet er niet tegenop een lange reis te maken door het vijandige Juda, naar Berseba. Hi :r woonde Izaak weleer, hier had God zijn genade en trouw verheerlijkt. Gij ziet: men kon bogen op een gewichtige overlevering. Van ouds was op deze plaatsen geofferd, zij stonden allen in betrekking met de aartsvaders, met de goedertierenheid Gods aan die patriarchen bewezen, met het verbond. Kon het beter?
Misschien is het u nog te weinig. Welnu, ook op nieuwe plaatsen, in later gebouwde steden, werden heiligdommen gesticht, men bouwde ook in pas ontgonnen gebied kerken, was het geen bewijs van bloeiend geestelijk leven? Dan was een plaats der aanbidding, te Samaria; daar stond een tempel; denk er toch niet gering over!
Hoe denkt gij er over, Amos? Wel, zooals God het mij openbaarde, God, dien ik zag staan bij het altaar en hoorde zeggen: Sla het kapiteel ( 9 : 1 ) . Hij noemt de Hem ter eere gebouwde godshuizen; hunne godshuizen ( 2 : 1 ) en al de daar uitgeoefende godsdienstplichten: zonde. Komt naar Bethel en pleegt afval, naar Gilgal en vermeerdert den afval, zoo spreekt Hij in heilige ironie. Maar ook in hartstochtelijke bewogenheid: Zoekt Bethel niet, komt niet te Gilgal, trek niet over naar Berseba!
Al deze plaatsen toch waren niet door den Heere verkoren, doch enkel door de menschen; daarin ligt de eerste afdwaling. Wel valt hierop niet de nadruk, maar het oude oordeel over Jerobeam, die Israël zondigen deed, is niet opgeheven. Het zijn onwettige plaatsen, daar de Heere Jeruzalem verkoos, en Zijn woonplaats op Sion is. Het kan zijn, dat de genade Gods hierover heen wilde zien. Immers, in Juda is het heiligdom van Berseba, in lijnrechten strijd met de wet (Deut. 12), in Israël echter, dat na de scheuring onmogelijk Jeruzalem kon bereiken, stond het iets anders. Zeker was het mede een oordeel over die scheuring, dat zij uit het verband der stammen, die opgingen naar Gods huis, losgerukt waren. Doch de Heere heeft daarmede Zijn bemoeienissen niet beëindigd; het bleef Zijn volk. Het berouwde Hem over Ephraïm, het was Hem een troetelkind, sinds Hij tegen hem gesproken heeft, denkt Hij nog ernstiglijk aan hem. Hij openbaart zich nog op den Karmel, aan Zijn smeekenden knecht. Hij laat zich daar nog een altaar bouwen. De wagen des gerichts rijdt voort, begeleid door de goedertierenheid.
Die goedertierenheid echter werd versmaad. Want niet alleen de plaatsen, doch ook de eeredienst is onwettig en eigenwillig: zij geldt eigenlijk den Heere, den God Israëls niet. Elia's strijd ging tegen het dienen van andere goden, maar de overwinning behaalde hij niet geheel. Zoolang toch de stiercultus gehandhaafd bleef, die door Jerobeam ingesteld was, zoolang weigert God het voorwerp van den eeredienst wettig te noemen. Zweren doen zij bij de „schuld van Samaria", bij „den god van Dan", bij „de bedevaart naar Berseba", niet bij den Heere. Hij wil daarmede niet vereenzelvigd worden. De schuld van Samaria is wel hetzelfde als het kalf van Samaria (Hosea 8 : 5—6). Samaria toch, als de hoofdstad, beduidt het geheele tienstammenrijk en dat rijk heeft in Bethel haar centraal heiligdom, waar het stierbeeld vereerd wordt, niet Jehovah. De god van Dan is niet de God der vaderen, de Heere wijst het met klem af. Die pelgrimstocht naar Berseba, waarop men, let wel, Jeruzalem rakelings passeerde, is niet door God gewild, wie daarbij zweert, zweert bij een eigengemaakte afgod! Niet de instelling des Heeren, doch de vonden der menschen worden op den voorgrond geplaatst!
Het zal ook wel niet te veel gewaagd zijn, indien we zeggen, dat er bovendien nog afgoden van andere volken gediend werden. Het moeilijke vers: Amos 5 : 26, wijst daarop. Steeds was er een vloedgolf van heidensche eerediensten over het volk gegaan en dit zal werkelijk niet na Elia veranderd zijn.
W i j komen zoo aan een volgende vraag: Is de strijd van Amos dan dezelfde, als die van Elia? Het antwoord daarop moet ontkennend luiden. Elia vocht den strijd om de alleenheerschappij van Jehovah in het land van Israël. Hij duldde geene mededingers naast zich: de Heere óf Baal. Het volk had gekozen, een keuze, die na Jehu, in de praktijk verwerkelijkt was. Er was, op een enkele uitzondering na, in den officieelen, en dus algemeenen eeredienst geen sprake meer van andere goden, van Syrische baalim, noch van Assyrische astrale godheden. De Heere en niet een of andere heidensche godheid, werd vereerd. Dat was de bedoeling tenminste en dat wil de Heere zelf nog wel toestemmen: Gij offert Mij. Amos legt den nadruk niet op het feit, dat de heele eeredienst in het Noordelijke rijk geen recht van bestaan heeft, legt den nadruk dus niet op de onwettigheid van de plaats of het voorwerp van den eeredienst. Waarop dan wel? Een sterkeren klemtoon wordt gelegd op de eigenwillige wijze van den godsdienst.
Ik wil hier wijzen op het niet bedenken van de offerwetten en het miskennen van de bij het offer voorgeschreven regels. Zij ontsteken lofoffers van het gezuurde, terwijl God juist het gezuurde van het altaar uitgesloten heeft. Dieper beschouwd, is de geheele wijze van eeredienst eigenwillig en heidensch. Elia protesteerde tegen het vereeren van den Kanaanietischen god in plaats van Jehova. De latere profeten, vooral Hosea, protesteeren tegen de Kanaanietische wijze der vereering van Jehova. Amos doet hiervan ook iets blijken.
W e l k een feestelijken aanblik! De feestgangers in prachtige kleeding, een kleeding die in 't heiligdom gereed ligt voor de bijzonder aanzienlijke gasten. Feestliederen, gezang en spel weerklinken, de wijn vloeit rijkelijk. Verhitte gemoederen, dronkemansgejoel, feest. Dat was de „godsdienstoefening" geworden. Allen nemen aan de plechtigheden deel, de koning en het hof wel in de eerste plaats. Hij is de beschermheer en opperpriester van den rijkscultus. Jerobeam II had een koninklijke residentie in Bethel, waar hij aan het hoofd der processie's binnentrok, om er gedurende de feesttijden te blijven en de diensten te leiden. En met hem als pontifex maximus, (opperpriester) zijn de andere priesters hooge en welgedane heeren, voor wie dit ambt een goede verdienste opbrengt en die met verachting op een profeet als Amos neerzien.
De rijken in Samaria, zij zijn grootgrondbezitters, rechters en priesters: verderfelijke combinatie. Want nu zijn zij, die het oordeel in dubbele mate treffen zal, dezelfden als die de hoogste vroomheid representeeren. Hen geldt wel zeer bijzonder het woord: Gij kunt niet God dienen en den Mammon! Zij dienden den Mammon in het heiligdom Gods: zij strekken zich uit op de verbande kleedij naast ieder altaar en zij drinken den wijn der beboeten in hunne godshuizen.
Van kleederen, die te pand zijn genomen, en naar de wet (Ex. 22 : 26) voor zonsondergang moesten teruggegeven worden, bedienen de grooten zich alsof zij hun eigendom waren. Dit is slechts een symptoom. De Heere, de verbondsgod, die dezen eisch in ontroerende ontferming argumenteert: Want dat alleen is zijn deksel; waarin zou hij liggen? zegt in datzelfde vers: Wanneer hij tot Mij roept, zal Ik het hooren: want Ik ben genadig.
Zelfs op plaatsen, die aan den dienst des Heeren gewijd zijn, leven ze op zondige wijze, in drieste tarting van den God, dien zij zeggen te dienen.
W i e denken ze dan eigenlijk te dienen? Ziehier een volgend punt, dat onze aandacht vraagt. Aangenomen nog, dat zij het den Heere doen — en dat geldt voor verreweg de meesten in dien tijd — wat voor een voorstelling hebben zij van Hem?
Is het de God des verbonds — hun cultusplaatsen getuigen er van — dan is het de God, die Israël uit Egypte leidde, maar die sprak: „Ik heb zeer wel gezien de verdrukking mijns volks, dat in Egypte is." Over verdrukking gesproken... Is het de God, wiens dienst Jerobeam instelde — bewijzen de plaatsen der Godsvereering het niet — vergeet niet, waarom Jerobeam zich van Davids huis verwijderde: de verregaande lasten, die den armen werden opgelegd. Over lasten gesproken... Amos, de profeet des oordeels zegt: De God der gerechtigheid. Over gerechtigheid gesproken...
Het kan toch duidelijk zijn, dat Hij niet door menschen gediend kan worden, die tot Hem naderen, met een door voorrecht verkregen rijkdom. Die offeren van de kudden der verdrukten. Zij zijn niet anders, dan de rijke man, die het eenige ooilam van zijn minvermogende naaste stal en het in zijn dwaasheid Gode offerde. Er is in deze offeraars een angstige gespletenheid: God dienen en onrecht doen. Meent men dat God niet weet, hoe zij hun goederen verkregen en denken ze nu waarlijk, dat Hij hun feestliederen waardeeren kan, als het geschreeuw van de ellendigen tot Hem opklinkt? Hij, voor wiens oogen alles naakt en geopend is, Hij ziet ze komen naar de heiligdommen, ziet ze de langdurige feesten meemaken in uitgelaten verkwisting. Hij vraagt hen: Hoe komt het toch, dat gij zoolang hier kunt zijn? Omdat gij thuis uw eigen broeders slavendienst laat verrichten. Waarom misbruikt gij de door mij ingestelde hoogtijden om uw weelderig leven, dat gij in Samaria lijdt, hier in Bethel eenvoudigweg voort te zetten? Is dat een dienst, die mij behaagt?
Het is zoo gevaarlijk voor de kerk, dat er, wanneer haai psalmgezang opklinkt, buiten haar muren geschreeuwd wordl vanwege den bitteren nood. Juist in den bloeitijd der kerk was de milddadigheid en de onderlinge verbondenheid zoo sterk. Daar, waar de Heere recht gediend wordt, daar ontstaat de behoefte om aan allen wel te doen. allermeest aar de huisgenooten des geloofs.
W a t een gespletenheid van ziel. dat menschen geld offeren veel geld vaak, terwijl ze hun ondergeschikten uitmergelen, W a t is het eigenlijk anders dan gewetensgeld: God willen verblinden met een armzalige aalmoes.
M a a r de Heere is een God, die de gerechtigheid lief heeft! Gij meent met halve toewijding H e m tevreden te stellen, doch gij vergist u. De tempels worden verwoest, omdat zij niets meer waren dan plaatsen, waar gehuicheld werd.
Als de gang naar Gods huis in het verlengde komt te liggen van de gang naar de poort, waar onrecht gesproken wordt en men niet meer beseft, naar Góds huis te gaan, dan wordt dat huis gemaakt tot een huis der wisselaars, maar dan worden de tafels onherroepelijk omgestooten.
Als de zevende dag alleen hierin van de anderen verschilt, dat men in Bethei is en niet in Samaria, wel, dan wordt zij niet geheiligd, dat is afgezonderd. Voor dezulken komt het oordeel over den eigenwilligen godsdienst. Eigenwillig in haar offerplaats, eigenwillig in het voorwerp harer vereering, eigenwillig in de wijze van den dienst, eigenwillig doordat men weigert het vleesch en zijne begeerlijkheden te kruisigen.
Over alle eigenwilligheid komt Gods oordeel; en ieder die zijn eigen hart kent, zal moeten toestemmen: Gij zijt rechtvaardig in uw spreken en rein in uw richten.

X.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 november 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Reformatoren in het oude Israël  XVI

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 30 november 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's