Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Catechismusverklaring IX.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Catechismusverklaring IX.

Zondag II (vr. 3—5).

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vraag 4: Wat eischt de wet Gods van ons?
Antw.: Dat leert ons Christus in eene hoofdsom: Matth. 22 : 37—40: Gij zult lief hebben den Heere uwen God met geheel uw hart, met geheel uwe ziel, met geheel uw verstand en met geheel uwe kracht. Dit is het eerste en het groote gebod. En het tweede aan dit gelijk is: Gij zult uwen naaste liefhebben als u zeiven. Aan deze twee geboden hangt de gansche wet en de profeten.
De wet Gods is onvergankelijk. Wij droegen haar eenmaal, in den staat der rechtheid, in ons hart; zij was ingeweven in ons innerlijke zijn, vormde daarvan het wezen, omdat wij beelddragers Gods waren naar ziel en lichaam.
God schiep den mensch naar zijn beeld. Wij volbrachten die wet Gods, die onze ingeschapen levenswet was, zooals de zwaluw naar de haar ingeschapen natuur haar nestje bouwt en op den gezetten tijd, dien niemand haar leert, vertrekt naar warmer oorden. Alleen dan met dit verschil, de mensch volbracht de wet Gods, die hem ingeschapen was — gegeven met het beeld Gods, — niet onbewust, maar willens en wetens; smaakte daarin zaligheid omdat God zijn goedkeuring deed indalen in hunne harten.
Na den val, zoo zagen wij, is dit innerlijk kennen en volbrengen der wet niet meer aanwezig. Integendeel, de mensch gaat in tegen Gods wet, vernielt eigen wezen. Maar door de genade Gods werd de wet weer geopenbaard en door de herscheppende daden Gods wordt het beeld Gods aanvankelijk hersteld, een oog geschonken om in den spiegel der wet te zien en ons zoo-zijn te vergelijken met ons moeten-zijn.
Toch hebben Gods kinderen nog maar een klein beginsel der volmaakte gehoorzaamheid, doch mogen zich vertroosten met de wetenschap des geloofs, dat zij eenmaal volkomen het reine wetsbeeld zullen dragen, waarvan hun het voorbeeld is gegeven in den Zoon des menschen, de Zone Gods in het vleesch. Eenmaal gaat het rijk der heerlijkheid in en dan zullen zij kennen gelijk ook zij gekend zijn, terwijl zij nu veranderd worden van gedaante van heerlijkheid tot heerlijkheid als van des Heeren Geest.
Deze ellende-kennis wil niet zeggen: verstandelijke bevatting te hebben van onze zonde of liever van de ellende des menschen, maar zij is eene bevindelijke kennis. Het is ook niet: wel eens benauwdheid te hebben gekend voor het dreigende oordeel, of door opening der conscientie. Neen, dat alles kan niet gelden zonder meer voor kennis der ellende, zooals de Schrift ons die leert kennen.
Wij weten hoe sommige zonden zwaar op het geweten kunnen blijven drukken, dit belasten, een somberen toon aan het leven geven, en toch wordt de zonde niet gehaat, al wordt haar druk gevoeld. Anderen zien nu vele zonden, die zij vroeger niet opmerkten, laten vele dingen na en doen andere en toch: zij blijven even zondelievend, hoogmoedig en stijf van hart als tevoren. Daarom is ons noodig, óók voor de zielszorg, onderscheidend licht en genade om het snoode van het kostelijke te onderkennen. Zend, Heere, uw licht en uwe waarheid neder, dat die mij geleiden.
De ware kennis onzer ellende is ons van nature vreemd, ja, wij zijn er zelfs vijanden van. Alleen de verlichtende en wederbarende werking des Geestes doet deze kennis geboren worden gelijk de Geest haar ook alleen kan onderhouden en verdiepen door ons den spiegel van Gods heilige wet voor te houden. De waarheid onzer ellende, in het Woord Gods geleerd, vinden wij in onze harten terug.
Deze ware ellende-kennis gaat gepaard met vernedering en verootmoediging voor God. Tegen U, U alleen heb ik gezondigd en gedaan wat kwaad was in uwe heilige oogen. Ga niet in het gericht met uwen knecht, want niemand die leeft zal voor uw aangezicht rechtvaardig zijn. Rusteloos wordt de zondaar voortgedreven in zijne ellende, totdat hij de haven der rust vindt in hem, die onderging in de wateren van Gods toorn en verbolgenheid, maar daaruit opkwam als overwinnaar van zonde, dood en hel.
Als door onweder worden zij voortgedreven en toch oververmoeid en ziek, ja, doodelijk krank voor 't gevoel, neergebogen en verslagen, moe van 't klagen. Ongetroost gaat de zondaar zijn weg in de eerste ontdekking als God hem arresteert op den weg naar het verderf. De last van zonde en plagen is niet te dragen en drukt hem naar beneên, zoodat hij v a a k neerzinkt voor God.
Niemand toch, door God overreed van zijne ellende en zonden, kan rusten in ellende-kennis, zonder door dienzelfden Geest, die hem ontdekt, te worden uitgedreven naar den Zaligmaker. Zeker, wij weten het wel, dat hier een kind Gods aan het woord is, die v r a a g t naar de wet Gods als kenbron onzer ellende, maar wij hebben immers afgesproken, dat wij ook de eerste ontdekking en de toeleidende wegen tot Christus niet zouden vergeten. Dat is noodig altijd, in onzen tijd zeker, nu een ingezonken kerkelijk leven van den rijkdom des levens weinig vertoont. Noodig ook, omdat ons hart zoo arglistig is, vol vonden, vol bedrog. Een ontdekkende prediking is noodzakelijk en de waarheid moet naar de behoeften der hoorders worden toegepast. En onder die hoorders zijn er toch zonder twijfel velen, die het leven der genade niet kennen, ook niet in beginsel en die het in beginsel kennen moeten onderwezen worden, heengeleid tot de Fontein des heils, ontsprongen aan den kruisheuvel van Golgotha. Zonder ware kennis onzer ellende geen vraag naar Jezus en zijn offer. W a t moet een wereldsch mensch, die van schuld eigenlijk niet weet voor God, doen met Jezus? Hij wil hem alleen maar kruisigen en als hij zich als geloovige aandient, zonder door den V a d e r te zijn getrokken, vertoont hij slechts zijne blindheid en openbaart weldra zijne vijandschap, wanneer gij hem stelt voor den eisch der bekeering tot God en het ware geloof in den Middelaar. Een ijdel en lichtvaardig aannemen van de beloften Gods is een zeker middel tot verharding en verdooving der zielen.
En die — de Heilige Geest •— gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde, van gerechtigheid en van oordeel. De wet werkt toorn, zij brengt eene bediening des doods, opdat wij door de wet der wet zouden sterven, alle hoop opgeven om door hare werken behouden te worden. Z o o worden wij toebereid voor het Evangelie. Doch óók wanneer wij den Zaligmaker mogen kennen, is verdieping van onze ellendekennis noodig zoolang wij zondaren zijn; dat is: zoolang wij leven. Juist daardoor wordt de waardij van Christus ons klaarder vertoond en leeren wij steeds dieper uit hoe grooten nood en dood wij verlost zijn. T e v e n s is het een middel om de dankbaarheid te verdiepen en te verinnigen. Loof den Heere, mijne ziel, en vergeet geene van zijne weldaden, die al uwe ongerechtigheden vergeeft, die alle uwe krankheden geneest, die uw leven verlost van het verderf.
De onderwijzer gaat nu een schrede verder om den aard en het wezen der wet ons voor te stellen, door te vragen: Maar wat eischt de wet Gods van ons?
En dan is het antwoord ontleend aan hetgeen Jezus leerde in Mattheus 22 vers 37—40.
De v r a a g doet zich voor: waarom geeft hier de catechismus geen behandeling van de gansche wet, maar alleen eene samenvatting van haar inhoud?
Is dit soms omdat ons leerboek een tegenstelling wil maken tusschen Oud en Nieuw verbond? Als ware het eerste de wet in zijn harde beteekenis en het laatste de wet der liefde? Dit is zeker niet het geval. De wet wordt in het Oude verbond even goed in zijn geestelijken zin verstaan, niet pas dooide profeten, maar van meet af. Lees maar Deuteronomium 5 vers 5: Hoor Israël, de Heere onze G o d is een eenig Heere, zoo zult gij den Heere uwen God liefhebben met uw gansche hart en met uwe gansche ziel, en met al uw vermogen. En in Leviticus 19 vers 18 staat geschreven: Gij zult uwen broeder in uw hart niet haten; gij zult uwen naaste naarstiglijk berispen en zult de zonde in hem niet verdragen. Gij zult niet wreken, noch toorn behouden tegen de kinderen uws volks; maar gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven: Ik ben de Heere.
Laat ik op dit vers een aanteekening van Calvijn geven: „Hieruit blijkt duidelijk, dat God nog meer op het oog heeft gehad, dan het niet dooden van anderen, dewijl Hij niet slechts de hand beteugelt, maar ook de harten van alle haat rein wil houden. Want, dewijl de bron en oorzaak van alle vijandschap de begeerte naar wraak is, zoo volgt daaruit dat met het woord dooden alles veroordeeld wordt, wat met de broederlijke liefde in strijd is. V a n hier de tegenstelling, dat niet alleen iemand zijn broeder niet met haat vervolge, maar veel eer hem lief hebbe als zich zeiven. Aldus is naar geen ander uitlegger van dit gebod te zoeken dan naar God zelf, die aan moord schuldig verklaart wie ook maar met eenige kwaadwilligheid is behept. Niet slechts wie beleedigt, gelijk met gelijk zoeken te vergelden, maar ook wie zijnen naaste niet oprecht bemint, zelfs hen, die naar recht voor zijne vijanden zijn te houden. Waarom? Opdat God ons van den geestelijken moord vrij houde. Wij leeren uit onze harten alle verlangen naar wraak te verbjnnen, en na den haat a f g e l e g d te hebben, de broederlijke liefde jegens allen te kweeken. Doch ofschoon het laatste gedeelte van het vers de hoofdsom van de geheele tweede tafel bevat, dewijl echter de liefde a a n de w r a a k wordt tegenovergesteld, mag men ook niet scheiden, wat zoo nauw aan elkander verbonden is, voornamelijk, dewijl Hij het eene aan het andere verbindt. Aan de zonen van Abraham heeft Hij dit nu wel geboden, dewijl de misdaad van wraakoefening onder hen te meer te veroordeelen was, die tegelijk door het recht van bloedverwantschap waren verbonden, toch is er geen twijfel aan of God heeft hier deze zonde in het algemeen afgekeurd."
Er is dan ook geen sprake van, dat er eene tegenstelling zou bestaan tusschen Oud en Nieuw Testament. Gods wet roept altijd tot volmaakte liefde van God en den naaste. Om wrake roept zij immer wanneer deze volmaakte liefde wordt gemist.
Zij dreigt met den worm, die niet sterft, indien wij geene volmaakte gerechtigheid aan God kunnen aanbieden, niet volkomen wetsconform zijn. En zij levert ons mitsdien over a a n de strenge vergeldende gerechtigheid Gods.
Want de wet kan zelf het vonnis, dat zij velt, niet uitvoeren. De wet werkt toorn. Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in alles wat geschreven is in het boek der wet om dat te doen.
In de wet wordt ons de volmaakte liefde gepredikt. God toch is liefde, maar daarom ook moet ieder, die niet uit die liefde leeft en die liefde openbaart, ten volle als misdadiger worden gebrandmerkt. Alleen in den Heere Christus kunnen wij daarom voor God bestaan. Liefde kan alleen met liefde verkeeren, liefde kan alleen liefde verdragen. Zoo is de spits van Gods liefde de verterende vloek. Het is geen wraakgierigheid wanneer de psalmist zegt: zou ik niet haten, die U haten, en verdriet hebben aan degenen, die tegen U opstaan? Ik haat ze met een volkomen haat, tot vijanden zijn ze mij. Beluisteren wij daarin niet hetzelfde wat Paulus als een banvloek den vijanden van Christus in het aangezicht slingert: wie den Heere Jezus Christus niet liefheeft, die zij eene vervloeking. Maranatha.
Het wordt ons dus duidelijk, dat in de samenvatting der wet alles wordt teruggebracht tot de gezindheid des harten jegens God en den naaste.
Ons gansche doen en laten moet opkomen uit die liefdesgezindheid, uit een hart, dat Gods wet in zich draagt. En dat juist ontbreekt ons van nature. Neem een voorbeeld. In uw hart welt de gedachte op uw tegenstander kwaad te berokkenen en gij kunt u bijtijds beheerschen; overwegen, dat gij zóó niet handelen moogt. Nu blijft wel de daad achterwege, en dat is gelukkig, maar uwe gezindheid was er toch. De vuile bron van al onze wanbedrijven bleek zijne troebele wateren op te stuwen.
Daarin vertoont zich ook wat wij noemen: de onmacht onder de zonde.
Die bronwel onttrekt zich aan onze macht; overvalt ons tot in den droom toe als de teugel der rede niet kan werken.
Welnu, Gods wet ontdekt ons die verborgen bron van ons hart en leven. Het is waar, in den regel worden wij eerst geleid van gebod tot gebod om te zien, dat wij tegen al Gods geboden zwaarlijk hebben gezondigd en geen derzelve gehouden, maar het komt toch ook tot confrontatie met het wezen der wet als geheel in den eisch der liefde. Z o o worden wij zondaar voor God. Kunnen voor zijn aangezicht niet bestaan.
Juist de eisch der volmaakte liefde maakt de wet zoo meedoogenloos hard voor ons. Waarom? Omdat zij ons daarin het diepst veroordeelt.
Want, al heb ik geen doodslag gepleegd in letterlijken zin. in onze natuur was toch niet de ware liefde tot God en den naaste.
Ons hart, zoo eischt de wet, behoort volkomen en altijd te werken uit volmaakte liefde.
Liefde zoekt vereeniging. leeft eruit en keert er steeds toe weder, liefde maakt een cirkelgang van den geliefde door eigen hart weer in den geliefde terug. Liefde zoekt innerlijk vermaak in gemeenschap en baart de vrucht der nauwste vereeniging. Uit vereeniging tót vereeniging werkt de ware liefde, zooals de wet haar vordert.
De wet wordt hier dus in zijn samenvatting voorgesteld om haar kern ons te laten zien in de ontdekking. Mede omdat het hier gaat over den christen, die van de kennis zijner ellende spreekt uit de wet Gods.
Daarom behandelt de catechismus de wet in haar geheel in het stuk der dankbaarheid als regel des levens, terwijl hij daar tevens hare beteekenis voor de inbinding der zonde in het algemeen verklaart.
Zoodoende wordt de wet niet tweemaal behandeld in denzelfden omvang en met dezelfde bedoeling, doch uit verschildend oogpunt. Hier als tuchtmeester tot Christus, gesteld in dienst des Evangelies.
Luther heeft in zijn catechismus hier de tien geboden behandeld. Ons leerboek doet dit niet, maar bepaalt ons bij de kern der wet om ons zondewezen juist in zijn middelpunt te laten zien. W i j hebben nu een spiegel met intensieve weerkaatsing in de summa, de hoofdsom der wet. Wortel en doel der wet is de liefde-eisch ons voor te leggen. Weest gijlieden volmaakt gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is. Slechts één belijdenis is hier mogelijk als wij blikken in ons hart: zoo ben ik niet, ik ben gansch anders dan ik moest zijn.
Deze hoofdsom der wet nu bestaat uit twee deelen. De eerste en tweede tafel der wet; onze verhouding tot God en den naaste.
1. Het voornaamste en groote gebod (de eerste tafel der wet).
Gij zult den Heere uwen God liefhebben met geheel uw hart, met geheel uwe ziel, met geheel uw verstand en met geheel uwe kracht.
De leerling zegt: dat leert ons Christus in eene hoofdsom... W a t blijkt nu? De onderwijzer stelt de vraag als christen en laat de wet ons zien in het genadeverbond opgenomen. Immers, de wet vangt aan met een belangwekkend feit vast te stellen. Gij zult lief hebben den Heere uwen God. Zoo komt God tot zijn bondsvolk Israël. Die God, die uw Formeerder is, die recht op u heeft, maar ook die zich in genade tot u nederboog.
Later zal de aanhef van de wet bijzondere aandacht vragen, thans volstaan wij er op te wijzen. W a a r het hier op aankomt is de afsnijdende beteekenis der wet in 't licht te stellen, die van ons eischt, dat alle uitgangen des harten zich zullen richten op den Heere onzen God, alle daden zullen strekken tot zijne verheerlijking.
Zoo snijdt de wet ons af van den wortel des levens en werpt ons neer in den dood. W i e in één struikelt, is schuldig aan de gansche wet, want de wet stelt den eisch der volmaakte liefde. De wet eischt den Heere volkomen lief te hebben krachtens den eisch van het werkverbond, ook als er geen Middelaar is.
De wet eischt, dat wij ons in God voldaan en volkomen vergenoegd zullen weten; met alles uit God te beginnen en in hem te eindigen; met hem te wandelen, voor zijn aangezicht te leven. Daarbij vordert zij volmaakte inwendige gehoorzaamheid aan den goddelijken wil.
Liefhebben met geheel ons hart.
Dit volk nadert mij met de lippen, doch hun hart houdt zich verre van mij. Zij spreken valschheid, met vleiende lippen, met een dubbel hart.
Met geheel uwe ziel, geheel uw verstand en alle krachten. Alle vermogens der ziel moeten gericht zijn op den Heere onzen God. Hoofd, hart en hand moet hem ter beschikking staan. Alle leden des lichaams wapenen der gerechtigheid bevonden. Met minder is God niet tevreden.
Wat eischt de wet Gods van ons?
Dat leert ons de Heere Christus in eene hoofdsom...
Zoo leeren wij nu uit de wet onze ellende kennen, en die ellende is onbeschrijfelijk groot. Want hoe is het in ons hart gesteld?
De zonde welt er uit op als een onzalige fontein. Wij zijn innerlijk verdorven, zooals in vraag 5 nader wordt geleerd.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 december 1940

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Catechismusverklaring IX.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 december 1940

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's