Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Catechismus-verklaring

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Catechismus-verklaring

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXX

Zondag 5 vraag 12-15

HET ANDERE DEEL Van des menschen verlossing.

Met Zondag 5 vangt de Heidelberger aan met het onderwijs van des ig, enschen verlossing. Is in de eerste 4 voorafgaande Zondagen gesproken over de ellende des menschen en de kennis daarvan, thans wordt de overgang gemaakt naar de verlossing, die in Christus Jezus is.

Het tweede deel van den Catechismus toont, aansluitend aan de laatste vraag van Zondag 4, hoe in God barmhartigheid en rechtvaardigheid naar den raad Zijner wijsheid vereenigd zijn ter verlossing.

Die verbinding toch leert ons de Schrift kennen in de zelfofferande van den Heere Jezus, wiens dood een zoendood was voor de zonde, een aanbrengen van gerechtigheid, een genoeg-doen aan het strenge recht Gods. Verlossing is bevrijding, loskooping en herstelling van staat. Wij waren toch door onzen val in Adam gekomen in den staat der zonde, gehouden tot eeuwige straf. Naar onzen staat schuldig voor God; naar onzen toestand onrein en bezoedeld door de zonde. Dit is een aangrijpende werkelijkheid. De gansche wereld is verdoemelijk voor God. Aller mond moet worden gestopt. Maar is er dan geen raad, geen ontkomen mogelijk? Is er eenig middel, waardoor wij deze straf zouden kunnen ontgaan en wederom tot genade komen?

Verlossing betrekt zich op twee zaken. Men wordt verlost uit een toestand om gebracht te worden in een anderen toestand. Wie verlost wordt uit gevangenschap, komt in vrijheid. Van nature zijn wij menschen gevangenen der zonde, des duivels en des doods. Onze ellende bestaat toch allereerst in verlies van Gods beeld, als ware kennis, gerechtigheid en heiligheid; het aangeboren bederf onzer natuur, de heerschappij onder de zonde; dood en duivel als oordeel Gods over onzen val. Wij zijn slaven en boeven, door God veroordeelden en gestraften. Het woord verlossing moet dus inhouden bevrijding van de heerschappij van satan; losmaking van de boeien des doods; wederbrenging tot God om vrede te vinden in zijne oogen. Wij zijn ook vervreemd van de schepping, wier mond wij waren, zoodat het woord verlossing óók inhoudt bevrediging met het gansche creatuur; het weer mond der schepping worden; gebracht tot een nieuwe orde van zaken, tot herstelde harmonie des levens in het Koninkrijk Gods.

Van zulk eene verlossing weet onze natuur niet en het verstand kan den weg derwaarts niet uitvinden. Bovendien, niemand is er, die wezenlijk naar God vraagt om met Hem te worden verzoend. Wel is waar tast de menschheid naar verlossing uit hare ellende, maar van hare ellende heeft zij niet de rechte kennis, zoodat wat verlossing heet, in wezen dit niet is. En den weg dien zij inslaat tot die verlossing, komt al evenmin overeen met de eischen van Gods recht.

Zoo tast de mensch in zijne ellende als een blinde naar den wand. Vrede kent de mensch niet; hoogstens vermaakt hij zich met den schijn. Hier is dan het ontstellende feit van de worsteling der menschheid in hare duisternis naar licht, in haar dood naar leven, in haar ongeluk naar geluk.

Maar omdat de bron der ellende niet wordt gekend, ontgaat haar ook het wezen der ellende en blijft de menschheid in haar dorsten naar geluk, in haar zoeken naar het verloren paradijs van God vervreemd. De menschheid zoekt geen verzoening met God, want God staat haar juist in den weg. Wij willen de onheilen, die ons treffen, afwenden, ons verzekeren tegen de oordeelen, die kunnen treffen, ons hart gerust stellen met een schijnvrede. Meenen wij hem te hebben gegrepen, dan ontsnapt hij aan onze machtelooze vingeren en staaó wij weer met ledige handen en een leven vol ellende.

Paulus legt getuigenis af van dit streven der menschheid als hij op den Areopagus in Athene zegt, dat God van menschenhanden niet gediend wordt als iets behoevende, alzoo Hij zelf allen het leven en den adem en alle dingen geeft.

Hij maakte uit eenen bloede het gansche menschelijke geslacht om op den geheelen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden te voren geordineerd en de bepalingen van hunne woning, opdat zij den Heere zouden zoeken of zij Hem immers tasten en vinden mochten, hoewel Hij niet verre is van een iegelijk van ons.

Zoo is de mensch niet alleen verblind, maar ook verdwaasd temidden van de klare blijken van Gods deugden. Verstoken van het rechte oordeel des onderscheids. Zonder waarachtig gevoel zien zij de teekenen van de heerlijkheid Gods, die in den hemel en op de aarde duidelijk uitschitteren, voorbij.

Ja, daar de ware kennis Gods eene bijzondere gave des Geestes is en het geloof waardoor Hij alleen waarlijk gekend wordt, alleenlijk vrucht is van de verlichting des Geestes, zoo volgt hieruit, dat ons verstand bij het licht van onze natuur tot den waren God niet kan opklimmen. En wij kunnen er aan toevoegen: van de ware verlossing geen besef heeft.

Alleen Gods bijzondere Openbaring leert ons den weg der verlossing kennen en de Heilige Geest, die ons onze ellende doet kennen, leidt ons ook op tot de rechte kennis der verlossing en den waren aard dier verlossing.

In de wereldgodsdiensten is alom sprake van verlossing, maar nooit... van de zonde, doch wel van allerlei leed erf ongeval. Doch genoeg om thans over te gaan tot de vraag en het antwoord van onzen Heidelberger. Vraag 12. Aangezien wij dan naar het rechtvaardig oordeel Gods tijdelijke en eeuwige straffen verdiend hebben, is er eenig middel, waardoor wij deze straf zouden kunnen ontgaan en wederom tot genade komen?

Antwoord: God wil, dat aan Zijne ge' rechtigheid genoeg geschiede; daarom moeten wij aan haar óf door onszelven, óf door eenen anderen volkomenlijk betalen.

Hetgeen in de vraag wordt voorgelegd, behoeft geen nadere toelichting meer, omdat wij dit alles uitvoerig in het stuk der ellende hebben bloot gelegd.

Wij hebben het rechtvaardig oordeel Gods over de zonde verdiend. En de ontdekte zondaar kan niet anders dan dit oordeel billijken en aanvaarden. Aan mij is een oordeel des doods. Uitvluchten zijn er niet te vinden en worden ook niet meer gezocht. Het vooruitzicht van ons leed pijnigt ons, want eeuwig Gods gunst te moeten missen, is de hel in de hel. Daarom blijft de vraag naar verlossing.

De begeerte naar redding der ziel wordt niet weggenomen. Het is volstrekt niet zoo, dat de mensch er toe komt te zeggen: liever verloren te gaan dan gered te worden. Laat men toch voorzichtig zijn en zijn rechtzinnigheid niet opdrijven, zoodat het ketterij wordt. Helaas, komt dit wel voor! Het is gansch iets anders te belijden met sidderende ziel, met een verscheurd hart van weedom, dat het beter is dat ik verloren ga dan dat één van Gods deugden wordt gekrenkt, dan: liever verloren te willen gaan dan behouden. De begeerte naar verlossing in Gods weg wordt door den Geest des Heeren, die den mensch overreedt van zijn verdiend oordeel, levendig gehouden, zoodat hij niet in wanhoop de verworging kiest boven het leven.

Zoo wil de duivel het, maar niet God. Is er nog een weg? Die vraag klemt. Want hij kan dien zelf niet vinden noch banen, doch is aangewezen enkel op Gods licht en genade. Gij moet u trouwens deze dingen niet zóó voorstellen, dat wij hier met een mensch te doen hebben, die wijsgeerig, zonder van Gods Woord af te weten, de vraag wil onderzoeken naar de mogelijkheid van verlossing. Zoo is het totaal niet. Wij staan hier midden in het leven der Kerk, die geen abstracte theorieën ontwerpt met behulp der Openbaring, doch door het geloof de openbaring Gods zoekt te verstaan en den weg begeert te ontdekken, die God in Zijne ongehoudene genade zelf heeft ontdekt in Zijn Woprd. Wat de onderwijzer hier vraagt en antwoordt, is uit de Schrift geweld en wordt ons voorgesteld om den weg des Woords te leeren kennen.

Geen ijdele speculatie is hier aan het woord, doch de vraag des geloofs om het antwoord des geloofs van Gods gemeente te geven.

Toch is het waar, dat de zondaar geheel als een onwetende verschijnt voor Gods aangezicht, als hij in dezen hopeloozen toestand is geraakt in de ontdekking zijner zonde.

Hij is een onwetende. Kan niet zien hoe het kan, noch hoe het moet. De Geest des Heeren moet hem het Woord openen,

zijne zielsaandacht richten op den Verlosser.

Anders weten wij niet of er redding mogelijk is. Want, wij kunnen hier onszelven niet helpen met het Woord, zijn ook niet in staat geloof te oefenen op Jezus, omdat Hij ons verborgen is.

De weg van vrije genade is verborgen voor onze oogen en daarom zal het juist de weg van vrije genade voor ons zijn, als God ontdekt. Hij ons zelf dien weg wijst. Wij worden stil onder God, aanvaarden onze welverdiende straf en toch... onze gansche ziel dorst naar verlossing. Niemand toch kan of mag eigen verderf begeeren, want hij is een schepsel Gods.

Is er eenig middel om deze straf te ontgaan en wederom tot genade te komen?

Wij ontnemen dus den mensch niet een onderworpen begeerte naar de zaligheid, naar redding van den eeuwigen dood, die niet mogelijk is zonder verzoening met God. Wie dit doet zou den mensch ontmenschen, zooals Comrie ergens opmerkt. Gods Woord leert dit volstrekt niet, wel het tegendeel.

De Heere maakt bekend zijne goedertierenheid: Ik heb den ganschen dag Mijne handen uitgebreid naar een wederstrevig volk. Wend u naar Mij toe en word behouden, o, alle gij einden der aarde, want Ik ben God en niemand meer. De Heere Jezus leerde: Komt tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven.

Wel echter wordt in. den weg der ware ontdekking Gods eer gesteld boven eigen zaligheid. De zondaar echter leert gelooven alles wat God zegt, al is het bij den mensch onmogelijk. Bij God zijn alle dingen mogelijk. Ook de Heilige Geest werkt in diezelfde richting, want het einde der wet is Christus tot rechtvaardigheid een iegelijk die gelooft. Maar de Heere Zelf moet ons den weg wijzen, het middel toonen door Zijnen Geest, anders weten wij niet of en hoe wij gered kunnen of zullen worden.

De mensch moet aan het einde zijner verstandelijke wijsheid komen, opdat hij de kennis des geloofs zal deelachtig worden.

Is er eenig middel? Indien dit er zou zijn — het is er! Gode zij dank —, dan moet het toch liggen buiten den mensch, want de Schrift snijdt ons af van de oorden des levens en van elke mogelijkheid om Qode zijn rantsoen te geven.

De Geest des Woord doet niet anders, opdat Hij ons voor-en toebereide op het eenige middel, dat God heeft bereid: God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende, hunne zonden hun niet toerekenende.

Bij den Heere zijn gerechtigheid en | sterkte; bij ons de beschaamdheid des aan-, gezichts. Alle pogingen tot redding zijn mislukt. Noch zijn beloften van beterschap, noch zijn zuchten en tranen bleken een zoenmiddel te kunnen zijn. Indien wij het niet hadden beproefd — overigens goddeloos! krenking van Jezus, bedroeven | van den Geest, onteeren van den Vaderwij zouden dit niet hébben geweten. Het is ons noodig radeloos en reddeloos te | worden bij onszelven. Wellicht zijt gij druk in het werkhuis der wet, en meent nog door doen te kunnen komen tot het leven.

Het zal u niet gelukken, want de wet eischt een volmaakt werk. .Want, alzoo zij de rechtvaardigheid Gods niet kennen en hunne eigene gerechtigheid zoeken op te richten, zoo zijn zij der rechtvaardigheid Gods niet onderworpen.

Aldus schrijft Paulus in Romeinen 10 van Israël. En helaas, de Jood zit niet alleen onder dat volk, dat wordt voortgejaagd zonder rust te vinden.

De weg van vrije genade is den Jood een ergernis en den Griek een dwaasheid; beiden vinden wij terug in eigen hart. De weg van vrije genade begint ons toe te lachen wanneer wij onze wijsheid verliezen en onze ergernis wordt gebroken.

Ons levensschip moet zinken, willen wij de reddingsboot ontdekken. Het gaat hier toch om het herstel van onze geschonden betrekking tot God onzen Maker.

Hoe kan ik, verloren mensch, verzoend worden met God; weer deelen in Zijn gunst, gelegd worden aan Zijn Vaderhart?

Het gaat over leven en vrede tegenover dood en onvrede.

Wat zal onze leerling antwoorden op grond van Gods geopenbaarde ^Woord? Want daaruit moet het bescheid aan den onderwijzer zijn ontleend.

Het antwoord is terugwijzend allereerst. Want wat is het antwoord?

God wil, dat aan Zijne gerechtigheid genoeg geschiede...

Is dit antwoord niet alle moed benemend voor den zondaar, uitgeschud uit de windselen zijner eigengerechtigheid? Moet wanhoop niet komen over zijne ziel, bij zulk een getuigenis? Het ga met uwe zaligheid zooals het gaat, maar Gods deugden mogen niet worden geschonden. Daarop legt het antwoord nadruk.

Aan Gods gerechtigheid moet genoeg geschieden. Dit antwoord roept een nieuwe vraag op. En wel deze: wat eischt dan die gerechtigheid Gods? De wet moet volkomen worden gehoorzaamd, eene volmaakte gerechtigheid moet worden opgeleverd. De straf volkomen gedragen, ja doordragen. Dan alleen kan het fiat des Heeren, het zal vrede zijn. weerklinken. Maar... maar hij kan dien prijs der ziele, dat rantsoen aan God in tijd noch eeuwigheid voldoen!

En hierbij komt nog iets anders. Het werkverbond kent alleen: doe dat en gij zult leven, het weet van plaatsvervanging niet af. Het Evangelie kan niet door sluitredenen worden afgeleid uit Gods gerechtigheid, ook al is het daarmede, naar de eeuwige rechtsorde des Heeren, niet in strijd. Want Sion wordt door recht verlost. En toch, het recht eischt naar den aard van het werkverbond, den dood van den overtreder. De ziel die zondigt, die zal sterven. Naar alle zijden wordt de weg toegemuurd. De catechismus gaat hier toch wel gansch anders te werk dan menigeen ook in de prediking. Want velen stellen den weg der verlossing voor buiten de ontdekking aan het recht Gods, dat onkreukbaar móet worden gehandhaafd.

Zij bieden schuldvergeving aan zonder dat de zondaar het oordeel als billijk aanvaardt. Geen kwadrantpenning van de hemelhooge schuld wordt kwijt gescholden en wij hebben niets om te betalen, bankroetier die wij zijn, omdat wij Gods goed en gaven hebben doorgebracht.

De onderwijzer heeft dus wel streng onderwezen, wijl geleerd van God.

God wil, dat aan Zijne gerechtigheid genoeg geschiede... Doch, nu komt er een zinsnede in het antwoord, die ons verbaast, die ingaat tegen alle aardsche rechtsbewustzijn.

Daarom moeten wij aan haar, óf door onszelven óf door eenen anderen volkomenlijk betalen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 januari 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Catechismus-verklaring

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 januari 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's