Dr. ALEXANDER COMRIE
XII
Comrie’s geschriften en beginselen
Ons rest nog een oogenblik te spreken over de beginselen, die Comrie in zijn geschriften tot uitdrukking heeft gebracht. Wij zullen daarbij de kortheid betrachten moeten, om aan deze arikelenreeks geen al te groote uitgebreidheid te geven.
De inhoud van enkele zijner werken weer te geven, zooals ik mij aanvankelijk voorstelde, zou te ver voeren, al zou het zeker de moeite waard zijn. Beter is misschien in vogelvlucht zijn beginselen te schetsen en te trachten daarbij zoo eenvoudig mogelijk te blijven. Daarbij zal ik genoodzaakt zijn, mij nog dichter te houden aan de bronnen, die mij ten dienste staan, al zal ik die niet steeds vermelden. Verscheiden werken heeft Comrie nagelaten, waarvan de meest bekende zijn het ABC en de Eigenschappen des geloofs, de Verklaring van den Catechismus, waarmee hij niet verder kwam dan de eerste zeven Zondagen, de Leerredenen en zijn Brief en Missive over de rechtvaardigmaking, en van zijn polemische geschriften: 't Examen van Tolerantie, dat hij, gelijk de meeste van zijn strijdschriften, heeft opgesteld samen met zijn vriend Holtius.
Verder is er een aantal werken door Comrie uit het Engelsch vertaald, b.v. de Leiddraad van de Westminster Catechismus van Chauncy, die hij als catechisatieboekje gebruikte, dan 't boek van Boston: Een beschouwing van het Verbond der genade (waarvan een mooie uitgave verscheen bij , , De Banier") en, om nu maar niet meer te noemen, de Verklaring van
de Kleine Profeten van Hutcheson.
Het doel van de meeste van Comrie's geschriften was voornamelijk een einde te maken aan den strijd, die in zijn dagen bestond ten aanzien van het geloof, juist onder de belijders van de Gereformeerde religie, een strijd, die hem zoozeer bedroefde.
Hoe menigmaal hooren wij hem verzuchten in zijn geschriften, dat deze strijd toch feitelijk in het geheel niet noodig was, want dat de zaken van het geloof zoo eenvoudig liggen, wat ook blijken zou als er minder over getwist werd, maar 't meer beoefend werd.
En inderdaad is het Comrie gelukt meer eenheid te brengen onder de belijders van de Gereformeerde religie in zijn dagen, die, wat de voornaamste punten betreft, steeds meer met zijn beschouwingen accoord gingen.
Wel ging het niet zoo spoedig en gemakkelijk.
Geleerde en godzalige mannen hebben zich tegen hem gebeerd. Wilhelmus a Brakel, de schrijver van , , de Redelijke Godsdienst" en Jacob Groenewegen, bekend door zijn „Lofzangen Israëls ", waren het, op bepaalde punten, niet met hem eens en zelfs van der Groe heeft een oogenblik het plan gehad de pen tegen hem op te nemen. Maar steeds meer hebben zijn zienswijzen veld gewonnen.
Daarbij kwam Comrie uitnemend van pas zijn opvoeding onder de voorname godgeleerden, als de Erskines en Boston en zijn kennis van de werken van John Owen. Ook was in zijn voordeel, dat de langdurige strijd tusschen Voetianen en Coccejanen in zijn dagen reeds afgezakt waren, zoodat hij zijn krachten niet behoefde te verspillen aan de tegenstellingen, die deze beide richtingen zoo langen tijd hadden verdeeld.
Zoo moest hij zich voornamelijk wapenen tegen de remonstrantsche leeringen, die in zijn tijd steeds meer veld wonnen en vooral tot uiting kwamen in de geschillen, die in zijn dagen rezen rondom den persoon van den Zwolschen predikant Ds. van der Os.
Wij willen nu eerst trachten Comrie's positieve beginselen weer te geven, om tenslotte nog een oogenblik stil te staan bij den strijd, dien hij en Holtius te voeren hadden tegen de dwalingen van hun tijd.
• Het eerste werk van Gods Geest in een zondaarshart is de wedergeboorte, waarbij de van nature doode zondaar van dood levend wordt gemaakt.
In de 6e preek van „de Eigenschappen des geloofs" vergelijkt Comrie de wedergeboorte bij een natuurlijke geboorte en hij doet dat op een bijzonder leerzame en troostvolle wijze.
Gelijk alle natuurlijk leven ontstaat ook het geestelijke leven uit een zaad, n.1. het levende en eeuwig blijvende Woord van God. Dit zaad wordt ingebracht in de ziel door het werk des Geestes, en dat kan gebeuren op verschillende manieren; Comrie noemt o.a. de prediking, een godzalige opvoeding, een ernstig ziekbed, een aangrijpend sterfgeval, zelfs een schok-C v a G kende droom. b.v. van het wereldeinde.
Dit beginsel van het nieuwe leven blijft schuilen in de ziel en wordt er gekoesterd en groeit er uit, als de vrucht in de moederschoot en zal ter rechter ure aan den dag breken. Waar dit geestelijke leven gewekt wordt, is het terstond in al zijn deelen aanwezig, al zijn die deelen er slechts in beginsel en al moeten ze uitgroeien; zooals toch een kind, hoe klein ook, een volledig mensch is, en alles heeft wat tot een mensch behoort en slechts behoeft uit te groeien om tot volkomenheid te geraken.
De deelen, waarin dit nieuwe leven bestaat en die dus terstond bij de wedergeboorte in de ziel gewerkt worden, brengt Comrie voornamelijk terug tot drie: het geloof, de hoop en de liefde.
* Zoo komen wij tot Comrie's beschouwing van het geloof, v/aarbij we iets uitvoeriger moeten stilstaan, omdat het zulk een breede plaats inneemt in zijn geschriften.
Het geloof wordt dus, volgens Comrie, terstond bij de wedergeboorte door Gods Geest gewerkt in het hart, en daarbij wordt de ziel tegelijkertijd met Christus vereenigd. Dit geloof is echter niet een daad, maar een hebbelijkheid, een vermogen.
Comrie maakt hier n.1. onderscheid tusschen wat men in de dogmatiek gewoon is te noemen de habitus (de hebbelijkheid, het vermogen) èn de actus (de dadelijkheid, de werkzaamheid) van het geloof, of wel tusschen het geloof als zoodanig en het gelooven.
Het geloof is primair en de geloofsdaden vloeien eruit voort naarmate Gods Woord met meer of minder kracht door het werk des Geestes op de ziel gebracht wordt.
Comrie stelt zeer veel prijs op deze onderscheiding. Alleen zóó kan men de leer der rechtvaardigmaking zuiver stellen. Alleen zóó verstaan, dat ook de jong gestorven kinderen, - die zalig worden, het geloof deelachtig zijn, zonder dat het komt tot dadelijke geloofsoefening. Alleen zóó de kleine zielen, de „gekrookte rietjes en glimmende vlaswiekjes" recht behandelen, zonder ze te verbreken en uit te blusschen. Alleen zóó ook verklaren de volharding der heiligen, in dagen van geestelijke duisternis en verlating.
Uit dit geloof, waardoor dus de ziel met Christus verbonden is, vloeien straks de geloofsdaden, waarmee de ziel van haar kant Christus en Zijn weldaden aanneemt en omhelst, en steeds nauwer met Hem vereenigd wordt.
De inlijving in Christus gaat dus vóór het aannemen van Zijn weldaden en dus niet omgekeerd, zoodat de ziel éérst dadelijk Christus' weldaden zou moeten aannemen vóór ze met Hem vereenigd wordt. Ook dit kan tot troost zijn voor een bekommerd volk.
Ik geef deze onderscheiding, zooals omrie haar stelt, zonder er over te duren oordeelen.
Brakel wil er niets van weten en vele nderen met hem, terwijl de (kerkelijk) ereformeerden er gaarne bijvallen.
Het geloof bestaat nu, gelijk de Catechismus het omschrijft, in de drie stukken van kennis, toestemmen en vertrouwen. Vooral ten aanzien van dat laatste stuk heeft Comrie zich, naar mij voorkomt, bijzonder verdienstelijk gemaakt, door zijn uiteenzetting van de zekerheid des geloofs.
Die zekerheid behoort tot het wezen des geloofs en is niet iets wat er door een bijzondere werking des Geestes aan toegevoegd wordt, gelijk Zondag 7 het immers ook beschrijft als een zekere kennis en een hartelijk vertrouwen, dat niet alleen aan anderen, maar ook aan mij vergeving van zonden enz. geschonken zij.
Echter moeten wij onderscheid maken tusschen het geloof zelf en den geloovige. In het geloof zelf is zekerheid en geen twijfel; het is toch immers juist het tegendeel van twijfel en ongeloof. Maar in den geloovige, die toch een zondig, ongeloovig schepsel in zichzelf is, zijn veel twijfelingen, doch niet als vrucht van zijn geloof, maar van zijn ongeloof.
Bovendien zullen wij in dit leven altijd maar een beginsel hebben van het ware geloof. Het moet immers sterker worden, wassen en toenemen. Zoo heeft de één een groot en sterk geloof, de ander een klein en zwak geloof. Daarom heeft de één méér zekerheid dan de ander.
Verder is er een groot onderscheid tusschen de verzekering van het geloof èn de verzekering van het gevoel.
De verzekering van het geloof vindt haar grond buiten zichzelf, in Christus, maar de verzekering van het gevoel in zichzelf, in wat het van Christus ervaar*. en geniet als vrucht des geloofs. Dit laatste is aangenaam en troostvol, maar wordt niet door allen of altijd genoten, maar vaak bestreden en aangevallen, zoodat de ziel met Heman in den 88sten psalm doodbrakende blijft en ondertusschen toch veel verzekerdheid des geloofs kan hébben.
Daartoe maakt Comrie nog een verdere onderscheiding, n.1. tusschen directe of onmiddellijke èn indirecte verzekering.
Er zijn toch in het geloof tweeërlei geloofsdaden, n.1. uitgaande en inkeerende en daarom is er ook tweeërlei geloofsverzekerdheid.
De eerste, de uitgaande geloofsdaden, richten zich onmiddellijk op Christus. Daarbij is 't niet de vraag: Ben ik uitverkoren, zijn mijn zonden mij vergeven? Dat is nooit voorwerp des geloofs. Het geloof gelooft in Christus, tót vergeving van zonden. Als er dan ook in Zondag 7 gesproken wordt van een hartelijk vertrouwen, dat ook aan mij vergeving van zonden geschonken is, beteekent dit: geschonken in Christus, in den zin van aangeboden. Deze uitgaande of directe geloofsdaden richten zich dus onmiddellijk op Christus om Hem aan te nemen en te omhelzen tot zaligheid.
Maar er is in het geloof ook een inkeerende (of reflectieve) werkzaamheid. Hierbij keert het zich naar binnen en let op het werk Gods in de ziel, op haar genadestaat, op alles wat ze van Godswege ervaren heeft en mag daaruit met blijdschap en vreugde besluiten tot haar aandeel aan Christus en haar genadige verkiezing.
Om dat te kunnen doen is echter noodig, dat ze geheel van zichzelven afgebracht is en zoo tot Christus gebracht. Daarbij is nog op te merken, dat de directe verzekering, die er is in de directe geloofswerkzaamheid gaat vóór de indirecte of reflectieve.
Wèl kunnen beide tegelijk geschonken worden en sommigen ervaren dit, maar nooit mogen wij daarin den Heere paal of perk stellen.
Verder, dat 't eerste tot zaligheid noodig is, n.1. in Christus te gelooven en met Hem vereenigd te worden; 't tweede niet volstrekt, maar geeft alleen de blijde bewustheid des heils.
Tenslotte, dat 't eersce, de directe zekerheid, er altijd is in het geloof, maar het tweede, de reflectieve niet altijd, maar soms lang gemist wordt, waarom noodig blijft naar de volle verzekering des geloofs te blijven staan, die echter aan wei-
nigen bestendig ten deel valt.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 juni 1946
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 juni 1946
Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's