Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Catechismus-verklaring

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Catechismus-verklaring

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

LV

Zondag 8 vraag 24-25

HET ANDERE DEEL Van des menschen verlossing.

De alomtegenwoordigheid.

Van de onmededeelbare eigenschappen rest ons nog te bespreken de alomtegenwoordigheid, of onmetelijkheid Gods.

Evenmin als God deelt in den tijd, is Hij begrensd door de ruimte. De ruimte is een innerlijke bestaanswijze van al het geschapene. Deze ruimtelijke-schepping wordt wel van oogenblik tot oogenblik door God als Schepper en Onderhouder gedragen, maar Hij zelf is boven deze ruimtelijke schepping verheven. Evenmin wordt God beheerscht door den tijd.

Alle schepselen, ook de rein geestelijke, zooals de engelen, zijn aan een bepaalde plaats gebonden, zelfs al nemen zij geen ruimte in. Zij kunnen niet tegelijk hier en elders zijn en zijn door een zekeren afstand van elkander gescheiden.

Maar bij den Heere onzen God is er van een gebonden zijn aan een bepaalde plóats geen sprake. Hij is de ruimtelooze. Wij kunnen ons den inhoud van dit woord ruimteloos niet indenken, omdat wij denken in de vormen van tijd en ruimte. "Zoo bestaan wij menschen nu eenmaal. Het is Godes ruimteloos 'te bestaan en tijdloos. Dat is: eeuwig en alomtegenwoordig. Met eerbied en ontzag belijden wij deze heerlijkheden Gods, en wij aanbidden dezen God, dien wij niet begrijpen, maar in wien wij gelooven. In 1 Koningen 8 vers 27 lezen wij: „Maar waarlijk, zou God op de aarde wonen? Zie de hemel, ja, de hemel der hemelen zouden U niet bevatten, hoeveel te min dit huis, dat ik gebouwd heb." '

Het is als valt Salomo zichzelf in de rede: Maar we mogen eerst wel eens vragen: Zou God waarlijk op de aarde wonen? De afgoden zijn gebonden aan de natuurspheren van hemel en aarde, maar de Heere God niet. De stichting van den tempel was een wezenlijk stuk van de openbaring Gods in de historie. Maar de tempel besluit God volstrekt niet. Zeker bestond het geloof aan de tempelgebondenheid des Heeren en hing nauw samen met zondige praktijken.

Herinner u slechts het woord van Micha 3:11: Nog steunen zij op den Heere, zeggende: s de Heere niet in het midden van ons? Ons zal geen kwaad overkomen" (vgl. Jer. 7:4). Salomo wordt aangegrepen door de oneindige verhevenheid Gods. Zelfs van den hemel, ook in zijn ruimsten omvang, kan slechts in zeer betrekkelijken zin gezegd worden, dat hij de woonplaats Gods is. Hoe zou dan ooit een aardsche

tempel, door menschenhand gebouwd. Hem kunnen omsluiten!

God is alomtegenwoordig, overal aanwezig en nergens door ingesloten. Dezé belijdenis der Kerk werd geloochend door de Socinianen en Rationalisten. Zij beweerden, dat God aan den hemel was gebonden, Zij beriepen zich daarvoor op plaatsen als Psalm 115 vers 3: „Onze God is toch in den hemel; en op de aanspraak van het allervolmaaktste gebed: Onze Vader, die in de hemelen zijt. Maar, dat willen deze plaatsen zeker niet zeggen, doch zij wijzen ons op het feit, dat God zich niet overal op dezelfde wijze openbaart.

In den beginne schiep God den hemel en de aarde. De hemel is zijn troon, de aarde de voetbank zijner voeten. In den hemel openbaart de Heere God zich rijker, intensiever dan op de aarde, maar Hij is overal tegenwoordig.

Denk maar aan de uitspraak van den dichter: aar zou ik heengaan voor uwen Geest en waar zou ik heenvlieden voor uw aangezicht? (Ps. 139 : 7).

En aan dat andere Schriftwoord: ant in Hem leven wij en bewegen ons en zijn wij, gelijk ook eenigen van uwe poëten gezegd hebben, want wij zijn ook zijn geslacht (Hand. 17:28). Want wij zijn zijn geslacht. Paulus haalt woorden aan van den Stoïcijnschen wijsgeer Aratus van Soli, die leefde in de 3de eeuw voor Christus. Doch dit daargelaten, op de vraag: aarom is God niet verre van een iegelijk van ons? Omdat wij in Hem leven, is het antwoord.

Alle menschelijk bestaan, alle menschelijk bewegen rust in God. Van pantheisme is daarbij geen sprake, want Paulus heeft uitdrukkelijk gepredikt, dat God de wereld heeft geschapen. En hij laat zien, dat God een Persoon is, die als Rechter oordeelen zal. God is alomtegenwoordig niet slechts met zijn werkingen, doch met zijn Wezen. Gods alomtegenwoordigheid moet niet als operatief slechts worden verstaan, maar als essentieel, een tegenwoordig zijn in zijn Wezen.

Augustinus mediteerde hierover op schoone wijze. „Bevatten U dus hemel en aarde, daar Gij ze vervult? Of vervult Gij en blijft er over, daar zij U niet bevatten? En waarin giet Gij uit, al wat er van U overblijft, na hemel en aarde te hebben vervuld? ... Maar de vaten, die vol zijn van U, gevengeen vastheid aan U; immers ook al breken ze, Gij wordt niet uitgestort.En wanneer Gij U over ons uitstort, ligt Gij niet terneer, maar ons richt Gij op, en Gij vloeit niet uiteen, maar ons brengt Gij bijeen. Doch alle dingen, die Gij vervult, vervult Gij alle met geheel uw Wezen. Of bevatten zij soms een deel van U, omdat alle dingen U niet geheel kunnen bevatten, en allen tegelijk hetzelfde deel? Of bevatten zij elk afzonderlijk een deel, de groote een groot, de kleine een klein deel? Is dus het eene deel van U groot, het andere klein? Of zijt Gij overal geheel, en bevat toch geen ding U geheel?

Ai mij! zeg mij bij uwe barmhartigheden, Heere, mijn God, wat Gij mij zijt. Zeg tot mijne ziel: Ik ben uw heil." —

Het blijkt, dat ook deze deugd Gods ver boven onze bevatting gaat en voorwerp is des geloofs. Wij kunnen gemakkelijker zeggen wat er niet onder verstaan mag worden, dan wat de inhoud ervan is. God is niet de ruimte, waarin hemel en aarde zich bevinden. Ook is God niet overaltegenwoordig door deeling van zijn Wezen, want Hij is een eenvoudig Wezen, zonder samenstelling van deelen. God vervult ook niet het heelal in pantheïstischen zin, zoodat alles God wordt.

Hij is geen fijne stof, die zich in alle dingen verspreidt, zooals wel door sommige kerkvaders is geleerd. God is Geest!

En toch openbaart zich de alomtegenwoordigheid Gods niet overal en in alle dingen op dezelfde wijze en in dezelfde mate. In het algemeen bedoelen wij ermee, dat alle schepselen onmiddellijk afhankelijk zijn van God, en zonder Hem zich noch roeren noch bewegen kunnen.

Intensiever echter is zij in menschen en engelen, in den hemel dan op de aarde. Vele schepselen kunnen met het leven Gods geen gemeenschap hebben, de lagere schepping, zoodat menschen en engelen zich anders verhouden tot deze alomtegenwoordigheid dan de redelooze schepping.

God woont in zijne gemeente in, zoodat zijne Kerk heet de woonstede Gods in den Geest. Het meest volkomen is echter die tegenwoordigheid Gods in Christus, aangezien hier eene personeele unie is tusschen God en mensch, de Godmensch.

In Christus toch woont al de volheid der godheid lichamelijk (Coll. 2:9). Deze alomtegenwoordigheid is aangrijpend ernstig en troostvol. Schrikaanjagend in dezen zin, dat wij de zonde leeren kennen als een slag in Gods aangezicht. Dat wij overal en altijd ons vlak bij Hem bevinden. Hoe kan ons dit benauwen, als de Geest des Heeren ons ontdekt aan ons bestaan en zonde. Nergens kunnen wij God ontloopen. Overal ontmoeten wij Hem.

Zoo wordt God omnipresent voor ons en wij beven en sidderen, wij worden gedaagd voor zijne vierschaar, vlak bij... in ons geweten!

Maar in Christus wordt deze alomtegenwoordigheid een zalige troost voor het gemoed. Wij zijn overal op Vaders grond, in Zijne tegenwoordigheid. Zie, Ik ben met ulieden, alle de dagen tot aan het einde der wereld. •

Immanuël, God met ons. Hoe schoon hebben de vromendaarvan getuigd. Gij zijt met mij, uw stok en uw staf die vertroosten mij. Zoo kunnen wij op Hem leunen en ons verlaten, vlak bij Hem. Als gij zult gaan door het water, zoo beloofde Hij, zal Ik bij u zijn. Zinvol wordt ons dit geteekend als de drie jongelingen in den vurigen oven vergezeld zijn van een vierde, en los wandelen met Hem in het vuur. Zoo sprak God tot vader Jacob: Ik ben met u, en zal u behoeden overal, waar gij trekken zult.

Men heeft ook nog gewezen, om de alomtegenwoordigheid tegen te spreken, op het komen en gaan des Heeren, het opklimmen en nederdalen Gods (Gen. 11 : 5; Hoz. 5:15). Maar daarmede is zeker niet bedoeld, dat God zijn wezenlijke tegenwoordigheid veranderde, doch dat Hij de openbaring daarvan wijzigde.

De eenheid en eenvoudigheid Gods.

Er is maar één goddelijk Wezen. De Schrift stelt dit alom op den voorgrond. Nu dan Heere, onze God! verlos ons toch uit zijne hand; zoo zullen alle koninkrijken der aarde weten, dat Gij, Heere, alléén God zijt (2 Kon. 19 : 19).

Nu dan Israël, de Heere onze God is een eenig God! Alle veelgodendom wordt verworpen, ook het henotheïsme. Dat wil zeggen, het geloof, dat wel is waar de landsgod de eenige God is van dat land, maar dat andere landen ook hun God hebben en dat men elkanders ééne God erkent als bestaand en heerschappij voerend in zijn domein... Hij zal de God des ganschen aardbodems genaamd worden. De eenheid, de alléénheid, zouden wij kunnen zeggen (unitas singularitatis).

Naast haar belijden wij de eenheid-dereenvoudigheid (unitas simplicitatis, of de simplicitas Dei).

De eenvoudigheid Gods belijden wij. Daaronder verstaan wij, dat in God geen samenstelling is van deelen. God is Geest. Geen samenstelling van stof en vorm, wat alleen bestaat bij stoffelijke wezens.

Geen samenstelling van wezen en eigenschappen. Geen samenstelling van veranderlijke besluiten. Dit laatste ontkenden weer de Socinianen en Remonstranten. Wij gelooven, dat de besluiten Gods de besluitende God zijn.

Hoe velerlei de besloten zaken ook mogen ^ijn, de besluiten zelf zijn in God ééne eeuwige besluitende daad.

Alleen moeten wij hierbij opmerken, dat toch die besluiten daad zijn van Gods wil, en in anderen zin moeten worden verstaan, dan b.v. de eeuwige generatie des Zoons. Overigens diepten, die wij niet kunnen peilen, maar ootmoedig belijden. Maar de Heere God is de Waarheid, Hij is de levende God, en een eeuwig Koning (Jer. 10:10a). Die niet lief heeft, heeft God niet gekend, want God is liefde! (1 Joh. 4:8). God is liefde in Zijn Wezen, Hij is de persoonlijke liefde. Wanneer wij zeggen, dat de besluiten Gods de besluitende God zijn, dan hebben wij zeker wel het uiterste gezegd, wat wij zeggen kunnen vanuit de eenvoudigheid Gods gezien en daardoor bepaald.

Deze eenvoudigheid Gods nu is van velé zijden bestreden, zoodat er zelfs dogmatieken verschenen, waarin er niet meer over werd gehandeld (b.v. van Oosterzee). En ook Doedes bestreedt haar. Maar Doedes, de scherpzinnige geest, verwarde eenvoudigheid en enkelvoudigheid. Wij leeren zeker drie personen, maar één Wezen. Eenvoudig heeft als tegenstelling samengesteld en enkelvoudig meervoudig.

Wij behoeven hier echter niet nader op in te gaan.

De geestelijkheid Gods.

Met deze deugd belijden wij, dat God een onstoffelijk-geestelijk-Wezen is. Dit geestelijk karakter van Gods Wezen werd van ouds aan de Kerk ingeprent.

„Zoo sprak de Heere tot u uit het midden des vuurs; gij hoordet de stem der woorden, maar-gij zaagt geene gelijkenis. behalve de stem" (Deut. 4:12).

„Wacht u dan wel voor uwe zielen: ant gij hebt geene gelijkenis gezien, ten dage als de Heere op Horeb, uit het midden des vuurs, tot u sprak" (Deut. 4 : 15).

„God is onzienlijk. God is Geest. Geest is God en die hem aanbidden moeten hem aanbidden in geest en waarheid" (Joh. 4 : 24).

Maar toch is God andersoortige geest dan onze ziel en de engel. Deze wezens zijn niet van dezelfde soort. De geestelijkheid Gods is geheel eigensoortig. God is ongeschapen-Geest. God is de Vader van alle geesten" (Hebr. 12:9).

Hij heeft de engelen geschapen en onzen geest geformeerd. Hij is de bron der geesten. Zoo blijkt zijne oorspronkelijke geestelijkheid op verheven wijze.

In God den Heere is het geest-zijn oorspronkelijk, goddelijk, in de schepselen afgeleid, eindig. De menschen ontvangen het leven van den Vader der geesten.. Hij is de God der geesten van alle vleesch (Num. 16:22; 27:16).

Reeds wezen wij erop, dat sommigen in de oude christelijke Kerk aan God een zekere lichamelijkheid hebben toegekend.

Ook onder de Socinianen werd dit wel geleerd (Vorstius). De theosophie leert, dat God een lichaam heeft in zekeren zin. Maar dat laten wij rusten.

Alleen het geloof zoekt zich geen voorstelling van God te maken; het geloof, het geestelijk orgaan der gemeenschap met den geestelijken God.

Onze zinnelijke natuur wil zien en vervalt tot beeldendienst. Maar het geloof is geestelijk van aard en overschrijdt de grenzen niet.

Bij het tweede gebod zou dit nader aan de orde komien. Hier wijzen wij er slechts even op. God is Geest!

De onzichtbaarheid Gods.

God kan niet worden gezien, is onzicht baar. Dit leert de Schrift op tal van plaatsen. Niemahd heeft ooit God gezien, de eeniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard (Joh. 1 : 18). God bewoont een ontoegankelijk licht (1 Tim. 6 : 16).

Wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen (2 Cor. 5:7). Want in de sfeer des geloofs wandelen wij, niet in die van het zien.

God kan met het oog des lichaams niet worden geschouwd. Dit geldt ook voor het rijk der heerlijkheid.

Er is een hoogere vorm van kennen en genieten dan Gods kinderen nu deelachtig zijn, weggelegd voor het hiernamaals.

Wanneer wij lezen van Mozes, dat hij zich vast hield als ziende den Onzienlijke, (Hebr. 11 : 27) dan is dit een zien met het oog des geloofs, zonder zichtbare gestalte. De Roomsche theologen kwamen er allengs toe te leeren, dat in den hemel God zal worden gezien-in-Zijn-Wezen. Maar ook hiernamaals zullen wij een eindige, schepselmatige kennisse Gods hebben.

Anders vergoddelijken wij den mensch en vermenschelijken God.

Zeker zal de kennis rijker en dieper zijn, zoodat de Schrift spreekt van het zien aangezicht-tot-aangezicht en het kennen gelijk ook wij gekend zijn.

Wie Mij gezien heeft, zegt Jezus, die heeft den Vader gezien. Zoo kennen wij dan den Vader in het aangezicht van Jezus Christus. Zijnen Zoon.

Wij wandelen door gelhoof en noet door aanschouwen (2 Cor. 5: 7) want in de sfeer des geloofs wandelen wij, niet in die van het zien.

Er is een hoogere vorm van kennen en geniteten danGods kinderen nu deelachtig zijn , wegeleegd voor hiernamaals.

Dit zien is echter geen lichamelijk zien van den Heere God in een gestalte, maar van de werkelijkheid der eeuwigheid naar de openbaring Gods.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 juli 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Catechismus-verklaring

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 juli 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's