Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DOOP-GETUIGEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DOOP-GETUIGEN

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

2

De Luthersche kerk heeft de Roomsche voorstelling van het peetschap overgenomen, zóó zelfs, dat de ouders van het peetschap zijn uitgesloten. De Luthersche kerkorden stellen over het algemeen, dat de peeten van het evangelische geloof moeten zijn.

De Gereformeerden herstelden het recht en den plicht der ouders bij den doop. Calvijn stelde op den voorgrond, dat de doop en de doopbelofte zaak en plicht der ouders is. Zij behooren zelf bij den doop op te treden en voor de opvoeding hunner kinderen zorg te dragen. Hij nam in de kerkorde van Genève op, dat de aanbieding tot den doop door den vader behoorde te geschieden, en dat de stipulatiën met hem moeten aangegaan worden door de kerk. Tot getuigen mogen niet worden aangenomen minderjarigen, geëxcommuniceerden* maar alléén geloovige en trouwe leden der kerk, die waarborg gaven, dat de kinderen in de leer der kerk onderwezen worden. Zij mogen alleen bij ontstentenis van de ouders optreden, of na hun dood, om toezicht te houden op de opvoeding, of ook om de ouders te herinneren aan hunne belofte. In dezen geest hebben de Gereformeerden in later tijd gehandeld, zooveel in hun vermogen was. De volkszede echter stelde hen meermalen voor moeilijkheden.

In ons land bleven ook de doopgetuigen bestaan. Het convent van Wezel zeide: Wij laten het gebruik van bijzondere getuigen vrij.

De synode van Embden bepaalde desgelijks. Volgens een ingekomen vraag konden tweeërlei getuigen worden toegelaten. Zij, die geen leden waren, om te getuigen, dat de doop had plaats gehad en 2e. zij, die mede voor de opvoeding moesten zorgen. Deze moesten lidmaat der gemeente zijn. De eerste soort doopgetuigen is spoedig overbodig geworden, omdat weldra de gemeente bij den doop tegenwoordig was.

De Synode van 1574 maakte onderscheid tusschen de verplichting van ouders èn getuigen. De vaders moeten bij den doop van hun kinderen tegenwoordig zijn om met de zgn. gevaders op de vragen te antwoorden. Omdat er geen gebod is in Gods Woord voor getuigen, mag men niemand het stellen van getuigen opleggen. Nochtans is het een oud gebruik tot een goed doel ingevoerd.

In 1578 werd nogmaals de tegenwoordigheid van den vader bij den doop geeischt en in 1618—'19 op de groote Synode van Dordt werd erop gewezen, dat het nemen van doopgetuigen een gebruik was, dat op zichzelve vrij was. De getuigen werden toegelaten, maar eigenlijk overbodig geacht. Als men ze neemt, betaamt het, dat men neme die de zuivere leer toegedaan en vroom van wandel zijn.

Het gaat dus hier om getuigen naast de ouders en niet om getuigen die, bij ontstentenis der ouders optreden als getuigen. De vader moet de doopbelofte afleggen en het kind ten doop bieden. Wil men naast de ouders doopgetuigen, het is een oud gebruik en kan geen kwaad. Die getuigen konden dan, als de ouders nalatig waren bij de opvoeding, dezen vermanen en tot hun plicht opwekken. Daarom werd in de derde doopvraag opgenomen: te doen of te helpen onderwijzen.

De getuigen staan dus naast óf in de plaats der ouders, als deze ontbreken.

Dan nemen de getuigen de verantwoordelijkheid der opvoeding voor hun rekening. Welke gevallen dat waren, zullen wij |iog nader zien. Mochten de ouders sterven , dan hadden de medegetuigen hun plaats in te nemen. Traden zij plaatsvervangend op bij den doop, dan namen zij het kind geheel voor hun rekening en stonden borg voor de christelijke opvoeding. (Zoo staat het nog vermeld in het Doopboek der Groote Kerk 's-Gravenhage 1748). Het kan niet worden ontkend, dat het stellen van getuigen in sommige gevallen gewenscht of noodzakelijk kan zijn, in den regel heeft het geen zin of is zelfs bedenkelijk.Vaak werd alle zorg besteed aan het uiterlijke vertoon bij den doop. Vrienden en familieleden kwamen als getuige mede ten doop om na afloop met de familie feest te vieren, waar, zooals wij vroeger zagen, het vaak niet al te stichtelijk toeging.

De ouders waren dus verantwoordelijk voor de opvoeding en de getuigen konden hen daartoe opwekken, zoonoodig, maar gezag hadden zij niet. Zij deden voor de kerk dienst als voogden. Juist daarom merkt Voetius op, dat dit gebruik van getuigen alls kracht en beteekenis verliest, zoo de staatswetten het aan vader en moeder niet toestaan om voogden aan te wijzen (Pol. Eccl. I. 705).

Langzamerhand raakte het stelsel van getuigen geheel in onbruik in de Gereformeerde kerken. In Engeland hadden de Puriteinen 'reeds op de afschaffing aangedrongen. In de 18e en 19e eeuw zijn de getuigen steeds meer verdwenen. In de kerken der scheiding was het algemeen de gewoonte, dat slechts dan getuigen optraden als de ouders niet konden tegenwoordig zijn.

Zoo ging het ook in de kerken van 1886 en in andere verbanden ten onzent.

Reeds Hoornbeek (1617—1666) zou gaarne het gebruik van getuigen verboden gezien hebben, tenzij zij de ouders moesten vervangen, in bepaalde gevallen.

Koelman in De Pointen van Nodige Reformatie oordeelde niet anders. En in zijn Pligten der Ouders vermaande hij dezen om zeiven in het openbaar de belofte voor God en de gemeente te doen, hunne kinderen in de waarheid en godzaligheid op te voeden. Zij moesten geen peters en meters nemen, wijl dit maar een menschelijke instelling was, door God niet gezegend en uit het pausdom afkomstig. etuigen waren veelal „tuig" (1679). lijkbaar waren er dus in de tweede helft er 17e éeuw nog allerlei misstanden op it gebied, anders toch zou Koelman er iet tegen geijverd hebben. Ook vader Smytegelt (gest. 1739) laat zich zeer ongunstig uit over de getuigen zijner dagen in Zondag 27: „Wat nu degenen die* over den doop, als getuigen staan aangaat, gij zoudt hun mogelijk uw goed niet toebetrouwen, en gij betrouwt hun.de zielen uwer kinderen toe. Zij zijn dikwijl botte en domme menschen, die niet eens de plechtigheid weten of bevatten, die zij bijwonen, of wat ze daar beloven en gij doet het dikwijls maar om de statie en de gift, die gij indertijd daarvan verwacht. En aangaande den vrienden en buren: men bezoekt het kind, wenscht het zegen, 't is zoo een complimentje. De getuigen spreken het kind licht hun leven niet eens aan, hetgeen zij nochtans met buiging hunner lichamen beloofd hebben. Geliefden! wie weet wat een bittere ontmoeting dat zal wezen, als ouders, getuigen en kinderen elkander zullen ontmoeten in het oordeel."

Wij kennen dit getuigenstelsel niet meer, ook al weten wij nog wel van getuigen in bijzondere gevallen. Voorop moet dus staan, dat de ouders geroepen zijn voor de opvoeding hunner kinderen in te staan, voor zich te nemen, hetgeen bij den doop wordt beloofd, door de kerk geëischt.

Wanneer is er nu voor de kerk aanleiding tot het eischen van getuigen, die mede de doopbelofte afleggen, of dit doen in plaats van de ouders.

Ie. Wanneer geen van beide ouders lidmaat zijn, geen belijdenis des geloofs hebben afgelegd. Dan werd wel het stellen van getuigen vereischt. Waarom toch? En wat is er voor te zeggen? Welke bezwaren zijn er echter aan verbonden?

Deze ouders leven zeiven eigenlijk in ongehoorzaamheid, weigerden hun doop te aanvaarden en zullen nu beloven hun kinderen op te voeden naar de zuivere leer der kerk, dus ook hun kinderen onderwijzen en opvoeden naar den eisch van het verbond inzake doop en belijdenis. Hoe kan de kerk nu de stipulaties met die ouders aangaan? Daartegen zijn toch wel ernstige bezwaren in te brengen, ook al mag het kind niet ongedoopt blijven. Dan werden wel een of twee onbesproken lidmaten als getuigen aangesteld. (Acta classis Delft 1757, idem 1792).

Dit gebeurde echter niet overal en altijd. Meermalen namen dan kerkeraadsleden de taak op zich om als getuige te staan. Dit vragen van getuigen dient dan tevens om de ouders met nadruk en doorloopend te bepalen bij hun kerkelijk abnormale positie, zoowel ten opzichte van de kerk als van hunne kinderen. De ouders moeten dan tevens door onderwijs en vermaan op hun plicht van belijdenis doen worden gewezen.

De vraag of dan deze ouders ook de doopvragen mogen of moeten beantwoorden, wordt verschillend beantwoord. Het komt ons echter voor, dat daartegen geen bezwaar kan zijn, integendeel deze belofte bindt dan ook de ouders zelf om hun kinderen op te voeden in de leer der kerk. Maar kerkrechtelijk gesproken kan de kerk met deze ouders de stipulaties van den doop niet aangaan. Daarom is hun

antwoord echter nog niet voor waardeloos te houden.

Doch het bezwaar blijft dat de getuigen of de getuige, ten slotte geen macht hebben over het gedoopte kind en hoogstens adviseerend en vermanend kunnen optreden jegens de ouders. Wanneer men getuigen eischt, zal men van de ouders moeten vorderen, dat zij inderdaad de doopgetuigen in staat zullen stellen vermanend en adviseerend op te treden. Dit althans was steeds onze gewoonte bij het vorderen van een getuige. De bezwaren zijn ons overigens genoegzaam bekend en kunnen een doopszitting tot een beproeving maken, die zij toch al is.

Mede komt dan de vraag aan de orde naar het karakter van belijdenis doen. Indien men het alléén ziet als toegang vragen tot het H. Avondmaal, en geen ruimte meent te kunnen laten voor de historische belijdenis, staat de zaak vrij hopeloos. Doch daarover hopen wij afzonderlijk te schrijven bij gelegenheid, omdat dit vraagstuk nog steeds aan de orde is en naar het ons voorkomt niet is opgelost wanneer belijdenis-doen alleen is vragen om toegang tot het Avondmaal des Heeren. Zoo eenvoudig lijkt mij deze zaak niet, gelet op het karakter van het genadeverbond.

2e. Hoe te handelen met kinderen, van ouders, die wel den doop vragen, maar weigeren kerkelijk mee te leven? Moet dan een getuige worden gevorderd of niet?

Den doop weigeren, zooals wij vroeger zagen, op grond van dit niet meeleven, kan'zonder meer niet worden verdedigd. Maar gesteld, de vader zegt op de doopszitting, dat hij zijn kind wenscht gedoopt te zien, maar niet van plan is ter kerke te gaan, ja, eigenlijk niet veel gelooft? Dan zal zeker eerst dit geval kerkelijk behandeld-móeten worden, aleer de vraag van den doop aan de orde kan komen.

Wie op de doopszitting zich tevreden stelt met een algemeene toespraak, zonder de enkele personen te onderzoeken, maakt het' zich al te gemakkelijk. Blijkt op de doopszitting, dat zich ernstige moeilijkheden op dit punt voordoen, dan zal de zaak niet nader op de doopszitting behandeld kunnen worden, maar afzonderlijk aan de orde moeten komen. Gewoonlijk weten, de ouderlingen voldoende van de omstandigheden der doopvaders om niet geheel overrompeld te worden. En vaak zien zij met een bezwaard hart, als zij een hart hebben voor de gemeente, de doopszitting tegemoet. Zijn deze personen, als zij • lidmaat zijn, niet censurabel? Zeer zeker, maar welke beteekenis heeft hier de censuur? Is zij toe te passen? Weer een onderwerp, dat niet in het algemeen kan worden opgelost. Elk geval moet afzonderlijk worden bezien en behandeld. Gesteld, de doopvader wil geen getuige stellen of laten stellen; zegt, hem de deur te zullen wijzen, enz. Wat dan?

Moet dan hel kind ongedoopt blijven? Of is er dan nog een weg om tot het doel te geraken, zonder dat de kerk de eere des Heeren vertreedt?

Natuurlijk kan men de klippen omzeilen, maar er kunnen zich toch gevallen voordoen, waarbij wij ten einde raad zijn. Temeer waar wij zeer tuchteloos zijn en vrijbuiters, terwijl de gescheurdheid der kerk de tucht nog moeilijker maakt dan reeds het geval is. Toch moet bij dit alles niet het behoud van een mensch voor de kerk op den voorgrond staan, doch de eere des Heeren. De kerk moet op haar tijd neen durven zeggen. Het zal dan beter zijn, in dergelijke gevallen, niet overhaast te werk te gaan, maar den doop uit te stellen, totdat een oplossing van de moeilijkheden is verkregen. Die doopvader heeft niets te eischen en is zelf de oorzaak, dat de doop van zijn kind geen voortgang kan hebben.

3e. Een ander geval kan zich voordoen waarbij het vragen van getuigen noodzakelijk is. Gesteld dat beide ouders lidmaat zijn en beiden onder censuur staan. Dikwijls zal dit wel niet voorkomen, maar het kan toch gebeuren.

Deze ouders kunnen uit den aard der zaak de doopvragen niet beantwoorden, of liever, niet hen kan de kerk de stipulaties bij den doop niet aangaan, wat nog niet behoeft in te sluiten, dat hun verboden moet worden om mede op de vragen te antwoorden.

Maar wij gingen reeds uit van de veronderstelling, dat de kinderen van gecensureerde ouders, zoolang zij niet afgesneden zijn, gedoopt moet worden, omdat zij tot het verbond behooren. Doch door de censuur zijn hun rechten als lidmaat opgeschort. Daarom zal als waarborg voor een goede opvoeding een getuige moeten optreden. Is slechts één der ouders gecensureerd, dan kan de andere, die lid der gemeente is, het kind ten doop bieden en antwoorden op de doopvragen.

4e. Nog één geval willen wij hier bespreken, namelijk de doop van het onechte kind. Hoe over het algemeen gedacht werd over de vraag of deze kinderen gedoopt konden worden, hebben wij behandeld in ons artikel: de Doopeling.

Thans gaat het over de vraag wie de doopvragen moet beantwoorden.

Wanneer de ongehuwde moeder geen lidmaat is, moet een getuige worden gesteld, maar ook als dat wel het geval is, is die ongehuwde moeder gecensureerd en dan wordt dus ook een getuige gevorderd, wanneer men tenminste niet wil wachten tot zij berouw heeft getoond en schuld beleden en van de censuur is ontslagen.

In den regel komen voor getuigen in dit geval de grootouders in aanmerking, waar het kind wordt opgevoed. Maar ieder geval moet afzonderlijk worden behandeld, met die liefde en gestrengheid, die door het Woord Gods wordt vereischt.

En hiermede willen wij dit artikel besluiten, zonder op volledigheid aanspraak te maken. Ook zijn wij ons bewust, dat vooral ons kerkelijk leven de heilighouding des verbonds wel uiterst moeilijk maakt, ook al weten wij dat het in andere kerkformaties niet veel beter is, al moge het wel zoo schijnen. De menschen zijn ten slotte overal dezelfde en wanneer men aan hun vermeende rechten raakt, ligt het niet in de natuur van den mensch te buigen, maar ondanks zijn zonde, nog in opstand te komen bovendien. Het revolutiebegtnsel van de ongebonden vrijheid heeft ook het kerkelijk leven vergiftigd. En het moet ons steeds dieper verwonderen, dat God in den toorn nog des ontfermens gedenkt. Wij hebben gezien, hoe de kerk altijd worstelde ook inzake 't vragen van getuigen bij den doop; vaak moest men tolereren wat verwerpelijk was. Misstanden deden zich voor, die ons vreemd aandoen. Het is dan ook zaak het verleden niet te idealiseeren ten koste van het heden, maar beiden te meten aan den maatstaf des Woords.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 juli 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

DOOP-GETUIGEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 juli 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's