Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DEZE ontvangt de zondaars en eet met hen!

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DEZE ontvangt de zondaars en eet met hen!

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

4e gedeelte

Lukas 15 : 25—32. En zijn oudste zoon was in het veld. en als hij kwam en het huis genaakte, hoorde hij het gezang en het gerei;

En tot zich geroepen hebbende één van de knechten, wat dat mocht zijn. vraagde,

En deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond weder ont' vangen heeft.

Maar hij werd toornig, en wilde niet ingaan. Zoo ging dan zijn vader uit en bad hem.

Doch hij antwoordende, zeide tot den vader: Zie ik dien u nu zoo vele jaren, en heb nooit uw gebod overtreden, en gij hebt mij nooit een bokje gegeven, opdat ik met mijne vrienden mocht vroolijk zijn;

Maar als deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren doorgebracht heeft, zoo hebt gij hem het gemeste kalf geslacht.

En hij zeide tot hem: Kind! gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is het uwe.

Men behoorde dan vroolijk en blijde te zijn; want deze uw broeder was dood, en is weder levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden.

1

Deze gelijkenis is men gewoon te noemen de gelijkenis van den verloren zoon. En dan wordt vanzelf gedacht aan den jongsten zoon, die zijn leven vergooit, en in wien het beeld gevonden wordt van den zondaar buiten God, wegzwervend van de Bron des Lévens, terwijl dan verder aan het twede gedeelte van de gelijkenis, hetwelk handelt over den oudsten zoon, weinig of niet meer gedacht wordt. Hierbij wordt echter juist de bedoelde strekking van deze gelijkenis voor een groot deel over het hoofd gezien. Het gaat in de gelijkenis zoo niet allereerst, dan toch zeker evenzeer om den oudsten zoon. In het teekenen van het gedrag van den oudsten zoon bedoelt de Heere Jezus evenzeer een gedeelte van zijn hoorders in het hart te treffen, als met de teekening van den jongsten zoon het ander deel. We herinneren er nog eens aan, dat de Heere Jezus Zich in deze gelijkenis immers allereerst richt tot de Farizeën en Schriftgeleerden en dat het zoo is, dat Jezus het voor de tollenaars en zondaars, die tot Hem kwamen, maar onder de laatdunkende blik der Farizeën onrustig worden en geen woord kunnen uiten, ja zich misschien willen terugtrekken, opneemt tegenover die eerwaarde heeren, en daarbij uit Zijn mond doet uitgaan een scherp tweesnijdend zwaard. In het licht hiervan gaat dit tweede gedeelte van de gelijkenis wel zeer heldere taal spreken. Laat ons mogen luisteren. We ordenen weer onze gedachten onder een drietal punten:

I. Een steen des aanstoots; II. Een onbillijk verwijt. III. Een vaderlijk pleidooi.

I. Een steen des aanstoots.

Welk een weergalooze genade werd ons in het voorgaande van deze gelijkenis voor oogen gesteld. Van deze gelijkenis kan wel niemand volledig zeggen, wat ervan te zeggen is en ook onze behandeling heeft de diepten van dit gedeelte uit Gods Woord in geen geval uitgeput. Telkens duiken bij lezen en herlezen, waar het biddend geschieden mag, weer andere gezichtspunten op. Over deze stof komt 's Heeren gemeente nooit uitgesproken, nooit uitgezongen en nooit uitgedacht.

Maar juist, omdat de genade, hier voorgesteld, zoo weergaloos en onuitsprekelijk is, daarom is ze een steen des aanstoots voor hem, die zich te goed waant om van genadebrood te leven, die zijn handen, voeten en hoofd niet verloren heeft, maar nog wijsheid en kracht in eigen oog bezit. Daarbij bepaalt ons dit laatste gedeelte, waarin het gedrag van den oudsten zoon ons wordt voorgesteld, terwijl er uit de zeer ernstige prediking ons tegenkomt, dat vele laatsten de eersten zullen zijn en vele eersten de laatsten, dat hoeren en tollenaren zullen voorgaan in het Koninkrijk Gods, en dat wie zichzelf zal willen behouden, zijn leven verliezen zal, doch wie het zal .verliezen, hetzelve vinden zal. Letten we toch op het begin van de gelijkenis, dan zeggen we: de Jongste zoon is de verloren zoon, maar wie is de „verloren zoon" aan het einde?

Laat ons dan luisteren naar dit woord uit de mond der Waarheid, Die wist wat in het hart des menschen was, en letten op den oudsten zoon. Misschien herkennen we hem wel, niet ver van huis. Zeker vinden we trekken van hem bij onszelf, als we tenminste niet nog met een deksel op ons aangezicht wandelen en een doorboord oor hebben ontvangen.

We lezen dan, dat de oudste zoon niet thuis is, als het feest wordt aangericht. Hij is op den akker. Dat typeert hem. Hij weet zeer goed wat trouw en plicht is, en hij weet, dat hij het weet. Terwijl zijn broeder daar heenzwierf en zich vergooide en de tijd nutteloos doorbracht, wist hij zich al die jaren door een voorbeeld van trouw en plichtsbetrachting. Hij voerde stipt de bevelen van zijn vader uit. Met zorg dreef hij den ploeg door den akker, of hoedde hij het vee. En was er in den wijnberg of waar ook iets te doen, altijd was de oudste en nu eenige zoon erbij. Hij droeg werkelijk de grootste zorg voor het vaderlijk goed, en besteedde in dat opzicht al zijn gaven en krachten ten nutte van zijn vader.

Nu, dan is deze jongeling toch wel in alle opzichten te prijzen! Als we hier een voorbeeld voor ons hadden uit het een of ander zedenboek, dan zou er zijn lof ongetwijfeld in bezongen worden. Maar we hebben Gods Woord voor ons, en dat legt nu eenmaal een geheel andere maatstaf aan dan alle menschelijke maatstaven. Dat vraagt naar de wortel in 's menschen hart van alle doen en laten. De mensch ziet aan wat voor oogen is, doch God ziet het hart aan. En daarom moeten we vra-

gen volgens het Woord naar het „waarom" van dit zijn gedrag. Gedroeg hij zich zoo vanuit het besef van zijn Arinc/erplicht tegenover zijn vader, en bewees hij dat door zich eerbiedig, hartelijk en kinderlijk tegenover zijn vader te betoonen, of... was hij er op uit steeds, omdat hij, sinds zijn broeder weg was, de eenige erfgenaam was, en dus het in zijn eigen belang was. „Nu ja, allebei, " hoor ik al iemand zeggen, die voelt waarop het uitloopt en daardoor wat onrustig wordt. Neen, neen, wat was de eerste drijfveer? Vader of eigenbelang? Maar hij was toch ook wel zijn vader ten dienste en hem gehoorzaam. — Ja, maar kwam er dat bij of was het de absolute grond van zijn gansche gedrag? Hier hebben we de maatstaf des Woords (als die eens aangelegd wordt t.a.v. de huidige verhouding van kinderen tot ouders, t.o.v. uw verhouding, lezer, tot uw ouders, hoe staat het er dan mede? )

T.o.v. den oudsten zoon wordt in de gelijkenis niet rechtstreeks op deze vraag met zooveel woorden geantwoord, doch uit het vervolg blijkt toch duidelijk, dat de terugkeer van zijn berooiden broeder zijn plannen danig in de war heeft gestuurt. Wat anders deed zoo de ergernis losbreken. Zoo was dan, naar ons hier geteekend wordt, de eerste drijfveer dier trouwe plichtsvervulling eigenliefde of eigenbelang. En zoo wordt ons hier de oudste zoon geschetst als „thuis" en „toch niet thuis". Innerlijk was hij eigenlijk vreemd aan thuis, waar hij zichzelf voorop stelde. Toen dan ook de jongste zoon, ver van huis, ging klagen: ik verga van honger, ik zal opstaan en tot mijn vader gaan... was deze dichter bij huis, dan de oudste, die altijd op het vaderlijk erf verkeerde. Daarmede wordt het gedrag van den jongste niet goedgepraat, o neen, maar wordt niet maar het gedrag van dien jongste, maar ook dat van den oudste getoetst aan den eenigen maatstaf.

Niet zonder reden zijn we zoo diep ingegaan op de vraag naar het „waarom" van dit gedrag van den oudsten zoon, en hebben we erop gewezen, hoe nauw met de vraag naar de wortel van onze daden het Woord het neemt. Immers in den oudsten zoon wordt geteekend de eigengerechtigde Fariezeër en Schriftgeleerde. En waar treffen we die aan? Ver buiten ons: die en die en gene? Wanneer ernst gemaakt wordt met de les dezer gelijkenis, zal hij wel wat dichterbij gevonden worden.

Allereerst wordt dan hier het beeld geteekend van dat volk, dat de Heere als volgt karakteriseert: dit volk nadert tot Mij met zijnen mond, en zij eeren Mij met hunne lippen, doch hun hart houden zij verre van Mij. — Alleszins godsdienstig zijnde, dienen ze den Heere echter niet met een volkomen hart, en zoo is hun godsdienst, welke vaak bestaat in: raak niet en smaak niet en roer niet aan, vleeschelijk.

Geenszins bedoelen we hiermede verachting der inzettingen des Heeren in de hand te werken. Neen, was er maar meer eerbied voor de inzettingen Gods in hand v a del, wandel en woord. — Maar wie nu in deze dingen zichzelf zoekt en zichzelf op 't oog heeft, die vindt zijn beeld hier geteekend als zoekende het zijne en niet hetgeen van Christus is.

O, wat een schijngodsdienst wordt er al gevonden. Men zoekt met zijn godsdienst, met de voertaal der Kerk zijn eigen vleesch te strelen en in 't gevlei te komen bij de menschen. Men zoekt zich gewichtig aan te stellen met krachtspreuken, te pas of te onpas gebruikt, en zoo der blinden oogen nog meer te verblinden. Vaak moet het Woord Gods ten dienste van verheerlijking van het vleesch geheele gedaanteverwisselingen ondergaan, opdat over den man of de vrouw, die dit aandurft gesproken zal worden als „diep ingeleid". De bekeering en de bekeerde mensch moeten als het gemeste kalf, afgezet en gegarneerd, op tafel komen. Men staart zich blind op allerlei uitwendigheden, of... slaat juist in het tegendeel om, door antinomiaans, van de rechten en inzettingen en eisch Gods, zich, gehuld in een schijnvroom boetekleed, af te maken. Want tegenwoordig spreekt ook de oudste broeder en farizeër van zijn zonde (die echter altijd ergens in de lucht zweeft), van zijn tranen en zijn bekeering en laat ook hij de klacht hooren: och, wierd ik derwaarts weergeleid of och mocht ik in die heilige gebouwen..., spreekt ook hij zwaarwichtig over de diepe val en verlorenheid des menschen (zonder echter er iets van te willen toeëigenen). — Men zegt onbekeerd te zijn en niets te hebben, en toch, het wordt aangevoeld, toch denkt men heimelijk erbij te hooren. Dezulke spreekt over genade, doch wordt kwaad, als hem gezegd wordt, dat hij daarvan nu juist zoo'n groote vijand is. In dat alles zoekt men het zijne en niet hetgeen des Heeren is. — In een ander kamp is men met zijn geloof weer altijd druk, alleen maar met het doel om behouden te worden, maar zonder eenig begrip, van wat de deugden Gods zijn en vragen.

Maar genoeg. We hebben maar enkele trekken gegeven om te laten zien, hoe er de oudste zoon in onzen dag ongeveer uitziet.

Doch het ergste is, dat dezulke geheel vervreemd is van huis. Zich altijd bewegende en druk bezig zijnde op het vaderlijk erf, is hij nochtans een vreemdeling in Jeruzalem. Het gaat hem in zijn hart niet om) God en Zijnen Christus. Hij is nog nooit zondaar geworden in waarheid, en heeft de deugden Gods niet liefgekregen, waarom hem zijn dood nog nooit stinende is geworden. Hij is nog nooit zichelf gaan verfoeien. Nimmer is het voor em buiten hope geweest, en zoo heeft hij og nooit verstaan de klacht, getuigend an ware honger: buiten Jezus is geen leen. Om al deze redenen is genade hem en aanstoot. Van omgang met God weet ij niets af. Als hij zelf de eer krijgt, is et goed. — Hebben we wel eens geraagd, lezer, of er bij ons mogelijk deze chadelijke weg is, en indien hij er is, of e Heere hem aan ons ontdekken wil?

Maar er komen hier nog meer trekken an het eigengerechtigd menschenhart, dat rglistig is, meer dan eenig ding, naar voren. De oudste zoon komt bij huis, terugkeerend van den akker, zoo wordt ons geteekend. En daar hoort hij het feestgedruisch: het gezang en het gerei... Dat baart verwondering. Wat mag dat zijn? Reeds nu begint de ergernis te kriebelen in zijn binnenst, denken we. Zijn vader zal hem anders wel nimmer onkundig hebben gelaten van wat er in huis stond te gebeuren. Maar was hij er nu geheel buiten gehouden? Moest zijn vader niet eerst met hem overleggen? En deze ergernis neemt vaste vormen aan, als hij verneemt, dat er een groot festein is aangericht ter eere van zijn broeder. „Zonder voorafgaand overleg met hem, den oudsten en sinds lang toch eenigen zoon en erfgenaam, maar zulk een feest aanrichten en een hoop verspillen, en dan... voor dien doorbrenger!" Ziedaar waarom de maat overloopt.

Zeker viel dit buiten zijn weten aangerichte feest den oudsten zoon ook daarom zoo uit de hand dus, omdat hij wel gewoon zal zijn geweest ingewijd te worden in de voornemens van vader. Nu diezelfde trek wordt nog wel gevonden. Het komt ons tenminste voor, dat vaak gestaan wordt naar allerlei openbaringen t.o.v. komende gebeurtenissen, vanuit een vleeschelijke begeerte om de roem te dragen van diep ingeleid te zijn en door te gaan voor een kind Gods, dat zeer nauw met den Heere leeft. En niet alleen de loutere schijn-godsdienst is hierin bezig, maar ook Gods kinderen loopen gevaar hierin verstrikt te worden, en worden er meermalen in verstrikt, vooral in streken, waar zulk profeteeren bij het volk in goede reuk staat. In eenvoudigheid door genade bij het Woord te leven en in eigen onwetendheid achteraan te mogen komen, zonder de toekomst te willen openen, maar belevend, dat onze tijden in 's Heeren hand zijn, is al te simpel. We denken aan dien man, die al eenige tijd begeerte had om een bepaalden predikant, van wien hij gehoord had, te hooren. Op zekeren dag kwam die predikant in de gemeente preeken, maar hij wist het niet. Den volgenden dag hoorde hij het pas. Maar nu werd het hem klaar, dat hij het in de Hervormde Kerk niet zoeken moest, want anders had de Heere het hem wel bekend gemaakt. Dit zijn, in nederige hoovaardij itgesproken getuigenis, maakte op meigeen indruk (historisch!).

Natuurlijk ontkennen we geenszins, dat de Heere Zijn volk aangaande bepaalde gebeurtenissen voorbereiden kan of ook een inzicht kan geven aangaande toekomstige voorvallen, maar we" meenen toch, dat soms meer gestaan wordt naar bijzondere dingen en bekendmakingen door inwendig Licht, dan naar het leeren leven als onwetende in zichzelf in steile afhankelijkheid van den alwetenden God in Christus. En is het dan niet zoo, dat vaak bij dat eerste men zich toch wel min of meer gestreeld voelt, als vol achting tot dezulke, die zoo in de verborgenheden Gods ingewijd wordt, wordt opgezien? — Daar komt de oudste zoon voor den dag. Dat is zijn voorrecht, boven dien jongste! Maar... als hij thuis komt van den akker, zit de jongste in de feestzaal, arm

in zichzelf hoor, maar toch rijk gekleed, en aan den feestdisch, en... de oudste zoon is buiten en... blijft buiten. Want, zoo lezen we, toen hij hoorde, dat er een feest was aangericht ter eere van zijn broeder, die was weergekeerd, werd hij toornig en wilde niet ingaan. Dat deed letterlijk en figuurlijk de deur toe. Wie sluit deze deur? Vrije genade? Of...? Ja, vrije genade is de oorzaak, dat de eigengerechtigde de deur toegooit. Vrije genade doet de vijandschap naar boven komen. De oudste wordt niet buitengesloten, maar hij sluit zichzelf buiten. Op het erf, in het huis, waar enkel genade heerscht, kan hij niet verkeeren, dat is hem een ergernis. Al, wat vleeschelijk is, verzet zich er tegen, want vleesch onderwerpt zich der Wet Gods niet, en dus ook niet aan loutere genade. O, de mensch wil zijn een rechthebbend schepsel, de eigenwillige vrome vooral; hij wil niet vallen voor God en Zijn Woord.

Hoe was de jongste gevallen, neergebogen in het stof: niet meer waardig. En o, voor zoo één is genade, enkel gunst in Christus, de eenige uitkomst. Daar wordt genade het eeuwige wonder. Maar waar men meer is, dan een verlorene, daar sluit men zich in vijandschap buiten. Arglistig is het hart, meer dan eenig ding.

O, laat ons onze wegen doorzoeken! Koesteren we soms nog ons eigengerechtigd vleesch? Staan we naar allerlei bizarre dingen, en zijn ons deze eerste beginselen des levens vreemd, en zoo ook de waarachtige en teere godsvrucht? Hoe anders openbaart zich toch het leven des geloofs naar het Woord. Dan worden we gebracht op het vlakke des velds, beleven daar het wonder der genade, en leeren nu uit dat Woord Gods als een arme, onwetende te leven. We kunnen niet overal ons oordeel over geven en onze gedachten van zeggen, maar hebben den hoogsten Profeet en Leeraar noodig, Die ons het Woord in Zijn diepten ontsluit, en op het compas des Woords doet varen. Wij weten niet, Hij weet het. En daar zit nu die gezegende Koning aan de rechterhand des Vaders, en Hij draagt Zijn gemeente door den tijd en doet ons onwetend van den dag van morgen en van allerlei achter Hem aankomen, maar wetend, dat alle dingen moeten medewerken ten goede en dat niets zal kunnen scheiden, geen hoogten noch diepten, noch eenig schepsel, van de liefde Gods, welke is in Jezus Christus, onzen Heere. In dien weg vergaat onze roem, maar Zijn roem klimt uit het stof. O, zalig, zoo te mogen reizen onder de wolkkolom des daags en de vuurkolom des nachts, terwijl de Trooster het arme hart vervult met de rijkste vertroostingen. Het is een zegen voor ons en onze omgeving, als we in den weg van kruisiging van al het onze, steeds weer, zoo bewaard mogen blijven voor allerlei uitwassen en in Schriftuurlijke godsvrucht en eenvoud mogen wandelen.

Maar we keeren terug tot den oudsten zoon, en vinden bij hem nog een trek, die geteekend wordt ter waarschuwing voor den farizeër en schriftgeleerde, die hun ergernis lucht gaven in het: Deze ontvangt de zondaars en eet met hen! — Dat zij niet met hem willen verkeeren. dat ligt voor hen, maar waarom dan die zondaars geen goede maaltijd gegund? Ja, ze zijn gelijk aan den oudsten zoon, die zijn broeder onmogelijk het feest kon gunnen. Helaas vinden we heden deze trek bij heel wat. Een eigenwillige vrome kan nooit goed hebben, dat een kind des Heeren uit het volle leven spreekt. Of wel het wordt te hoog gevonden, of wel men maakt het bespottelijk en scheldt het uit voor ziekelijk of valsche mystiek of doopersche dwaling, enz. En het is te begrijpen, dat men het niet hebben kan, want immers dan moet zoo één er zelf aan, en dat wil hij juist niet. Zoo wordt vaak uit zelfbehoud een ander het hemelsch licht in de oogen niet gegund en geen feest in het hart. Ach, welke een rampzalig bestaan: zichzelf er buiten gesloten hebbend nu te trachten anderen er ook buiten te houden; meenende in te gaan en niet te kunnen.

Doch hoe pijnlijk wordt het bovenal, als deze trek gevonden wordt bij diegenen, die toch niet geheel vreemdeling in Jeruzalem zijn. Waarom u toch zoo vastgebeten in uw dorre toestand, waarom onze kennis der Waarheid, naardat die ons is bijgebracht als norm aangelegd en diegenen, die dieper hebben mogen inzien in de diepten der genade Gods in Christus, toegeroepen: dat is te hoog! en daarmede blijk gegeven van afgunstig te zijn op hun feest? Och, dat we als Jona ook met dit zoeken van zelfbehoud over boord mogen gaan, en de minste mogen worden, opdat ook voor ons de diepten van het feest der genade mochten opengaan door Woord en Geest. Daarin wordt toch Gods eere gezocht en niet in het elkander beknibbelen; en de trap van eigen geestelijke kennis als grensnorm aanleggen bij anderen en alles wat daar boven uitgaat veroordeelen. Ach. mochten we elkander daarin meer ontmoeten, hoeveel vruchtbaarder zou het samenwonen en samenverkeeren van Sions kinderen zijn naar het Woord: Ziet, hoe goed en hoe liefelijk is het, dat broeders ook samenwonen.

Welk een lankmoedigheid wil de Heere nochtans betoonen jegens hen, die zich ergeren aan Zijn genade. Dat wordt tot beschaming der farizeërs en schriftgeleerden verder hier geteekend.

Het ware toch geen onrecht geweest, indien de vader zijn oudsten zoon maar aan zichzelf had overgelaten. Doch wat lezen we? — Zoo ging dan zijn vader uit, en bad hem. Welk een nederbuigende goedheid. Ja, het is eeuwig groot, dat de vader den zwijnenhoeder, in wien niemand zijn kind zou herkennen, zonder eenig verwijt in de armen sluit, doch om zich zoo te vernederen voor zoo'n hoogmoedige en straks zich te rechtvaardigen, dat is toch wel het toppunt van lankmoedigheid en geduld.

Zoo gaat nu God onder een mensch, onder hoogmoedig vleesch staan in zijn noodigen. Ondoorgrondelijk! Hij komt nog, ook, om den farizeër te overreden van het te smal zijn van zijn deksel, om hem erop te wijzen, dat Hij toch doen mag met het Zijne, wat Hem behaagt, en hem voor oogen te stellen, dat nu niemand voor Hem kan bestaan, en dat ook de farizeër als een goddelooze in zichzelf van genade op het vaderlijk erf moet leeren leven, en dat hij daartoe al zijn gerechtigheden moet verliezen en verteerd zien worden door de heilige deugden Gods; dan zal genade hem geen aanstoot meer zijn, maar zal hij naast den tolenenaar aanzitten aan den feestdisch.

We kunnen moeilijk zeggen, wat liet grootste wonder is: het opzoeken van een in de wereld en zonden zich uitlevend menschenkind, het wederbrengen van hem naar huis en het omhelzen van hem, of het afdalen en opzoeken Gods van zoo'n eigengerechtigd mensch, hem bewerken, ontblooten en in ontdekking aan zijn vijandschap hem aan Zijn voeten leggen, zoodat ook hij geschikt wordt voor openbaring van louter genade.

Hij ging uit en bad hem... het was een verzoeken en aandringen om te vallen van zijn voetstuk.

We kunnen het begrijpen, dat, toen twee kinderen des Heeren bij elkander waren, van wie de één midden uit de wereld getrokken was en de andere uit het farizeïsme, ze het elkander niet gewonnen gaven, aan wie het grootste wonder geschied was. Ieder hield het zijne voor het meest ondoorgrondelijke. Zeker zullen ze het wel eens geworden zijn, als ze met elkander, heengeleid tot het Wonder der wonderen, Christus, gezongen hebben:

Dit werk is door Gods alvermogen, Door 's Heeren hand alleen geschied. Het is een wonder in ons oogen Wij zien het, maar doorgronden 't niet.

Waar we nu vasthouden, lezer, aan welke vorm van eigengerechtigheid ook, daar daalt de Heere heden tot ons af om ons te bidden om met onze vijandschap in de schuld te komen, om te ontdekken aan en te doen letten op de steunsels en leunsels, die ons niet zullen dragen, de rietstaven, die de handen doorboren zullen.

Maar o, 2foo we ons met den oudsten zoon niet laten verbidden, maar ons blijven ergeren aan den Weg Gods der loutere genade, zoo zal eenmaal weerklinken in de ooren: Wee u, gij geveinsden, gij slangen-en adderengebroedsels, hoe zult gij de helsche verdoemenis ontvluchten?

Gelukkig daarom, als we met al onze gerechtigheden een goddelooze worden voor God en niets beter en hooger ons meer wanen dan een ander, maar aan den dronkaard of wien ook ons gelijk weten, waar de zaden van alle boosheid in ons gevonden worden, als we inleven overal voor open te liggen, en dat genade ons alleen voor uitbrekend kwaad behoedt.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 oktober 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

DEZE ontvangt de zondaars en eet met hen!

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 oktober 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's