Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DEZE ontvangt de zondaars en eet met hen!

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DEZE ontvangt de zondaars en eet met hen!

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

4e gedeelte

2

Lukas 15 : 25—32. En zijn oudste zoon was in het veld, en als hij kwam en het huis genaakte, hoorde hij het gezang en het gerei; En tot zich geroepen hebbende één van de knechten, vraagde, wat dat mocht zijn.

En deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat hij hem gezond weder ontvangen heeft.

Maar hij werd toornig, en wilde niet ingaan. Zoo ging dan zijn vader uit en bad hem.

Doch hij antwoordende, zeide tot den vader: Zie ik dien u nu zoo vele jaren, en heb nooit uw gebod overtreden, en gij hebt mij nooit een bokje gegeven, opdat ik met mijne vrienden mocht vroolijk zijn;

Maar als deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren doorgebracht heeft, zoo hebt gij hem het gemeste kalf geslacht. En hij zeide tot hem: Kind! gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is het uwe.

Men behoorde dan vroolijk en blijde te zijri; want deze uw broeder was dood. en is weder levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden.

II. Een onbillijk verwijt.

En wat nu het ergste is? Als hij, die zoo wordt tegemoetgekomen, zoo wordt gesmeekt toch in te gaan, komt met zijn onbillijk verwijt, en daarmede betoont, dat hij er in 't geheel niet van wil weten, dat het zijn schuld is, dat hij buiten staat. Welke vijandschap komt er toch openbaar!

Nu behoeven we niet ver van huis te gaan om deze te vinden, wel lezer? Hebben we ze niet gevonden in eigen hart? Ach, als de Heere niet de ijzeren grendels Verbreekt en de deur des harten openbreekt en inkomt en in stad menschenziel de machtigen knevelt, we blijven in onze vijandschap buiten onder een vrome schijn, totdat we onze oogen opslaan in het verderf. Dit moeten we belijden tot onze diepe verootmoediging.

Zoo leert ons de Heere Jezus hier een blik te werpen in het hart van den eigengerechtigden vromen mensch, en legt alle eigengerechtigde trekken, die ook in eigen hart of ook nog gevonden worden, open en bloot voor ons.

De oudste zoon liet zich dan niet verbidden, maar komt in ergernis over het souvereine en vrije der genade met zijn onbillijk verwijt: „Zie, ik dien U nu zoo vele jaren, en heb nooit uw gebod overtreden, en gij hebt mij nooit een bokje gegeven, qpdat ik met mijne vrienden mocht vroolijk zijn.

Hoe weet hij zijn gedrag naar voren te brengen! Ja, daar had bij hem niets aan gemankeerd; hij was wettisch zeer precies geweest. En toch... alles ontbrak hem, want de liefde werd gemist en déze alleen is de vervulling der Wet.

Zoo tracht zich de eigengerechtigde mensch met de Wet te handhaven, en hij weet niet, dat hij met de Wet zoo aan zijn hart te drukken als zijn Zaligmaker, een sl#ng aan zijn boezem drukt, die hem den doodelijken beet toebrengt, want de letter . (d.i. de bediening der Wet) doodt, maar de Geest (de bediening van het Evangelie) maakt levend. De Wet werkt toorn, vervloeking en verderf, omdat «het der Wet onmogelijk is te zaligen, dewijl ze door het vleesch daartoe 'krachteloos is. De Wet toch eischt de volle liefde tot God en den naaste. En waar die niet is, daar veroordeelt zij en slaat den zondaar vroeg of laat neer. En die liefde, wordt in 's menschen hart, dat geneigd is van nature God en den naaste te haten, niet gevonden, dan door genade, uit God. Zoo moet dan genade ons beheerschen, vrije genade in Christus, juist dat, waaraan de wettische zich ergert, om die wetsvervulling te mogen deelachtig zijn in den Ander, in Christus, en door Hem, in den Heiligen Geest. Daar wordt de liefde Gods ons geopenbaard en verklaard en wordt het liefdevuur ontstoken tot God en den naaste, bij inleven van eigen vijandschap van nature, ontstoken uit genade door Christus in den Heiligen Geest, en verstaan we, dat enkel de liefde de vervulling der Wet is, dat de apostel gelijk had toen hij schreef: al ware het, dat ik de talen der menschen en der Engelen sprak, en de liefde niet had, zoo ware ik een klinkend metaal of luidende schel geworden, en dat we nooit meer tot ook maar eenige wetsbetrachting en wetsvervulling komen buiten en zonder genade van Christus in den Heiligen Geest. Zoo krijgt het: „zie ik dien U nu zoovele jaren" de genadeslag, plaats moetende maken voor dat andere getuigenis, dat er veel op mag gelijken en toch er niets mee gemeen heeft: Wiens ik ben, Dien ik ook dien.

Maar bij den oudsten zoon, beeld van den farizeër, ontbrak die liefde, en die ontbreekt bij ieder mensch, die met zichzelf op goeden voet staat. Daar is voor genade geen plaats. Neen, daar wil men zelf de eere wegdragen: zie, ik dien u nu zoovele jaren, en heb nooit uw gebod overtreden, en gij hebt mij nooit een bokje gegeven, opdat ik met mijne vrienden mocht vroolijk zijn.

...Nooit een bokje gegeven!! En dan moeten we weten, dat al het bezit zijns vaders ook het zijne was; daarbij, dat vader hem niet anders deed dan dagelijks verrassen! Maar ach, het ging den oudsten zoon ook niet om dat bokje, maar daarom, dat hij eens geprezen werd. Hij verdiende toch wel eens een pluimpje; en nu... een feestzaal voo» zijn broeder!

Daar wordt de farizeër in zijn ware gedaante, ontdaan van zijn langen tabbaard, aan de kaak gesteld door Hem, Die de harten kent en de nieren proeft: niet genade, niet God geprezen voor Zijn ontferming over den goddelooze, niet de roem van Christus, Die is gekomen om te zoeken en zalig te maken wat verloren was, vanuit het stof verhoogd en verheerlijkt, maar hij geprezen, hij de kroon op het hoofd. — Zoo wordt hier de vleeschelijke godsdienst gekarakteriseerd.

Wat is onze godsdienst, lezer? We willen toch ook nog wel graag een veer op den hoed! O, waar genade niet heerscht, daar willen wij de kroon dragen. De paus zetelt heusch niet alleen in Rome, maar in 't hart van iederen eigenwilligen vrome. En nu houden ook allen, die naar Sion reizen, daarvan heel wat over (tot hun schande en schaamte moeten ze het bekennen), maar ze weten toch ook te vertellen, hoe hun kroon omgekeerd, omgekeerd, omgekeerd is gesteld, en nog dagelijks omgekeerd wordt, en hoe ze een ware zielsbegeerte gekregen hebben om op Jezus te zien, gekroond met eer en heerlijkheid, en hoe ze er naar uitzien om niet zelf gekroond te worden, maar Jezus te mogen kronen vanuit het stof en eenmaal de kronen aan de voeten van God en het Lam te mogen werpen.

Wilt gij ook nog een kroontje dragen, lezer? De kroon uwer bekeering, uwer bevindingen, enz. Ach, weet het toch, dat we onttroonde en ontkroonde spotkoningen zijn. Gekroond kunnen we alleen worden als een verlorene met de genade in Christus, Die waarlijk heeft ingeleefd niets van Zijnen Vader te ontvangen, toen Hij indaalde in de eeuwige nachc der verlorenheid van al de Zijnen en daarbij geen enkel gunstbewijs, doch louter de toorn Gods over de zonde van het gansche menschelijk geslacht ontmoette, maar Die hierdoor voor hen, die Hem van den Vader gegeven waren, verworven heeft het welbehagen Gods, zoodat ze de kroon Zijner gunst ontvangen en in het geloof zich in Zijne goedkeuring mogen verlustigen.

Zij zullen de eerkroon dragen, door Hem, door Hem alleen om 't eeuwig welbehagen.

Maar helaas gaan velen met den oudsten zoon maar door: maar als deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren doorgebracht heeft, zoo hebt gij hem het gemeste kalf geslacht. — Hoe verachtelijk klinkt het: deze uw zoon. Hij wil hem niet eens meer als zijn broeder erkennen. Ieder trekje spreekt hier, ook voor onzen dag. Of wordt niet bij velen deze trek gevonden? Die trek van onbewogenheid met het lot van afgedwaalde en weggezonken medemenschen. Hoeveel komt het niet voor, dat men zich opsluit in eigen kring en gezelschap en niets van de roeping verstaat om een goede reuk van Christus te mogen zijn juist tegenover die medemenschen. Als dan het praten over het gewicht der eeuwigheid en wat het zijn zal verloren te gaan, waar is, moet er dan niet een vuur ontbrandei\ in het binnenste om het hen te gaan zeggen en de boodschap des heils te brengen. Zij zijn toch meest zelfs nog van hetzelfde huis, het erf des verbonds. Ontmoeten we hier niet de door Jezus gelaakte trek van den oudsten zoon bij velen, die wel zeer gereformeerd spreken, ja ook bij velen van 's Heeren kinderen, ja, bij kerkeraden in onze gemeenten. Er is niet des apostels bewogenheid: wij dan, wetende de schrik des Heeren, bewegen u tot het geloof. — Wel niemand zal er onder ons zijn, hoop ik, die zich hier niet aangesproken weet. Aan de trek van den oudsten zoon lijden we allen v L w e r k t — g z d d w d r d e r e d w z in t M h wel: met zoo één bemoeien we ons niet. Maar waarom? Omdat we niet dagelijks inleven met de wereld op één hoop geworpen te zijn en dat vrije genade alleen onderscheidt Waar dat mag leven in het hart worden we voor niemand te goed. en verliezen we in aan-en voortgang de trek van den oudsten zoon en ontvangen we iets van de trek van Jezus, die de tollenaren en zondaren ontving en met hen at.

Doch wie als zedemeester God in Zijn vrijmacht wil bedillen en niet bewogen is over de nood van zijn medereizigers, wie dan ook, en daarmede betoont ook vreemd te zijn aan waarachtige zelfkennis, die houdt zichzelf door zijn ergernis buiten de deur: en hij wilde niet ingaan. En eigen afhoereeren met zichzelf, met vleesch, met zijn gerechtigheden voorbijziende, weet dezulke wel de vinger op de wond te leggen bij een armen en verloren zoon: deze uw zoon, die uw goed met hoeren heeft doorgebracht.

Dit laatste zal best waar zijn, maar we stellen vast, dat nergens het nog is gezegd. De oudste zoon moet het echter even naar voren brengen. O, wat weet men de zonden en afmakingen van den andere, van den medehuisgenoot des verbonds (als we het zoo eens sterk mogen uitdrukken) breed uit te meten. Daar worden heel wat thee-en koffieuurtjes aan besteed. Men weet de zonden uit het eertijds der kinderen Gods goed aan te wijzen, en ook uit hun heden, als zij struikelen.

Maar Jezus noemt die bedillers en besprekers bij hun naam: adderengebroedsel; en wie nu zijn schande niet bedekken kan en ze al weenend moet bekennen, verloren zich wetend, met David uitroepend: tegen U, U alleen heb ik gezondigd, die hoore • hier en zal het ook door genade ervaren, dat de God aller genade niet als een zedemeester de zonden voor oogen stelt, maar als een God van ontferming, Die door Zijn Geest en Woord plaats wil maken oor een volkomen, algenoegzamen Zaligmaker. Dan zal ervaren worden, dat de iefde alle dingen bedekt, die Liefde, aarvan de breedte, de hoogte, de diepte n de lengte niet gekend wordt, waar ze eikt van eeuwigheid tot eeuwigheid.

Eens kwam iemand tot één van Gods inderen met de boodschap: nu moestege och eens weten, wat ze van u zeggen. O, zeide ze, ze kunnen me nooit zwart enoeg maken, want ik ben altijd nog warter, maar ik heb genade gevonden in e oogen van mijn Koning.

Ja, al overlegt nu Simon de Farizeër al: eze, indien hij een profeet ware, zou wel eten, wat een hoedanige vrouw deze is, ie Hem aanraakt; want zij is een zondaes, nochtans zal die zondaar en zondares, ie neerzinken aan de voeten van Jezus n ze nat maken met hun tranen van beouw en liefde en de kussen, de waarheid rvaren van Jezus' getuigenis: Hunne zonen zijn hen vergeven, die vele waren, ant zij hebben veel liefgehad. En Simon al de mond worden gestopt met: Ik ben uw huis gekomen: water hebt gij niet ot Mijne voeten gegeven; maar deze heeft ijne voeten met tranen nat gemaakt. Gij ebt Mij geen kus gegeven; maar deze heeft niet afgelaten Mijne voeten te kussen. Met olie hebt gij Mijn hoofd niet gezalfd, maar deze heeft Mijne voeten met zalf gezalfd. En... is het Mij niet geoorloofd te doen met het Mijne, wat Ik wil? Of is uw oog boos, omdat Ik goed ben?

Het slot is: voor den „verloren" zoon wordt het gemeste kalf geslacht. Hij zit aan de feestdisch. en... de oudste eet er niet van .mee: hij wilde niet ingaan.

Moeten we niet stil worden van binnen, als we dit alles samen overdenken, lezer? Laat ons in de binnenkameren gaan en neerbuigen: Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijne gedachten. En zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op den eenigen weg.

III. Een vaderlijk pleidooi.

Als nu evenveel onbillijke verwijten als woorden over de lippen van den oudsten zoon zijn gekomen, keert de vader zich nog niet van hem af als van een hopeloos geval, maar houdt voor hem een pleidooi ten gunste van zijn jongsten zoon, zooals een vader alleen doen kan: Kind! gij zijt altijd bij mij en al het mijne is 't uwe. Men behoorde dan vroolijk en blijde te zijn.

Dit pleidooi is wel tot scherpe veroordeeling van den oudsten zoon! Is het vaders schuld, dat hij het niet goed heeft vandaag, dat hij niet vol feestvreugde is. Neen! Daar liggen alle schatten van het vaderlijk huis, de deur staat open, doch hij wilde niet ingaan. De oudste zoon wordt ten volle verantwoordelijk gesteld voor zijn ongeluk, en hij is het ook.

Daar staan de farizeër en Schriftgeleerde, en zij hooren deze prediking. Als kind des huizes worden zij geteekend, doch als kind des huizes, dat buiten staat, omdat het niet wil ingaan wegens de ergernis aan Christus, aan Zijn genade.

Zeg mij, gij die leeft op het erf des Verbonds en van Gods wege ook geteekende zijt, wat houdt u buiten de deur? Wat is de reden van uw onbekeerd zijn? Uw onmacht? Och komt, daar hebt ge nog nooit echt last van gehad. Wat dan? Tot u komt: Kind, al het Mijne is het uwe! Dat getuigt God, Die u stelde op het erf des verbonds, Die de tafel voor u toericht. Neen, nu niet gaan theologiseeren en vanuit het leerstuk der verkiezing redeneeren, maar antwoorden op de vraag, wat u buiten de deur houdt. — Kind, al het Mijne is uwe! zoo getuigt de Heere op het erf des Verbonds. — Waarom eet gij nu niet van die tafel? — Zeg het nu maar! — Omdat ik geen honger heb, geen lust in die spijzen heb. — Daar hebben we het: * geen trek in deze spijzen, geen lust om in te gaan. En waarom niet? — Omdat het genadebrood is, en ik wil niet niets meer te zeggen en te beweren hebben. Ja, omdat ge recht van lijf en leden rondloopt op het erf des verbonds en dit nog te zeggen hebt, dat te beweren, hiermede en daarmede u op de been houdt, daarom wordt ge buiten de deur gevonden. Ge wilt niet ingaan. Onwil en vijandschap sluiten u dus buiten.

Welnu, keert dan met deze twee zaken tot uzelf in: het kind des verbonds, geboren en getogen op het erf des Verbonds,

is ten volle verantwoordelijk voor zijn onbekeerd zijn. en zai als zoodanig eenmaal geoordeeld worden, en zijn onwil en vijandschap tegen loutere genade houden hem buiten de feestzaal der genade.

Laat alle overige overleggingen en gedachten nu maar los, maar houdt deze twee zaken goed vast, want zoolang ge dit niet aanvaardt en ge u als een vijand van God, Zijn dienst. Zijn eer niet leert kennen, zoo lang blijft ge buiten staan mokken. — En wij wenschen u toe, dat ge hiermede net zoolang bezig gehouden wordt, tot ge u steeds dieper ziet zinken in uw gekant zijn tegen genade. ja tot ge in een algeheele onmogelijkheid geraakt, niet van Gods kant, maar van uw kant, terwijl ge echter juist nu niet meer buiten die genade kunt. Dan zult ge ervaren, dat wat het moeilijkst, ja onmogelijkst scheen, nu het gemakkelijkste wordt, ja vanzelf gaat, n.1. in dien Christus, Die nu zoo dierbaar voor het hart wordt, boven alles.

Gelukkig weet de Heere zulken nog te verwekken, zulken, die niets meer hebben, niets meer willen, niet meer deugen, niet meer kunnen, en die zoo toebereid worden voor de genade, die heerscht op het erf, waarop ze leven.

En anders? Och, dan kan gezegd worden, wat de vader zei: men behoorde dan vroolijk te zijn, want deze uw broeder was dood en is weder levend geworden, en hij was verloren en is gevonden, maar daar blijft het dan bij. — Men behoorde dan vroolijk en yijde te zijn! Ja, maar men is het niet, althans de eigenwillige vrome niet. Genade aan een ander verheerlijkt kan ons nooit oprecht verblijden, of we moeten weten uit eigen ervaring, wat het is: genade verheerlijkt aan den grootsten der zondaren. Dan pas kunnen we met dien ander meeleven en blijde zijn met de blijden. We hebben geweend met de weenenden, want we verstonden de smart vón onzen medereiziger over zijn verloren bestaan, maar toen hij opgehaald werd uit de ruischende kuil, toen beleefde het onze ziel als het ware mede.

En nu is er niet één verheugd, neen, maar nu zijn er tien, twintig, honderd verheugd, ja zoovele Sionskinderen, als het hooren. Sara's woord gaat in vervulling: allen, die het hooren zullen lachen, want die onvruchtbaar was, heeft kinderen gebaard. Daar is een ziel aan het geweld van den duivel, dood en hel ontrukt. Daar is God in Zijn lieven Zoon verheerlijkt. Zijn Geest heeft leven in den dood geblazen. Daar heeft het die dierbare Zaligmaker opgenomen voor dién. ellendige, zooals de vader het opnam voor zijn jongsten zoon.

O, laat dan den oudsten zoon maar praten, laat de zedetaeesters maar meten.

De Heere neemt het voor Zijn ellendigen wel op. Ze kunnen zich niet verdedigen, want wat de duivel en vrome wereld zeggen is vaak maar al te waar, maar ze behoeven ook niets te zeggen. De Heere Heere is goed, eeuwig goed. Hij neemt het voor hen op, en zal ze vrijspreken van den dood. En de muil der leeuwen en der wereld zal Hij toestoppen door Zijn daden.

De oudste zoon moge de eerste rechten hebben, hij houdt echter niet zijn broeder maar wel zichzelf buiten de feestzaal, en hij hoort, zelf buiten, in de feestzaal het lied:

Mijn God. U zal ik eeuwig loven, Omdat Gij het hebt gedaan. Uw naam is voor 't oprecht gemoed Van al Uw gunstvolk goed. *

De gelijkenis is ten einde: de , .verloren" zoon behouden binnenshuis in de feestzaal, de oudste, die zich behouden waande, verloren buiten de deur. Heeft de laatste zich laten gezeggen? Indien niet, zoo staat hij nog buiten, ondanks al zijn deugden, en ieder met hem, die zich ergert aan vrije genade. Hij kan alleen binnen als genade hem geen aanstoot rrieer is, maar een schreiende noodzaak, en hij dus gaarne naast zijn broeder, die zoo diep gezonken was, ja, é^i met zijn broeder, aan de feestdisch zit, tezamen, met een hongerige ziel, genietend van hetzelfde gerecht.

De farizeër en Schriftgeleerde luisteren... Plots breekt Jezus' rede tot hen af: zij buiten, dat is het slot. Wat klinkt er in onze ziel na? We hooren het Woord des Heeren: Indien uwe gerechtigheid niet overvloediger is dan der farizeën en Schriftgeleerden, gij kunt het Koninkrijk Gods niet ingaan. We moeten een overvloediger gerechtigheid hebben, lezer! Wat we ook in of aan o\is zouden zoeken, en wat we ook zouden najagen buiten Christus, wij allen zijn als een onreine, en al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed; en wij allen vallen af als een blad, en onze misdaden voeren ons henen weg als een wind. Er is maar een gerechtigheid, waïfrmede we voor God kunnen bestaan, de gerechtigheid van den Heere Jezus Christus. En dat kleed der gerechtigheid past slechts den naakten en armen zondaar. Geen eigengerechtigde Schriftgeleerde zal ingaan, maar alleen de van God geleerde. Deze laatste is tot zichzelf gekomen, is teruggeleid in het paradijs, verloor zijn lompen stuk voor stuk in het licht der heilige deugden Gods, en kon niet meer vroolijk zijn, voordat de mantel der gerechtigheid, geweven op Golgotha en goedgekeurd in Jozefs hof, hem werd omgeworpen. Het is een geschonken gerechtigheid. Waarom ziet God geen zonde in Zijn Jakob en geen ongerechtigheid in Zijn Israël 7 Omdat het geklank des Konings bij hem is. Dan zal ook niets ons kunnen redden en troosten dan de gerechtigheid van Borg Immanuël. Kent ge Hem, lezer? U, die gelooft, is Hij dierbaar; maar den ongehoorzamen wordt gezegd: De Steen, Dien de bouwlieden verworpen hebben, Deze is geworden tot een hoofd des hoeks en een steen des aanstoots, en eene rots der ergernis: dengenen namelijk, die zich aan het Woord stooten, ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gezet zijn.

Nog een oogenblik letten we op de hoorders.

Daar staan de farizeërs en Schriftgeleerden in hun lange tabbaarden, een zeer critisch gehoor, en wat verder op de tollenaars en zondaars, het volk, dat de wet niet kent. Hoe zal de uitwerking van deze prediking geweest zijn? Wellicht zijn de hoorders in e£n viertal groepen uiteengevallen. en diezelfde groepen worden ook onder de lezers misschien wel aangetroffen.

We hopen althans, dat er onder hen mogen zijn, die hun afzwerven als zonde en schuld hebben thuis gekregen, die door den Heiligen Geest overtuigd worden van zonde, gerechtigheid en oordeel. In den jongsten zoon, afzwervend van huis en zijn kostelijke gaven doorbrengend, zien zij hun beeld. Een traan glinstert in hun oog. Daar is nog een weg voor u, waar u geen weg ziet. Van Gods kant. Werd dat ons niet rijk in deze geschiedenis voorgesteld. O, buig u neder. Hij, Die van Sion nederziet, weet te verhoogen. Denk ook aan de gelijkenis van die weduwe bij dien onrechtvaardigen rechter (Lukas 18 vs. 1-8).

Maar misschien zijn er ook, die er alleen maar genoegen in vinden, dat den farizeër de waarheid is gezegd, en die heimelijk kijken naar het gezicht der getabbaarden, of ze de reactie erop ook lezen kunnen, en zich erin vermaken, als zij merken, dat de pijl doel treft. Dezen gaan aan zichzelf voorbij, zitten of staan daar als tollenaar en zondaar met een toegeschroeid geweten. Zij worden met den farizeër veroordeeld en buiten geworpen. O, wie zich verhardt, diens nek zal verbroken worden.

In de derde plaats, mogen er zijn, die in den oudsten zoon hun beeltenis kenden, en die door menige trek, die we bij hem vonden, raakgeslagen werden. Het brengt hen tot nadenken en tot inkeer in zichzelf. Misschien het altijd in vleeschelijke gerechtigheid gezocht, in wat uitwendigheden en vormen, in woorden, en aan wat kenmerken buiten het groote kenmerk vastgegrepen; maar nu: er moet overvloediger gerechtigheid zijn! — O, uwe tabbaard valle u van de leden, uw knieën worden gebogen, en ge wordet tot den grootsten der zondaren in eigen oog.

Ten slotte zijn er velen onder Jezus' gehoor geweest, die verbitterd heengingen, geraakt door den angel, geërgerd door Zijn woorden. Zij luisterden nadenkend, totdat het tot hen doordrong waarom het ging. Een harde trek kwam op hun gelaat en verbitterd zeiden ze: dat heeft hij wederom op ons gezegd. Hij verleidt de schare. — En het gemompel is zachtjes aangegroeid tot de kreet: weg met Hem! Kruis Hem!

We hopen niet, dat er zijn, die het blad zoo neerleggen, want dezulken zouden zich buiten sluiten en het , , weg met Christus" in hun hart omdragen.

Of... heeft het u, u persoonlijk, heelemaal niets te zeggen? Waar genade ons hart beheerscht, daar zullen we het wonder, dat Jezus de zondaren ontvangt en met hen eet, bemediteeren, aanbidden en bezingen: Hij slaat toch, schoon oneindig hoog.

Op hen het oog, Die need'rig knielen; Maar ziet van ver met gramschap aan Den ijd'len waan Der trotsche zielen. Amen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 oktober 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

DEZE ontvangt de zondaars en eet met hen!

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 oktober 1946

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's