Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

BEPROEFT ALLE DINGEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BEPROEFT ALLE DINGEN

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

9

Laat ik het aantal voorbeelden nog met één vermeerderen. Iemand zegt, dat wij eerst maar eens in de plaats van een regeringspersoon moeten zijn om de moeilijkheden te kennen. Diezelfde persoon nu komt door één of andere oorzaak tot een ambt van regering. Hij werkt zich in velerlei vraagstukken in en doet ervaring op. Nu doen zich twee mogelijkheden voor. Het kan zijn, dat hij door zijn ervaring een goede kijk op de gang van zaken krijgt: hij blijkt een goed regeerder te zijn, in staat in moeilijke gevallen een oordeel te vellen. Hij kan nu over de zaken oordelen. Maar het kan ook zijn, dat deze man blijkt geen goede kijk te hebben op de loop der gebeurtenissen. Hij maakt fout op fout. Wanneer de vraagstukken zich voordoen, velt hij een onjuist oordeel. Ondanks zijn ervaring is hij nog niet tot oordelen in staat. Het zal de lezer duidelijk zijn, dat dit laatste geval zeer wel mogelijk is en dat dus de bewering: „Men moet er eerst inzitten om te kunnen oordelen", te eenvoudig gesteld is. De ervaring stelt alleen niet tot oordelen in staat. Wij zullen goed doen bij ons onderzoek dit voorbeeld niet te vergeten.

Voor ik verder ga, mag ik er wel op ijzen, dat de gevonden regel ook opgaat n het geestelijk leven: Ervaring stelt op ichzelf niet tot oordelen in staat. De afelegde weg kan nooit de handwijzer zijn oor de nog af te leggen weg, zeker niet oor de weg, welke door de naaste beandeld wordt. Handwijzer en beslisser s in deze alleen de H. Schrift.

Het aanleggen van de ervaring als aatstaf is gevolg van onze hoogmoed, ie in de gesprekken geen ander woord eet dan: „Ik heb het eens meegemaakt... k heb eens gezegd... Mij is het eens verkomen..." Wij lopen het gevaar op eze wijze de souvereiniteit Gods aan te asten. Terwijl wij dat gevaar ontgaan, ls we uit het Woord Gods de bevinding er heiligen in al haar verscheidenheid en egelijk in haar treffende éénheid en wonere schoonheid en eenvoudigheid naaan en tot richtsnoer stellen.

a. Ervaring en kennis als wijsgerig egrip.

Is ervaring nodig voor kennis van zaen? Ervaring is er niet genoegzaam voor

zoals ons reeds bleek. Men kan veel ervaring hebben en toch nog geen kennis van zaken. Maar is die ervaring nodig? We raken hier een zeer ingewikkeld probleem, dat de grote denkers der mensheid eeuw na eeuw bezig houdt en dat toch na alle wijsgerige bezinning nog niet tot bevrediging is opgelost. 1 ) Wij zullen trachten in zeer eenvoudige bewoordingen iets van de vraag en het antwoord duidelijk te maken. Het is evenwel nodig, dat wij ervan doordrongen zijn, dat achter de vraag der jeugd, die wij hier immers voor ons hebben, moeilijke problemen schuil gaan. In de eenvoudige, doch netelige vraag kloppen de diepste roerselen van een menselijke ziel. Dit over het hoofd te zien, moet uitlopen op een onjuist antwoord.

De wijsgeer Kant hééft de stelregel geponeerd, dat alle kennis stamt uit de ervaring. Ervaring is dan het herhaalde waarnemen van de dingen en het herkennen daarvan, van de verschijnselen, die zich aan ons voordoen. Daarom kunnen we in het algemeen zeggen: Aanschouwen is de bron van alle echte wetenschap. 2 ) Wat wij hier als ervaring aangeduid zagen is juist datgene, wat men bedoelt, wanneer men b.v. van de bioscoop zegt: Men moet het eerst gezien hebben, alvorens men tot oordelen bevoegd is. De wijsbegeerte stelt dus in principe deze uitspraak in het gelijk. De kennis, die door zodanige ervaring verkregen wordt, stelt ons tot herkennen in staat. Wie eens een film heeft gezien, weet, dat een serie lichtbeelden op de wand geprojecteerd een film is. Deze kennis is uit de waarneming verkregen. Maar — en laten wij dat nooit vergeten — deze kennis is nog niet voldoende om een oordeel uit te spreken. Er bestaat nu aangaande de bioscoop, om dat beeld vast te houden, kennis wat zij is, maar nog niet hoe zij is. Om erover te kunnen oordelen is een zedelijk vermogen nodig (zedelijk in de zin van ethisch: het gebied van het verbodene en het gebodene). Een oordeel uitspreken, critiek oefenen is een zedelijke daad, waarvoor meer nodig is dan een nauwkeurige kennis. Het zal duide-

lijk zijn, dat voor dit zedelijk oordeel de gesteldheid des harten alles betekent. Wanneer wij komen op het terrein van goed en kwaad, van het gebod en het verbod, dan beslist over ons oordeel, wat wij brider goed verstaan en wat wij kwaad noemen, dan beslist wat wij als gebod kennen en als verbod eren.

Wij bevinden ons op het gebied van het ^prWeten. Hierbij maakt het een groot onderscheid of wij leven op het erf der openbaring Gods of daarbuiten. Onder het bereik van het Woord Gods betekent gebod — gebod van God, verbod — het door God verbodene. Wanneer wij in een christelijke omgeving opgroeien dan behoort voor ons goed te zijn, wat God goed noemt en kwaad, datgene wat God haat. Goed is dus niet, wat de mensen doorgaans goed noemen, maar wat de Heilige Schrift goed noemt. In deze richting zullen wij allereerst het antwoord op de vraag hebben te zoeken.

Vervolgens zal het duidelijk zijn, dat de innerlijke openbaring Gods aan het hart door Woord en Geest, dat de zaligmakende bearbeiding der ziel door den Heere eerst een helder licht verspreidt in de mens, zodat het oordeel geheiligd wordt. Doch hiermede zijn wij ver uit boven wat de wijsgeer onder „kennis" verstaat. De wijsheid der wereld kan nooit een gefundeerd zedelijk oordeel uitspreken. Het fundament ontbreekt. De wijshéid der wereld is dwaasheid bij God. Onze christelijke jongeren staan dus voor de keus: óf het oordeel van het menselijk verstand aanvaarden, hoewel dat verstand door de zonde van zijn licht is beroofd, óf zoeken naar een oordeel van goddelijke wijsheid, die eeuwig onveranderlijk de weg ten leven wijst. Tegen dit laatste worden verschillende bezwaren geopperd. Daarom zal het nodig zijn de vraag naar wetenschap en kennis in het licht der Schrift te bezien en uiteen te zetten.

b. Wijsheid in de H. Schrift.

Laten wij ons hierbij leiden door het woord: De vreze des Heeren is beginsel der wijsheid (elders: der wetenschap). Wij zullen deze tekst niet uitvoerig gaan exegetiseren, maar slechts voorzover het voor ons onderwerp van belang is.

Er is hier sprake van practische wijsheid, van levenswijsheid en niet allereerst van geleerdheid, al kan deze niet geheel uitgesloten worden. De levenswijsheid vraagt naar kennis, heeft evenals iedere wetenschap kennis nodig en wel kennis van het léven. Deze gedachte komt in het Spreukenboek telkens naar voren; vandaar de herhaaldelijk aangemoedigde eerbied voor de ouderdom, die immers ervaring van het leven heeft opgedaan. Zal echter onze levenswijsheid zijn, zoals het behoort, dan moet ze op God gericht zijn. Dan moet dus de kennis, die eraan ten grondslag ligt, zijn: kennis van God of kennis van het leven in goddelijk licht. Wij hebben hier te maken met het bijbelse begrip van „kennen", hetwelk meer omvat dan in onze taal. Iets kennen wil zeggen iets doorzien; iemand kennen wil zeggen in gemeenschap met iemand leven. Kennis onderstelt alzo een gemeenschappelijke levensbodem.

Enkele voorbeelden ter verduidelijking:

De Heere Jezus zegt: Ik ken de mijnen. Hij, de Zaligmaker, wil zijn kinderen kennen, gemeenschap met hen hebben. Dit onderscheidt hen van de ongelovigen, tot wie het ontzagwekkende woord zal klinken: Ik heb u nooit gekend. Krachtens zijn menswording als borg is de grondslag gelegd voor de gemeenschap van Christus met zijn schapen. Ik ken de mijnen en wordt door de mijnen gekend. Op grond van de zich neerbuigende liefde van Christus is er gemeenschap mogelijk, bevindelijke kennis van Hem door de zijnen. Er is een levensgrond, waarop de gemeenschap, de kennis tussen den Heere en de gemeente mogelijk is en deze levensgrond is het welbehagen Gods in de zondaar om Christus' wil. Hierin is de liefde: niet dat wij God liefgehad hebben, maar omdat Hij ons heeft liefgehad en Zijn Zoon heeft gezonden tot een verzoening voor onze zonden. Deze liefde werkt een levende kennis. En wij hebben gekend en geloofd de liefde die God tot ons heeft. Deze kennis gaat het verstand te boven en heeft betrekking op de gehele mens. Deze kennis der liefde is de vervulling der wet: immers er wordt liefde geëist van de gehele mens, in verstand niet alleen, maar ook in hart en ziel en alle krachten. Deze kennis berust, zoals het aan kennis eigen is, op ervaring. Slechts een dwaas objectivisme kan zulks ontkennen. Het is toch een tegenstrijdigheid zich voor de dingen der wereld te beroepen op ervaring en die van de criticus te eisen, maar in het geestelijk leven de ervaring niet noodzakelijk te achten, ja het spreken erover ziekelijk te noemen. Zonder kennis van Christus, dat is zonder ervaring van Hem, zonder gemeenschap met Hem, geldt immers de veroordeling: Ik heb u niet gekend!

Nog een ander voorbeeld van het bijbelse „kennen". Ditmaal niet ontleend aan de uitspraken van den apostel Johannes, maar aan het Oude Testament. Van het verdrukte volk in Egypte lezen we, dat de Heere acht sloeg op hun geschrei en gekerm en dan wordt het letten Gods op zijn volk omschreven als: God zag de kinderen Israëls aan en God kende hen. God wilde met de verdrukte Israëlieten gemeenschap hebben. Hij kende hen. Onmiddellijk op dat woord volgt de roeping van Mozes: het begin van Israëls verlossing. De gemeenschap, die God wilde onderhouden met Jakobs nageslacht naar zijn belofte, begon openbaar te worden in des Heeren verlossende daden. Deze kennis behoort de mens te hebben, zal men hem levenswijsheid kunnen toeschrijven, kennis als gemeenschap met God. Hetgeen wij een vorige maal reeds opmerkten, doet zich ook hier voor, n.1. dat, wanneer wij een waarheid willen gebruiken om ons te verdedigen, die waarheid zich tegen ons keert, wanneer wij niet door de waarheid zijn vrijgemaakt.

Wilt gij in het leven uit ervaring wijsheid putten, dan moet die ervaring zijn gemeenschap met God. En het dodelijke wapen in de hand der waarheid is: Geen mens kan God zien en leven. Wij staan als zondige mensen in een zondige wereld. Alle ervaring, die wij opdoen, is vijandschap tegen God en ligt als zodanig onder het oordeel Gods. Welk oordeel wij in voorkomende zaken ook uitspreken, ons oordeel is reeds veroordeeld, indien wij niet hebben de kennis van God. Óat wil niet zeggen, dat de wereldse wijsheid geen waarheden kan zeggen, maar dit betekent, dat de wijsheid der wereld een gans verkeerde grondslag neemt in het menselijk verstand. Hierin zal een gedeelte van het antwoord aan de jeugd op de behandelde vraag moeten bestaan. Wanneer de opmerking gemaakt wordt, dat men iets moet hebben meegemaakt, alvorens er over te kunnen oordelen, zullen wij daarop hebben te antwoorden: Dat is de mening der mensen, maar de mensen kennen de waarheid niet. Is het gezegde wel waar? Leert de Bijbel misschien iets anders? Dit klemt te meer, omdat de tekst: beproeft alle dingen, behoudt het goede, ook iets anders betekent dan de mensen denken. De menselijke gedachten zijn niet betrouwbaar, omdat de mens die denkt, zondaar is. Ook in ons denken en in onze gevolgtrekkingen openbaart zich de zonde.

Niet alleen negatief, afwijzend is het woord der Schrift; dat is Gods Woord nooit zolang een mens leeft. Slechts na de dood, slechts in het gericht is het woord Gods louter afwijzend voor de onbekeerde mens. Ik heb u niet gekend. Als de Heere de menselijke wijsheid voor dwaasheid verklaart, openbaart hij gelijktijdig zijn goddelijke hemelse wijsheid. De vreze des Heeren is het beginsel der wetenschap. De ware levenswijsheid wordt afgeleid uit de vreze Gods. Het moet onze opmerkzaamheid trekken, dat de kennis van God: vreze Gods wordt genoemd. Er komt, wanneer God zich aan de mens openbaart, eerbied en ontzag voor den Almachtige in de ziel. Dat de vreze des Heeren in de eerste ontwikkeling in het mensenhart vermengd is met slaafse vrees, doet niets af van de oproep: vreest den Heere en beeft voor zijn vermogen.

Zonder wederop op de vreze des Heeren nader in te gaan, wijzen wij slechts op haar betekenis voor de wijsheid. Zij heet er het begin van. Zonder vreze Gods geen ware wijsheid. Dat is het eerste wat de tekst ons over de samenhang van Godsvrucht en wijsheid leert. Beschamend is dit woord voor de hoogmoed van de gevallen mens. Ervaring is op zich zelf niet het begin der wijsheid, maar geheiligde ervaring, ervaring van de grootheid en rechtvaardigheid en barmhartigheid van God, dat is het begin van alle wijsheid, die deze naam terecht draagt. Slechts de mens, die God vreest, kan tot een zedelijk oordeel bevoegd geacht worden, indien wij het al iemand durven toevertrouwen zulk een oordeel te vellen. Van deze waarheid moet de jeugd der gemeente worden doordrongen. Eerbied zal ook de jonge mensen moeten vervullen voor hen, die door den Geest worden geleid. Hier ligt een taak voor de ouders en jeugdleiders. Juist in onze tijd, waarin meer dan tevoren het zelfbewustzijn

verheerlijkt wordt en tot zelfoverschatting aangroeit, juist nu, dient de eerbied voor God, zijn Woord en zijn volk te worden levendig gehouden of gewekt. Op dit punt zullen ook de christelijke schrijvers zich hebben te bezinnen. Hoe menigmaal wordt de taal der waarachtige gelovigen niet op een lachwekkende wijze voorgesteld!

Door de vreze Gods wordt het verstand verlicht en de zonde als zonde onderkend — en gehaat. Om een juist zedelijk oordeel uit te spreken is vreze Gods nodig. Men heeft er zich wel eens over verwonderd, dat eenvoudige ongeleerde christenen zo juist en nauwkeurig konden oordelen, b.v. over een predikatie. En hoewel een onkunde in de waarheid der Schriften en haar uitleg ons nimmer aanbevelenswaardig mag zijn, zo is het nochtans waar, dat een eenvoudige, die God vreest, vaak veel juister inzicht heeft, zonder het te kunnen verklaren en verdedigen, dan een geleerde, wien tedere Godsvrucht ontbreekt. De lezers zullen wellicht voorbeelden kennen van de zaak, die we noemen; dat zij daarin evenwel niet opgaan, maar veeleer de vraag ter beantwoording aan zichzelf voorleggen: Is er in mij zulk een vreze des Heeren?

R.

H. G.


1 ) Dr. H. Bavinck, Geref. Dogmatiek L 530.

2 ) Bavinck a.w.h. I, 229.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 juni 1947

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

BEPROEFT ALLE DINGEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 juni 1947

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's