Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Volkskerkgedachte

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Volkskerkgedachte

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

1

Een viertal artikelen hebben wij gewijd aan Dr. Hoedemaker inzake zijn opvatting van de volkskerk. Daarbij zat vooral de bedoeling voor te laten zien hoe Hoedemaker een Schrift-geloovige was van onverdacht gehalte en met de belijdenis der Kerk eveneens volle ernst maakte. In hoever nu zijn volkskerkgedachte te rijmen valt met het wezen der Kerk, is een andere vraag. Men kan met de twee beginselen, die Hoedemaker omtrent de volkskerk stelde, instemmen en toch bedenkingen hebben teg^n de nadere uitwerking. Zodra men zegt: ï ot de Kerk behooren de geloovigen en hun zaad, heeft men de volkskerk in de kiem, leert Hoedemaker, zooals wij hebben gezien en ook stelde hij dit principe voor de volkskerk: de volkskerk is eene kerk, waartoe zoo mogelijk het geheele volk in den weg der hiertoe door God verordende middelen moet worden gebracht...

Het gaat echter om de vraag: wie moet de kerk voor geloovigen houden en dus hun zaad als zaad des verbonds erkennen en den doop toedienen? De vraag van de heilighouding des verbonds en der sacramenten is niet zoo eenvoudig, als het wel lijken kan.

Wil volkskerk zeggen: massakerk? Het gevaar is zeker niet denkbeeldig, dat op den duur, in de lijn der geslachten, het hiertoe komt. Want ook als tucht wordt geoefend, komt de vraag naar de grenzen dezer tucht aan de orde. En wij weten, dat reeds in den tijd der Reformatie, dat u en uw zaad wel zeer ruim werd genomen en de doop in allerlei gevallen werd toegediend, waar de vraag toch gewettigd is: wordt hier de grens van de reinhouding des verbonds niet overschreden ten behoeve van de gedachte: heel de kerk heel het volk.

Zou er toch iets van waar zijn, dat in het bewustzijn der reformatoren nawerkte de volkskerkidee, die sedert Constantijn de Groote vaste vorm had gekregen? Daarmee behoeft volstrekt niet te worden yerbonden, zooals Karl Barth doet, dat de kinderdoop in dienst werd gesteld van het volkskerkmotief, zonder schriftuurlijk verantwoord te zijn.

Zoo hebben de reformatoren den kinderdoop zeker niet gewaardeerd, maar hem als eisch en weldaad des verbonds toegediend aan de kinderen der geloovigen.

Barth betoogt telkens weer, dat men den massa-doop niet wil opgeven, om de volkskerk niet te verliezen.

Deze voorstelling van zaken is toch niet juist.

Wel kan niet worden ontkend, dat de reformatie de volkskerkgedachte huldigde, zooals uit allerlei blijkt. Maar dit ware een onderwerp apart.

In dit verband wordt telkens herinnerd aan Constantijn de Groote. Toen ontstond een nieuwe verhouding tusschen kerk en staat en werd weldra de kerk overheerscht door den staat. Toen ontstond ook de volkskerk.

De massa behoorde tot de kerk; de kerk werd staatskerk tevens. Het volk, de natie, wordt kerk. De kwestie kerk—staat is niet dezelfde als volk—kerk, ook al komen beide vraagstukken samen aan de orde in de vierde eeuw en voortaan.

Constantijn wordt de schepper van de volkskerk genoemd, de kerk wordt christelijk-burgerlijk, maar de kerk verliest haar kerk-zijn ten koste van het omvatten van de massa des volks. Daarbij kwam de voogdij van den staat over de kerk, of was ermee verbonden. Dr. H. Berkhof schrijft: , , In 313 heeft de Christelijke kerk het in dieperen zin niet gewonnen maar verloren, doordat zij tegen wil en dank het karakter van een staatsgodsdienst moest aannemen en een functie werd van het staatleven. (De kerk en de keizer, bl. 62).

Zeker bracht Constantijn een groote ommekeer in het leven der christelijke kerk en de vervolgingen werden beëindigd, zij kon in veiligheid leven, werd erkend door den staat, kon zich bezinnen op haar levensinhoud.

Maar terecht is gezegd: toen de kerken waren van hout, waren de priesters van goud; toen de kerken werden van goud, werden de priesters van hout.

Deze ommekeer bracht dus ook groote gevaren mee voor de kerk, het volks-kerk zijn, beschermd door en overheerscht door den staat borg groote nadeelen in zich. Doch de kerk was reeds volkskerk vóerdat zij staatskerk werd in dezen zin, dat het volk voor een groot deel tot haar behoorde.

Het christendom was een groote macht geworden in alle streken van het wereldrijk en onder alle standen der bevolking. Zij namen hun burgerplichten correct waar, hun strenge zedelijkheid vond toenemende waardeering en zij wonnen veler sympathie door hun zorg voor armen en ongelukkigen, weduwen en weezen.

De christenen waren ook niet meer zoo wereld-vreemd als vroeger. Wie dat wilde werd asceet en ging naar de woestijn. Maar de overgroote massa bewoog zich in het volle leven. Zelfs hun godsdienst had niet meer dat afstootend, geheimzinnig karakter van vroeger. De symbolische handelingen waren toegenomen in de kerk, de ritus droeg een meer mysterieus karakter, oude en geliefde feesten en feestdagen werden niet op ruwe wijze afgeschaft, maar in christelijke, met behoud van veel van het oude, omgezet. Neigingen van het heidendom kregen voldoening in den cultus van aartsvaders, apostelen en martelaars als voorbidders. Kortom, het christendom had zich voor het oog der heidenen langzamerhand in een meer aantrekkelijk kleed gehuld. Met het christendom moest en kon gerekend worden, de geschiedenis had bewezen, dat het onuitroeibaar was. De scherpe tegenstellingen in het volksleven tusschen christenen en heidenen sleet af. Het vraagstuk van de verhouding van den staat tot de christelijke kerk stelde zich onontkoombaar aan de orde door de werkelijkheid. De kerk was sterk en machtig. Zij bezat de meest uitgebreide vertakkingen, haar organisatie was als een net over het geheele rijk uitgespreid. Toen de kerk volkskerk werd, was ze reeds verwaterd en verwereldlijkt, kon ze staatskerk worden en zóó nog meer volkskerk, heerschend en overheerscht tegelijk. De kerk gaat heerschen door de staatsmacht, en de staat heerscht mede door haar heerschappij in en over de Kerk.

Zulk een macht en organisatie kon de keizer niet meer verwaarloozen. Anders werd zijn staat vroeg of laat door een anderen staat, n.1. de kerk, overvleugeld. Constantijn de Groote heeft dit werk volbracht om kerk en staat te verbinden. Het is begrijpelijk, dat zijn keizerdom daardoor vroeger en later als een uitkomst uit bangen nood en een der grootste zegeningen Gods is beschouwd.

Men kon nu ongestoord den Heere belijden, maar de keizerlijke hand hielp mee aan den opbouw der kerken en de uitbreiding van het Rijk van Christus. Men had niet langer het gevoel een paria, een uitgeworpene te zijn, maar rekende mee en kon voortaan in allerlei kring zijn invloed als christen doen gelden. Het kruis werd, in plaats van teeken van schande, teeken van eer.

Ongetwijfeld bracht deze overgang groote gevaren voor de kerk mede, waaraan zij niet is ontsnapt, maar eenzijdig is ook de miskenning, 'die het keizerdom van Constantijn op grond daarvan vaak heeft ondervonden. Het goede en het kwade zijn hier op eigenaardige wijze dooreengemengd, wat begrijpelijk is in een tijd, toen de Cesar het natuurlijk hoofd van staat en kerk beide was. Heeft dit nadeelige gevolgen voor de kerk gehad, dan moet dit niet allereerst aan haar of den keizer, maar wel aan dien tijd en zijne denkbeelden op staatkundig gebied worden toegeschreven. Aldus oordeelt Dr. J. Th. de Visser in zijn Kerk en Staat (Dl. I, bl. 46-48).

De drang bestond dus heel het volk op te nemen in de kerk; op te eischen voor Christus. Die twee moeten echter wel onderscheiden worden. Opeischen voor Christus moet ons niet nopen het wezen der kerk te verkrachten om ze in de kerk te kunnen opnemen.

De Kerk moet toch zijn en blijven het lichaam van Christus, de samenvoeging der geroepen heiligen, ook al behoort het zaad der gemeente tot de kerk des Heeren, begrepen in het verbond der genade.

De kerk zal nooit toe mogen geven zijn greep op het volk te behouden door haar eigen wezen te vernietigen. Dat gevaar is bij de volkskerk steeds acuut.

Als de kerk wereldsch wordt, dan wordt de wereld nog niet kerksch.

Alleen wanneer de Kerk hare roeping vervult in de bewaring van het haar toebetrouwde pand des Woords en de reine verkondiging daarvan, benevens oefening der tucht op leer en leven, kan zij wezenlijken invloed hebben in en op de wereld, terwijl hare deuren openstaan, zoodat wat haar getuigenis aanvaardt, ook in haar schoot kan worden opgenomen. En wat niet openlijk in conflict komt met haar belijdenis en orde, kan in haar blijven.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 september 1947

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

De Volkskerkgedachte

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 20 september 1947

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's