Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

In het licht der eeuwigheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In het licht der eeuwigheid

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

2 Cor. 5 : 4—10

vs. 6 en 7. Wij hebben dan altijd goeden moed, en weten, dat wij, inwonende in het lichaam, uitwonen van den Heere; (want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen).

De apostel heeft ons verteld van zijn zuchten en bezwaard zijn, op den grondslag van het blijde weten, en dat, bij afbraak van zijn aardschen tabernakel, hij een hemelsche woning krijgt. Hier is het land der ruste niet. Doch, zoo overdachten wij, hij wil niet ontkleed, maar overkleed worden, opdat het sterfelijke van het leven verslonden worde. Zijn verlangen gaat uit naar de volmaaktheid naar ziel en lichaam, hij ziet in het geloof over dood en graf tot in den jongsten dag, en vandaar zijn verlangen, vandaar ook zijn zuchten voor en in het heden.

De lezers mogen de vraag stellen en beantwoorden of zij dat leven der hope kennen, waar de Schrift zo veelvuldig over spreekt.

Het is wel zeer schaarsch in onzen tijd, men hoort er nauwelijks van gewagen in het midden van de Kerk des Heeren. Dat wil zeggen het geestelijke leven kwijnt, er is geen doorbraak ter verlossing, geen overgaan in den Middelaar, geen beleefde verzoening, die leidt tot vrede met God; geen opgaan in de deugden des Heeren en de verheerlijking van Christus, gelijk betaamt en mogelijk is, ja, den Heere verheerlijkt. Daarom wordt de Kerk aangeklaagd door het Woord en opgewekt om zich te bekeeren. Daarom, nalatende het beginsel der leer van Christus, laat ons tot de volmaaktheid voortvaren; niet wederom leggende het fundament van de bekeering van doode werken, en van het geloof in God, van de leer der doopen, en van de oplegging der handen, en van de opstanding der dooden, en van het eeuwig oordeel.

Wij begeeren dat een iegelijk van u dezelfde naarstigheid bewijze, tot de volle verzekerdheid der hoop, tot het einde toe, opdat gij niet traag wordt, maar navolgers dergenen zijt, die door geloof en lankmoedigheid de beloftenissen beërven (Hebr. 6:1, 11). God toch is met een eed daartusschen gekomen, opdat wij door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liege, eene sterke vertroosting zouden hebben, wij namelijk, die de toevlucht genomen hebben, om de voorgestelde hoop vast te houden, welke Wij hebben als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is en ingaat in het binnenste van het voorhangsel, daar de voorlooper voor ons is ingegaan, namelijk Jezus, naar de ordening van Melchizedek, een Hoogepriester geworden zijnde in der eeuwigheid (Hebr. 6:17—20).

De apostel wijst er verder op, dat God ons tot dit alles bereid heeft; die ons ook het onderpand des Geestes gegeven heeft.

Denk dus niet, als gij Paulus hoort zuchten en ziet dat hij bezwaard is, dat hij een moedeloos man zou zijn. Neen, hoor maar naar onzen text:

Wij hebben dan altijd goeden moed...

Wonderlijk volk toch, altijd goeden moed, hoe anders dan de wereld, in haar overmoed. Toen Rachab de verspieders had verborgen op het platte dak, zeide zij tot hen: En als wij het hoorden, wat de Heere uw God gedaan heeft, zoo versmolt ons hart en er bestaat geen moed meer in iemand vanwege ulieder tegenwoordigheid; want de Heere, ulieder God, is een God boven in den hemel en beneden op de aarde.

Zoo hadden zij geen moed meer, toen de God van Israël zijn macht en mogendheden toonde aan de volken rondom. En ziet nu, als de Heere zich openbaart, ons bereidt, dan hebben wij goeden moed, al veranderde de aarde uit hare plaats en al werden de bergen verzet in het hart der zee. Want de Heere der heirscharen is met ons, zoo jubelt de dichter; de God Jacobs stelt ons in een hoog vertrek. Sela.

Menigmaal wekt de Heere de Zijnen op: Zijt sterk en hebt goeden moed. Toen de Heere Jezus een blinde ontmoette en deze riep: Jezus, Gij Zone Davids, ontferm U mijner, zeide Jezus, dat men hem roepen zou. En de omstanders riepen den blinde, zeggende tot hem: heb goeden moed, sta op, Hij roept u.

Ja, dat is het wonderlijke, als wij geen moed meer hebben vanwege onze ellende, roept Jezus, en is het geen overmoed, goeden moed te hebben, want Hij noodigt: komt tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u ruste geven. Bij Hem is moed voor den moedelooze; kracht voor den krachtelooze. Ik vermag alle dingen, door Christus, die mij kracht geeft. Zoo versagen wij niet.

Jezus wekt de Zijnen op met de woorden: hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen. Toen Paulus een moedelooze bui had en geen uitzicht in zijn toekomst, met het oog op zijn werk, ja, vreeze zijn hart bekroop, stond in den nacht een engel des Heeren bij hem en zeide: Heb goeden moed, Paulus, want gelijk gij te Jeruzalem van Mij getuigd hebt, alzoo moet gij ook te Rome getuigen.

En toch, toen de apostel moedeloos was en in vreeze met betrekking tot zijn werk, bleef toch van kracht hetgeen hij hier zegt met betrekking tot tijd en eeuwigheid: Wij hebben dein altijd goeden moed...

Daar moeten we wel op letten en de zaken niet verwarren.

Het is duidelijk, dat dit steunt op het voorafgaande: die ons ook het onderpand des Geestes gegeven heeft. Daardoor kende hij de bediening der vertroosting in Christus; daardoor was de wereld der eeuwige dingen van Gods Koninkrijk voor hem geopend. Een kinderlijke en hemelsche gestalte was in zijn hart, zoodat hij zich mocht verlaten op den Heere, en rustte in Zijne trouw en verbond. Die Geest toch doet ons weten de dingen, die ons van God zijn geschonken. Zelfs als wij geen of nauwelijks moed hebben om te leven — wat niet goed is — toch moed om te sterven, toch verlangen om bij den Heere te zijn. Hier is het leven des geloofs, dat wel worstelt maar toch altijd weer opduikt uit de golven. Een leven van wegzinken uit onszelven en neerzinken op Christus en den arm Zijner sterkte. Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn en zich liefelijk leunt op haren Liefste!

Wij hebben dan altijd goeden moed, dat is: altijd weer, door oefening des geloofs, door bediening van den Geest als onderpand.

Tot deze conclusie kwam hij ook in het vorige hoofdstuk: Daarom vertragen wij niet, maar hoewel onze uitwendige mensch

verdorven wordt, zoo wordt nochtans de inwendige vernieuwd van dag tot dag. Want onze lichte verdrukking, die zeer haast voorbij gaat, werkt ons een gansch zeer uitnemend gewicht der eeuwige heerlijkheid (2 Cor. 4 : 16). Het leven heeft ten slotte één richting, één inhoud: e hebben ten allen tijde moed! Deze moed blijft alleen door den Geest en Zijn getuigenis in het hart, door toepassing van het Woord Gods, in de vastigheid des verbonds. De Geest bepaalt ons bij en leidt ons in in het volbrachte werk van Christus. Het licht daagt, schijnt aan de kim in morgenrood, dat ons den vollen dag voorspelt en het hart trekt naar de blijde toekomst. In Hem zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem, die ons heeft lief gehad. O, heerlijk erf, gij kunt mijn ziel vervoeren.

Vertrouwen op den Heere en zijn macht en genade blijft ons bij en schraagt ons in den strijd des levens, naar binnen en naar buiten. Ik houd het daarvoor, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren bij de heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden. Daarom willen zij liever als Mozes, met het volk Gods kwalijk behandeld worden, dan voor een tijd de genieting der zonde te hebben.

Hebreën 11 verhaalt er ons van: Door het geloof hebben zij koninkrijken overwonnen, gerechtigheid geoefend, de beloftenissen verkregen, de muilen der leeuwen toegestopt, de kracht des vuurs uitgebluscht, de scherpte des zwaards ontvloden, uit zwakheid krachten verkregen, in den krijg sterk geworden, anderen hebben bespottingen en geeselen geleden, en ook banden en gevangenis...

Ja, zij zijn een heldenschaar van gansch onmachtigen en kracht eloo zen, zonder eenige moed in zichzelven, maar moed in den Heere door het geloof.

Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch machten, ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, die daar is in Christus Jezus onzen Heere. Onze bekwaamheid is uit God. We hebben goeden moed, afgebracht van onszelf, en rustende in den Heere en de sterkte Zijner macht. Zalig deel in dit moeitevolle leven, zalig voorrecht bij alles wat doet zuchten. Zoo verwachten wij het heil ons toegezegd met lijdzaamheid. Zeker, dit is een doorgaande worsteling des geloofs. Daar is de vaste hoop en het vurig verlangen des harten naar de glorie van onzen Koning, om met Hem als koningen te heerschen, opgenomen in Zijn bewind, om Hem als het rechte priesterdom te dienen zonder vreeze.

Zij hebben tot een helm de hope der zaligheid. Vertroosting onder lijden, die wordt gewrocht in de lijdzaamheid deszelven lijdens.

Hoever is de natuurlijke mensch hier van verwijderd, en hoe vreemd is dit alles aan de natuur, al deze verborgenheden des geloofs! Paulus kwam zóóver, dat hij kon roemen in de verdrukkingen. Ja, dat leeren we nu alles nadat het met ons buiten hope is geweest, maar nu zijn wij nabij geworden door het bloed van Christus.

Neen, dit alles wil allerminst zeggen dat er geen strijd, worsteling, zuchten, meer is; doch juist in dit zuchten is de moed aanwezig, want anders kenden wij dit zuchten niet, dit zuchten des verlangens naar de heerlijkheid. Dan toch zouden wij geen toekomst hebben, maar de toorn Gods zou ons verschrikken en den dood verre doen stellen, bevende voor het gericht. Doch nu, door den Geest als onderpand, als droevig zijnde, doch altijd blijde.

Wij gaan verder met onzen text:

Wij hebben dan altijd goeden moed en weten dat wij, inwonend in het lichaam, uitwonen van den Heere.

Met het moed houden gaat gepaard een weten, een weten des geloofs. Weer wordt hetzelfde woord gebruikt voor weten als in vers 1. De apostel gebruikt een beeld. Het beeld van het thuis-zijn en het vanhuis-zijn. Hij schrijft: thuis in het lichaam. Inwonende in het lichaam... wij wonen in in het lichaam en dat sluit nu in, dat wij uitwonen van den Heere. Is men hier inwonend in het aardsche lichaam, dan zijn ze niet inwonend bij den Heere in den hemel, maar uitwonend. De geloovige leeft hier op aarde, waar hij veel lijden om Christus' wil heeft te dragen en Christus leeft verheerlijkt in den hemel.

Daarbij wetende, terwijl wij altijd goeden moed hebben, hoe ons leven eigenlijk is gesteld. De Heilige Geest geeft licht over eigen leven nu èn over het leven in de toekomst. Want Hij leidt in al de waarheid. De Heilige Geest leert ons verstaan hoe het eigenlijk met ons staat in deze bedeeling. levend en verkeerend in het lichaam, op deze aarde, op weg naar het Vaderland. Alleen toch de Geest kan ons hiervan onderrichten, anders weten wij dit niet en zijn we onszelf tot een raadsel. En het geloof verstaat het onderwijs van den Geest der waarheid.

Immers altijd weer hebben wij hemelsch licht noodig om onzen aardschen stand te verstaan, want wij zijn nu eenmaal een wonder van Gods ontferming, een raadsel voor het natuurlijk verstand. Wat is dat nu: droevig en toch blijde, zuchten en toch opgeruimd, overgegeven in den dood en toch leven. Alleen als de Geest het licht des Woords laat schijnen over onze zielen worden de raadsels opgelost in het wonder, dat wij leeren aanbidden. Terwijl wij in het lichaam inwonen, zijn wij van huis bij den Heere. Van huis—te huis. Ons lichaam is de woning onzer ziel, doch slechts een tijdelijk verblijf in deze gedaante, die met de wereld voorbijgaat en wordt omgezet in een verheerlijkt lichaam in den jongsten dag. Wij wonen hier in een huis, dat niet in ons eigen land staat. Wij dragen een zwak en broos lichaam om, waarin de dood woelt en werkt.

Welkom, o uur van grooten uittocht, Waarop mijn smachtend harte wacht; Welkom, o dag, dien 'k jaren zocht. Waarnaar mijn geest reikhalzend smacht.

Het sterfelijke van het leven moet en al worden verslonden. Dit weten wij, zegt Paulus, de Geest heeft het ons geleerd. ij hebben hier geen erfdeel, wel een beraafplaats, voedsel, kleeding en deksel. en wij zullen daarmee vergenoegd zijn. Maar onze erfenis ligt aan de overzijde der rivier. Straks zal onze bootsman komen en wij varen af van hier. Ja, wij zijn onderweg en de kust der rust wenkt ons in storm en noodgetij. Gasten en vreemdelingen hier beneden, gelijk al onze vaders!

We bezitten deze wereld, gelijk Abraham het land Kanaan, dat hem was toegezegd in de belofte, alléén in het geloof. Dit doet ons de Heilige Geest weten; we zijn op school als leerlingen, want al Zijn kinderen worden van den Heere geleerd. Maken we wel eenige vorderingen in dit onderwijs? Dikwijls moet het herhaald worden, want we zijn zeer vergeetachtig. En ons rapport is vaak onvoldoende, maar de Geest houdt aan, geeft Zijn leerlingen niet prijs.

Wij wonen temidden van een volk, dat onze taal niet spreekt of verstaat. Een volk, dat onze gewoonten vreemd vindt. Ik ben gewoon in bange dagen mijn benauwdheid Hem te klagen. Hij toch, die de benauwdheid ziet, hoort mij en verstoot mij niet.

Zoo toonen Gods pelgrims klaarlijk, dat zij een vaderland zoeken.

Kom, mijn lezer, ge vindt dat dit alles zoo hoog is, en gij kunt er niet bij? Dat is een bewijs, dat gij niet laag genoeg zijt afgedaald, want juist in de diepte wordt dit geleerd. Zijt gij een mensch: nergens thuis?

En zegt ge met huivering: het graf zal mijn woonstede zijn, en dan... En toch, gij kunt niet loslaten, verlangen, uitzien naar den Heere en Zijnen Christus, om gered te worden uit uw levensnood en zondesmart? Dan is er nog hoop dat ge een thuis zult vinden, een thuis in den Heere. De eeuwige God zij u een woning, van onder eeuwige armen, bidden wij met Mozes voor u.

Ik heb bewijs van burgerschap, zegt daar een! Gelukkig, ziet, dat ge het niet verliest, zooals Christen zijn rol, toen hij had zitten slapen op die bank. Hij moest weer terug naar de plaats waar hij haar verloor. En zorg ook voor uw bril, dat ge ook met betraande oogen uw bewijs kunt lezen, en leef naar uw burgerschap. Ik denk aan een versje:

Gij zijt een hoog en hemelsch zaad, En tot een koninkrijk geboren. Verzaak dan nooit uw hoogen staat, Laat nooit de wereld u bekoren.

Bewijs van burgerschap is geen stuk perkament, waarop iets staat geschreven, neen, het is de Geest zelf als onderpand in het hart en dan moet ik het weer anders zeggen dan zooeven. Bedroef den Heiligen Geest Gods niet, door welken gij zijt verzegeld, tot den dag der verlossing. Want dat doende zou Hij zich verbergen, zich schuil houden en met u twisten, want Zijn smart moet worden uw pijn, om weer echt te zijn doortrekker naar de eeuwige heerlijkheid.

De wereld weigert vreedzamen doortocht en wil handel of oorlog; dan maar oorlog, want wij kennen het zwaard des Geestes, namelijk Gods Woord en in den handel met de wereld hebben we nog nooit anders dan verliezen geleden, maar in

den geloofsstrijd overwinningen behaald. Daarbij wetende dat wij inwonende in het lichaam uitwonen van den Heere.

Maar er is toch iets, dat me niet duidelijk is, zegt iemand van de lezers. Kijk eens hier, Paulus schrijft toch aan de gemeente van de Galaten: Christus woont in mij en hoe kan hij dan hier zeggen, dat zoolang hij inwoont in het lichaam, hij uitwoont van den Heere; van-huis bij den Heere. Er is onderscheiden manier van bij ons zijn en afwezig zijn van iemand. Hij woont in onze harten door het geloof, in den Heiligen Geest, maar letterlijk wonen we niet bij Hem, want Hij is in den hemel aan de rechterhand des Vaders. Zoo is dan inwonen in het lichaam uitwonen van den Heere, niet thuis zijn, want waar de Heere Christus is, is ons Thuis. Nu heb ik het begrepen, zegt ge. Inwonen in het lichaam is in dezen zin uitwonen van den Heere, dat de gemeenschap is door het geloof en niet door aanschouwen. De Heere, die recht op ons heeft en wiens eigendom wij zijn, de Heere Christus. En nu moet ge eens hooren! Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, óók diegenen bij Mij zijn, die Gij mij gegeven hebt, opdat zij Mijne heerlijkheid aanschouwen.

En dat pleiten van den Zoon in des Vaders troon heeft zeker effect, want de Geest, als onderpand der erfenis, fluistert het ons in door zijn levenden adem: daarheen is de reis, als wij zuchten, bezwaard zijnde. Hij stelt ons voor en maakt ons gaande naar dit erfdeel der vromen, wie des Heeren vrees bekoort. Nu zijn we nog op school, straks gaan we met groote vacantie naar Huis, dan wonen wij bij den Heere in en wonen van ons lichaam uit, maar met de wetenschap, dat het sterfelijke eenmaal onsterfelijkheid zal aandoen en het verderfelijke onverderfelijkheid.

Want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. Zoo dan, vertroost elkander met deze woorden. Daar zijn geen onruststokers meer, geen dieven of valsche broeders, daar is alles waarheid en gerechtigheid en... zeer vertrouwelijk! Hier inwonende in het lichaam kan onze geest de volheid der hemelsche genoegens niet smaken en bovendien is het een onderbroken maaltijd. Welk een vooruitgang zullen wij maken als wij zullen zien aangezicht tot aangezicht en daar zullen zijn, waar Hij is, die ons leven is!

De apostel geeft nu een nadere verklaring van zijn woorden in het volgende vers, als hij schrijft in een tusschenzin: want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen.

Zoo leert ons dit vers hoe de tegenstelling van het voorgaande vers moet worden gezien en tot op zekere hoogte óók, hoe ze wordt opgelost. Paulus plaatst eerst de tegenstelling voorop en licht haar dan toe, terwijl hij haar tegelijk inperkt.

Uitwonen van den Heere wil niet zeggen: Hem niet kennen, buiten Hem leven, neen, dat zeker niet. Er is toch innige gemeenschap, ja, inwoning des Geestes als onderpand zelfs. Hij kan zeggen: Christus leeft in mij, en toch blijft het uitwonen van den Heere: niet in den hemel zijn. waar de Heere Christus is.

En nu maakt hij een nieuwe onderscheiding, die tevens verklaring is van het voorgaande, en het gezegde brengt onder het gezichtspunt van gelooven en aanschouwen.

Want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen.

De apostel wil zeggen: versta mij goed en leg niet verkeerd uit wat ik zei. Dit uitwonen van den Heere. bedoel ik aldus, dat wij niet letterlijk bij Hem zijn in zijn lichamelijke tegenwoordigheid. De gemeenschap met den Heere Christus is door het geloof, niet door aanschouwen. In het geloof heeft de christen deel aan het leven met Christus en daarom aan het inwonen van Christus, maar door het geloof. Het geloof bepaalt den wandel van den christen hier beneden. Het geloof is bezit en gemis tegelijk. In het geloof is de kennis der toekomende goederen en een zeker genot daarvan ook, maar niet het aanschouwen en het volle bezit. Dit bedoelt de apostel als hij aan de gemeente te Rome schrijft: wij zijn in hope zalig geworden. Het geloof behoort bij en beheerscht den aardschen stand van den christen, al zet het ons in verbinding met God en Christus en al doet het ons kennen en genieten de goederen der toekomende eeuw, in beginsel althans. Maar er is meer, een hooger en dieper verbinding dan wij nu kennen, namelijk als het geloof eens zal worden verwisseld met aanschouwen. Geroepen tot eeuwige heerlijkheid.

Het geloof sluit dus wel bevinding in, want door het geloof mogen wij den Heere kennen en ontmoeten. Het geloof is het zaligmakende kenmiddel der eeuwige dingen, ja, van den levenden God in Christus. Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt. Daarom wordt het geloof dierbaar geheeten.

In het geloof hebben wij gemeenschap met Jezus in den hemel, doch weten wij ook dat Hij wezenlijk en waarlijk in den hemel is. In het geloof verstaan wij dat een rijke erfenis is toegezegd en nemen die belofte aan om er tegelijk van te genieten. Niet zoals het kind blij is wanneer het een pop wordt beloofd. Want het kind heeft met die belofte niets van de pop, en verblijdt zich in de toekomst.

Maar deze vreugde des geloofs over het toekomende goed, brengt toch tegelijk iets van den rijkdom van dat goed en het genot van dat toekomende in het hart.

Dit is de eigen aard des geloofs, omdat het geloof werkt in verbinding met den Geest, die als onderpand in het hart werkt door het Woord.

Zoo ligt dan in het geloof een trek van onvolmaaktheid, in dien zin, dat wij in het geloof weten dat een hoogere en diepere kennis en gemeenschap mogelijk is en eenmaalwezenlijk zal zijn. Daarom hopen wij op die volkomenheid om bij den Heere in te wonen. In het geloof is de onvolkomen kennis en genieting van het heil en de zaligheid. Wanneer het geloof kwijnt, verflauwt nu ook de hoop.

Want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen.

Aanschouwen, dat is uiterlijk zien. Paulus kiest dit woord wellicht in aansluiting aan Numeri 12 vers 8, waar God zegt dat Hij tot Mozes spreekt mond tot mond en door aanzien en niet door duistere woorden. Bij Mozes is het een spreken van mond tot mond, zooals twee menschen dat doen, die elkander zien. Mozes aanschouwt des Heeren aangezicht, dat Israël bij den Sinaï niet zag. Dit zien verwachtte de dichter van Psalm 17 als toekomstige heerlijkheid. Tusschen den Heere en Mozes bestaat als het ware een rechtstreeks verkeer. Maar hier is toch nog iets anders, want al spreekt de Heere mond tot mond, toch was het niet het aanschouwen van Christus, zooals hier is toegezegd, Wandelen door aanschouwen.

Hier wandelen Gods kinderen door geloof, niet door uiterlijk aanzien. Niet in een spheer, waarin wij de dingen zien zooals zij zijn naar hun ware gedaante en uiterlijk. Niet door aanschouwen, maar door geloof, dit slaat op de gansche orde der eeuwige dingen. Zoo is dan ons leven een leven des geloofs en niet der aanschouwing.

Wij wandelen, zoo zegt de apostel. Dit is een instelling des levens. Gij kunt een dood mensch een zekere houding geven, zelfs rechtop zetten in een stoel, maar hij kan niet wandelen. De necrophiel is daar zelfs druk mee, maar het blijft een doode. De geloovige wandelt op den weg des levens, hij staat niet op den weg der zondaren, noch zit neder in het gestoelte der spotters, maar zijn lust is in des Heeren wet. In ons hart zijn de gebaande wegen en wij wandelen op den gebaanden weg naar Sion. Onze voeten worden gericht op den weg des vredes.

Van nature houden onze treden de hel vast en wandelen wij op een weg, die niet goed is. Werd dit reeds uw ervaring? Zijt gij stil blijven staan op uw heilloos pad en van koers veranderd, om uwe schreden te richten naar Sion?

Maar die den Heere verwachten zullen wandelen en niet moede worden, loopen en niet mat worden, zij gaan van kracht tot kracht. Zeg den kinderen Israëls, dat zij voorttrekken. En die gelooven haasten niet, gelijk zij ook niet zullen beschaamd worden.

In wandelen zit de gedachte van voortgang. Dit is de weg, wandelt in denzelve. Wandelen sluit in volharding. Het pad des rechtvaardigen is als een schijnend licht, dat licht meer en meer tot den vollen dag. Ja, wij gaan den dag tegemoet, de zon gaat op; vergeleken met de eeuwigheid is het schemer, maar toch licht.

Terwijl wij wandelen is het oog gericht op den oversten Leidsman des geloofs, Jezus. Ziende op het wit tot den prijs der roeping Gods. Zoo wordt het geheele leven van den christen samengevat in dit woord wandelen. Ik zal u wandelingen geven onder dezen, die hier staan. Met den avond zijn wij thuis! Mijn oog zal op u zijn, Ik zal raad geven. De voorportaallichten des hemels zijn reeds brandende. Ik zie ze in het geloof; gij ook?

Want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen.

Velen gelooven in zichzelven, maar niet

in God en Christus. Dit zijn eigengemaakte menschen en zelfvertrouwen is hun levensbeginsel. Maar de christen is een geheel ander mensch, hij vergaapt zich niet aan den schijn, voorzoover hij gelooft en de apostel schrijft: wij merken niet aan de dingen, die men ziet, maar de dingen, die men niet ziet, want de dingen, die men ziet zijn tijdelijk, maar de dingen, die men niet ziet zijn eeuwig. Niet alsof de zichtbare dingen op zich minderwaardig zijn, of geen beteekenis hebben, maar ze zijn geen bron van wezenlijk geluk en zaligheid en kunnen dat ook niet zijn. En, het behoeft ook niet, als ze ons maar zijn wat ze moeten zijn ter eere des Heeren. Hetzij dat gijlieden eet, hetzij dat gij drinkt, doet het al ter eere Gods. Wandelen bij geziene dingen is kinderachtig. Een kind oordeelt naar hetgeen het ziet, zoo doet het geloof niet. Zwarigheden zien en ervaren we, het geloof zegt: de Heere zal uithelpen en redden.

De rechtvaardige zal door zijn geloof leven. De uitnemendheid van het geloof wordt bepaald door zijn voorwerp en zijn inhoud. En wie is het voorwerp des geloofs? God in Christus! Door het geloof bekennen wij de voorzienigheid des Heeren, dat is het persoonlijk belang, dat God in Zijn kinderen heeft. Geloof in gerechtigheid en eeuwig leven. Geloof dat de Heere aldoor zal leiden en schragen. Geloof in de beloften des verbonds en den God des verbonds, waardoor de pelgrim verzekerd is veilig te zullen thuis komen. Dit geloof nu is het eenige beginsel, verbonden met Gods openbaring, van den aanvang der kerk, die van het begin der wereld dateert.

Door het geloof offerde Abel en predikte Noach. De mogelijkheid van dezen wandel door het geloof is bewezen alle eeuwen door. Volg hun geloof na, ziende op de uitkomst van hun wandel. Door het geloof alleen heeft ons leven waarde en kracht. Door Hem, die gezegd heeft: Ik leef en gij zult leven.

Geloof kan ondersteunen in de grootste nooden, psalmen doen zingen in den nacht. Ja, het is de bloesem van de bloem, die bij het aanschouwen van Jezus voor den troon tot hemelsche en eeuwige schoonheid zal uitbloeien.

Zoo noemden wij het hoogere dan het geloof, namelijk het aanschouwen.

Een werkelijkheid in de zelfopenbaring Gods zal zich ontsluiten voor onzen verbaasden blik, die wij dieper ook zullen kennen, dan het hier geopenbaarde in het Woord des Heeren. Zij zullen Zijn aangezicht zien en Zijn naam zal op hunne voorhoofden zijn. Ja, het beste deel komt nog, zei onze ontslapen zuster, en nu heeft zij al jaren dat deel en nog komt het laatste deel van het erfdeel, namelijk de verlossing des lichaams in de ure als de dooden zullen ontwaken.

Daar is de rivier van het water des levens, de saffieren troon, Jezus op den troon, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde. Doch, wat stamelen wij van die eeuwigheidsorde als geen tijd meer zal zijn en de eerste dingen zijn voorbijgegaan!

Maar, zoo vraagt iemand: lezen wij niet: wij hebben zijne heerlijkheid aanschouwd en hier staat: wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen? Aanschouwen en aanschouwen kan verschillend zijn in beteekenis. De discipelen zagen met hun lichamelijke oogen de schittering van Jezus in de transparante wolk, maar alleen in het geloof konden zij die heerlijkheid erkennen, al zagen zij de schittering.

Hier echter wordt voor aanschouwen een ander woord gebruikt. Het woord is moeilijk weer te geven. Misschien kunnen we het zóó zeggen: wandelen in de orde der eeuwigheid. Het Rijk des lichts staat tegenover het rijk der duisternis. Zijt gij naar dat rijk op reis of wandelt gij door geloof om straks te aanschouwen?

Wandelen door aanschouwen. Wat zal dat zijn, wat zal dat zijn! We zullen meer kunnen bevatten, ons kenvermogen zal zooveel dieper zijn, dan in het geloof het geval is. Waar v/e nu bij ineenzinken, staan we dan glimlachend te bewonderen. Hier kunnen we niet staande aanbidden, daar wel, bij het aanschouwen. De enge stulp des harten wordt verruimd. Thans gebeurt het ons wel, dat ons hart pijn doet en dreigt te scheuren, als de nieuwe wijn het hart doet zwellen.

Ook denken wij aan de veel rijkere zelfopenbaring Gods, die dan wacht en gekend zal worden. Teniet wordt gedaan hetgeen ten deele was. Zullen we ons wagen in deze zalige diepten! Het is te veel om te bedenken of uit te spreken, wij zouden bezwijken. Vervuld tot al de volheid Gods, zie. dat zal worden gekend wanneer de pelgrims wandelen door aanschouwen. Geen wonder, dat Paulus het sterven en erven voortrok bij het leven en geven. Ziet, wat ledig is van Christus is waarlijk ledig, een gruwel wat Christus dreigt te verdonkeren of zijn eer niet bevordert.

Wandelen door geloof en niet door aanschouwen...

Maar al wandelende naderen wij het doel van ons leven, om te aanschouwen en eeuwig bij den Heere te zijn. En óók dan blijft in dit aanschouwen de Heere zich eeuwig openbaren en blijft de eeuwig Verhevene en wij zijne zalige schepselen.

Zoo dan, vertroost elkander met deze woorden. Amen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 september 1948

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

In het licht der eeuwigheid

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 september 1948

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's