Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Catechismus-verklaring

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Catechismus-verklaring

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

CLXIII

Zondag 22 vraag 57

De opstanding des vleesches

Vraag 57, Wat troost geeft u de opstanding des vleesches?

Antw. Dat niet alleen mijne ziel na dit leven van stonden aan tot Christus, haar Hoofd, zal opgenomen worden, maar dat ook dit mijn vleesch, door de kracht van Christus opgewekt zijnde, wederom met mijne ziel vereenigd en aan het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig zal worden.

In deze Zondagsafdeling behandelt de Catechismus de twee laatste artikelen van de apostolisché geloofsbelijdenis, te weten de wederopstanding des vleesches en het eeuwige leven.

Ik geloof de wederopstanding des vleesches en een eeuwig leven.

We hebben dus van doen met het geloof van Gods gemeente, op grond van de openbaring des Heeren in de Heilige Schrift geschonken, getuigenis des Geestes van diedingen, die onder ons volkomen zekerheid hebben.

En deze zekerheid is niet slechts zekerheid der waarheid, doch zekerheid des heils. Het is een zalige wetenschap des geloofs, die wij belijden met den mond en gelooven met het hart. Ze maakt deel uit

van het leven des geloofs van de Kerk des Heeren. Helaas, dat veelal de zekerheid der waarheid niet alzoo is verbonden met de zekerheid des heils dat het een blijde, zalige wetenschap kan heeten.

Ook al rijzen er geen vragen over onsterfelijkheid en opstanding, al neemt men zonder reserve aan, dat wij na dit leven voortleven, zalig of rampzalig; dat alle menschen zullen opstaan, dezen tot eeuwige afgrijzing, genen tot eeuwige heerlijkheid, daarmee is nog niet gegeven dat het wezenlijk een geloofsstuk is, dat het hart beïnvloedt, het leven richt op die zalige toekomst door het geloof in Christus, die het leven en de onverderfelijkheid heeft aan het licht gebracht. Juist hier hapert het bij velen, zooals wij herhaaldelijk hebben aangewezen en ook bij onze behandeling van het leven der hoop bij Calvijn naar voren brachten. Al blijft dit alles klemmen, wij fiopen thans uiteen te zetten hoe het leven des gelooFs is ingesteld op de waarheid van hetgeen wij hier belijden omtrent de zalige verrijzenis en het eeu-'wige leven.

Aanstonds valt het op, dat de Heidelberger niet handelt over de algemeene opstanding, maar over de opstanding des vleesches voor Gods ware kinderen, die Christus zijn ingelijfd door een oprecht geloof.

Het ligt voor de hand dat deze heilswerkelijkheid onmiddellijk samenhangt met Christus en zijn Persoon en werk.

De toekomst van den enkelen geloovige hangt samen met en hangt af van de toekomst der totale heilsgeschiedenis, die in onzen tijd ingaat en onzen tijd overleidt in de eeuwigheid der heerlijkheid.

Deze heilsgeschiedenis wordt bepaald door komst, opstanding en wederkomst van Christus. Het geloof rust in de komst en opstanding van Christus, gelijk het zich in de hoop uitstrekt naar de wederkomst en de voltooiing des heils in die wederkomst. Daarom mag en kan Gods kind niet blijven staan bij de zaligheid van stonde aan na dit leven, maar strekt hij zich uit naar de zalige toekomst onzes Heeren, om met Hem in de eeuwige heerlijkheid te leven.

Hiervan legt nu ook het antwoord, dat ons bezig houdt, getuigenis af.

De vraag leert ons reeds dat in die opstanding des vleesches een bron van troost wordt ontsloten. Wat troost u de opstanding des vleesches?

Wij gaan allen sterven, want door de zonde kwam de dood in de wereld en deze is tot alle menschen doorgedrongen, omdat allen gezondigd hebben.

Evenwel is de mensch verderfelijkonsterfelijk, dat wil zeggen, met den dood is het niet uit; voor niemand. Ook is er geen sprake van een soort zieleslaap, want gelijk de zaligheid onmiddellijk doorgang vindt met het sterven, is dit ook het geval met de rampzaligheid, indien een mensch buiten Christus leeft en sterft en Hem niet is ingelijfd door een oprecht geloof. Dit moet ons al aanstonds stellen voor de vraag, hoe wij staan ten opzichte van Christus.

Onze opstanding ten eeuwigen leven is gebonden aan den afloop der heilshistorie van Christus. En wat is nu het bijzondere van de heilshistorie in het heden? Dat de geloovige deel heeft aan het leven van Christus door de opstanding uit de dooden, want Hij is de eersteling dergenen, die ontslapen zijn.

Hij is opgestaan, onverderfelijk en waarborgt zoo de zalige verrijzenis als het Hoofd van al de Zijnen ten jongsten dage, èn de verandering in een punt des tijds zonder den dood te zien, voor degenen die bij Zijn wederkomst nog zullen leven op aarde, temidden van eene benauwdheid zoo groot als van het begin der wereld niet is geweest. En als die tijden niet verkort werden, zou geen vleesch behouden worden, dat wil zeggen: zou er niemand levend zijn bij de wederkomst, maar Christus breekt den draad der historie plotseling af door zijn wederkomst en voltooit daardoor de heilsgeschiedenis, want zijn wederkomst is de laatste trap Zijner verhooging door den Vader. Dan wordt uitgeschakeld wat tot dan beteekenis had en wordt de dood teniet gedaan, de duivel geworpen in den poel des vuurs met allen, die Jezus' verschijning niet in onverderfelijkheid hebben lief gehad.

Maar in dit leven krijgen al Gods gekenden deel aan Christus, jong of oud, tot zuigelingen en vergrijsden in den dienst der wereld, en worden afgezonderd door den Geest der wedergeboorte en des geloofs. En wat is nu de eeuwige band, die deze allen aan Christus bindt en deel geeft aan zijn leven der opstanding? Dit is de Heilige Geest, als onderpand der erfenis.

De band aan Christus, die vereenigt met het opstandingsleven van Christus is de Heilige Geest, die het geloof formeert en onderhoudt en opvoert tot aanschouwen.

En niet alleen dit, maar ook wij zeiven, die de eerstelingen des Geestes hebben, wij ook zeiven, zeg ik, zuchten in onszelven, verwachtende de aanneming tot kinderen, namelijk de verlossing onzes lichaams (Rom. 8:23).

Ook de schepping zal eenmaal bevrijd worden van de slavernij der verderfelijkheid, om te komen tot de vrijheid van de heerlijkheid der kinderen Gods (1 Cor. 15 : 42).

Eerst als hun de heerlijkheid is geschonken, die in Christus is gewaarborgd (vs. 17b) zullen Gods kinderen bevrijd zijn, vrij van wat hen neerdrukt, belemmert en benauwt; eerst dan zal het leven, hun geschonken, zich ten volle kunnen ontplooien, in volkomen gehoorzaamheid aan God, in de volheid der liefde, in volkomenheid der kennis, en der gemeenschap Gods.

Gelijk, naar de Schrift ons leert, de schepping deelt in den vloek over de zonde van den mensch, zal ook met de verheerlijking van de kinderen Gods een vernieuwing en verheerlijking van de overige schepping gepaard gaan.

Dit alles staat in verband met de kos~ mische beteekenis van Christus, de wereldomvattende heilsbeteekenis van Hem, dien de Vader heeft gezonden tot een Zaligmaker der wereld; de, onder het gericht staande kosmos; de gansche schepping, in verbinding met den mensch, die de mond der schepping was en door Christus weer wezen zal (Coll. 1; Matth. 19 : 28, 2 Petr. 3 : 13 enz.).

Zooals door de zonde de vloek uitgespreid is over geheel de schepping, van den mensch uit, zal eerst met de verheerlijking van de kinderen Gods de heerlijkheid der vernieuwing dagen voor de schepping^

De apostel licht dit alles toe met een beroep op de ervaring. Want wij weten, dat het gansche schepsel zucht en in barensnood is als tot nu toe...

Er is een leed, een strijd, een smart, die uit de gansche schepping opkreunt. En Palilus zegt ervan, dat „zij gezamenlijk in een klagen en barensweeën is"; als een een-stemmige smartkreet en klacht hoort hij omhoog-kreunen uit de gansche schepping. En het is de klacht als van een, die in barensweeën is. In dit woord ligt uitgedrukt, dat dit zuchten en kermen, dat hij in de schepping beluistert, niet is een gedurige doodssnik, niet een klagen in wanhoop; het zijn de geboorteweeën, die profetie zijn van een nieuwe, heerlijke geboorte.

De vraag is dan ook of wij dit zuchten hooren in het geloof; mee-zuchten in het barensproces der schepping, want ook hier moet de mensch haar mond zijn, door den Heiligen Geest. Dan wordt ons verwachten van de heerlijkheid der opstanding opgenomen in het raam der heilsgeschiedenis van den Zaligmaker, onzen Heere Jezus Christus. Zóó ligt de zaak in de Schrift en daarom ook in de belijdenis der levende gemeente Gods van alle eeuwen.

Het woord tot-nu-toe, nog steeds, strekt om de kwelling van een langdurige vermoeienis te verlichten. Want als de schepselen het gedurende zoovele eeuwen uitgehouden hebben in hun zuchten, hoezeer zal dan onze zwakheid of traagheid zonder verontschuldiging zijn, wanneer wij bezwijken in de korte loopbaan van een leven, dat als een schaduw voorbij gaat (Calvijn).

In het zuchten van de schepping, die wacht op de heerlijkheid der kinderen Gods, beluisteren wij dan ook de profetie, die getuigt van de zekerheid van het heil, dat den geloovigen is bereid.

En wat nu in de schepping leeft, in aansluiting met den mensch, vindt ge bij hem niet in onbewusten vorm, maar in beleefden — bewusten — vorm, door de inwoning van den Heiligen Geest. In ons leeft een verlangen, heimwee, ook wijzelf zuchten...

De eerstelingen des Geestes is de Heilige Geest zelf, die de geloovigen hebben in zichzelf. Dat wil zeggen, dat de Geest in hen woont en werkt, en hen vereenigt met Christus en dien gekruist en opgestaan (zie ook 2 Cor. 1 : 22 en 5:5).

Door dien inwonenden Geest, als onderpand, zuchten zij, verkeeren in spanning, zien hopend uit naar de toekomst onzes Heeren. De aanneming tot kind wil hier zeggen: de volle werkelijkheid van het kindschap, het aanvaarden van de erfenis, het treden in het volle bezit ervan, het genot van de erfenis, waartoe wij zijn aangenomen.

En deze volle erfenis sluit de verlossing van het lichaam in, deze is er het sluitstuk

van. Het lichaam wordt verlost, namelijk opgewekt, verheerlijkt, vrijgemaakt van de verderfenis (vgl. 1 Cor. 16:49 enz.); dit is de verlossing van het lichaam.

Het woord verlossing is hier en elders eschatologisch op te vatten, dat wil zeggen: voor de toekomst weggelegd.

Maar daarmee wordt het. heden, dat heilshistorisch is bepaald, niet ontledigd, voor den geloovige. Volstrekt niet, want het onderpand van den Geest, die Geest zelf dus, als band met Christus, schept en onderhoudt het geestelijke leven, dat reeds nu en hier een eeuwig leven is. In het heden is de kracht van des Heeren opstanding werkzaam. In Hem is de opstanding reeds werkelijkheid. Hij is de eersteling. Opstanding van Christus en Heilige Geest behooren ten nauwste samen. (1 Cor. 15:23, Rom. 1 : 4, 1 Petrus 3:18).

En het opstandingsgeloof baart de hoop, zooals wij hebben gezien. Wanneer de Geest desgenen, die Jezus uit de dooden heeft opgewekt, in u woont, zoo zal Hij die Christus uit de dooden opgewekt heeft, ook uwe sterfelijke lichamen levend maken, door Zijnen Geest, die in u woont (Rom. 8:11

Zoozal de toekomst het eenmalig nieuwe brengen van het opstandingslichaam, van de opstanding, als vrucht van die van Christus.

Maar reeds nu hebben Gods kinderen het eeuwige leven door het geloof, in dien inwonenden Geest van Christus (2 Cor. 1:9).

En hoe staat het dan bij het sterven? Houdt dan die inwoning van den Geest als onderpand op? Volstrekt niet, die band blijft (1 Thess. 4 : 15).

Zij zijn terstond na hun sterven bij den Heere (Luc. 23 : 43. FÜ1. 1 : 23. 2 Cor. 5 : 1 —10). Maar ontkleed, naakt bij den Heere, zonder lichaam. Doch het bezit van het leven en den Geest als onderpand is onverliesbaar (Openb. 6:9).

Maar dit zijn-bij-Christus is nog geen opstanding des lichaams, maar door de opstandingsmacht van Christus bewerkte engere verbinding met Hem, door den Heiligen Geest. De gestorvenen leven'bij den Heere, maar met het uitzicht en verlangen naar de opstanding des lichaams (Openb. 6 : 10).

Hoe dit verlangen daar wordt beleefd, is niet te zeggen, maar het is er zeker. (1 Thess. 2 : 13 w.).

IJdele speculatie is hier uitgesloten en de Schriftgegevens stellen een grens aan ons kennen in deze zaak, genoeg te weten èn te gelooven èn te verwachten, dat wij zullen leven, waarlijk leven, meer leven dan nu, als wij sterven in den Heere (Joh. 11 : 25). Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven, van nu aan, ja, zegt de Geest, opdat zij rusten van hunnen arbeid en hunne werken volgen met hen (Openb. 14 : 12).

Maar de klemmende vraag blijft: is zóó de dood ons bezit geworden, zijn wij kinderen der opstanding!

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 februari 1949

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

Catechismus-verklaring

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 februari 1949

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's