Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE JEHOVA-GETUIGEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE JEHOVA-GETUIGEN

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

MET DE DOOD IS ALLES UIT

We hebben de vorige maal mensen laten spreken. Volgens hen valt de mens, als hij sterft in een diepe bewusteloosheid. Een ander zegt: „sterven betekent voor ons, dat wij er aan gaan: in elk opzicht geheel en volkomen." Dat is duidelijke taal. Van het lichaam kunnen we het zien, dat het er aangaat, van de ziel wordt het ons nu geleerd. Ook de ziel verdwijnt helemaal. Alleen de naam van de mens blijft in Gods boek bewaard. Neen, zegt een derde, een algehele vernietiging is de dood niet. Ook in het Oude Testament blijft de schim, het schaduwbeeld van de gehele mens voortbestaan.

Wat dat nu is: de schim of het schaduwbeeld van de mens is mij niet recht duidelijk. Het is in elk geval iets. We gaan er dus niet in elk opzicht volkomen aan. Het komt mij voor dat die stelling meer de vrucht is van een overspannen spreken dan van een bezonnen denken. Tegenover de uitspraken der Schrift is het zeker onhoudbaar, dat de mens, gestorven zijnde, radicaal verdwijnt. Zijn vlees en beenderen doen dit echter op den duur wel. Dus wat er van hem overblijft moet behoren tot de meer geestelijke kant van z'n wezen. Wat is er op tegen om dat ziel te noemen? Rechter Rutherford vergelijkt de mens met een stoommachine, die in beweging gehouden wordt door de stoom. Volgens hem is de ziel met die stoom te vergelijken, maar dan is het weer onverklaard, wat er dan bewusteloos in het graf ligt. M.a.w. men vindt overal tegenstrijdigheid.

Maar wat zegt nu de Schrift over het leven na de dood? Niet zoveel als we wel zouden willen, want een mens is nieuwsgierig meer dan weetgierig. Echter, wel genoeg. En dan moet ik toch eerst eens uitspreken, dat het mij onbegrijpelijk is hoe professoren kunnen schrijven of mannen, die in hun eigen oog zo knap zijn als de leiders der Jehova-Getuigen, dat met de dood alles uit is.

Ik geef toe, dat het O. Testament niet zo vreugdevol en juichend over het leven na dit leven spreekt als het Nieuwe Testament. Maar spreken doet het er van.

De overleden professor in het Oude Testament, Prof. Bleeker, die er wis en zeker een vijand van was om het O. T. meer te laten bedoelen en bevatten dan het zegt, moet toch erkennen, dat het van een eeuwige zaligheid spreekt, zij het bij hoge uitzondering en in de jongste gedeelten. Hij merkt ook op: „Zeker, het was met het sterven niet ten enenmale afgelopen, maar de gestorvene leidt een verzwakt, vreugdeloos schimmenbestaan in het land der duisternis en der vergetelheid." (Hermenentiek van het O.T. blz.

113). Laten we dit even zo laten, om er later op terug te komen, maar leven doet de gestorvene, dat is zeker.

Voor dit keer wilde ik eens aan het N. T. vragen hoe het staat met het nietbestaan van de gestorvene en hoe het staat met de levensuitingen van de gestorvene. W^e kennen allen wel het woord van de Apostel Paulus: „hebbende begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn; want dat is zeer verre het beste." Wat is dat nu voor uitspraak? Is het een gedachte van de mens Paulus, waarin hij zich vergissen kan of spreekt hier de H. Geest? Volgens prof. Korff is het zo, dat de verwachting, dat Christus ook aan ons zonde en dood zal overwinnen, de vorm aanneemt, dat terstond na het sterven de gelovige bij Christus zal zijn. Dat is de nieuwerwetse opvatting van de Heilige Schrift: het is een boek met menselijke verwachtingen. Wij blijven maar bij de belijdenis der vaderen en nemen aan dat ook deze uitspraak der Schrift is gegeven om ons geloof daarnaar te reguleren.

Nu begrijpt u zeker ook wel, hoe de aanhangers van „dood is dood" tot op de dag der opstanding, trachten de kracht van deze tekst te ontzenuwen. Zij verklaren het zo, dat met Christus zijn pas zal volgen na de opstanding. Wie het verband rustig op zich laat inwerken, zal deze verklaring zelf wel als een gevolg van een verkeerde vooropgezette mening verwerpen. De Apostel verlangt niet naar een vernietiging, om dan duizenden jaren daarna met Christus te zijn, maar hij verlangt naar een opbreken uit dit leven om over te gaan naar het hemelleven. Dat spreekt de Apostel trouwens duidelijk uit in 2 Cor. 5 : 6—8: Wij hebben dan altijd goeden moed, en weten, dat wij, inwonende in het lichaam, uitwonen van de Heere (want wij wandelen door geloof en niet door aanschouwen). Maar wij hebben goeden moed, en hebben meer behagen om uit het lichaam uit te wonen en bij den Here in te wonen."

Wie kan er nu op de gedachte komen, dat er nog een tussentoestand verondersteld wordt, waarin de mens jaren lang bewusteloos is of radicaal niets is of een schim is, zonder vreugde?

Dat was de Apostel Paulus. Nu gaan we eens vragen hoe de Here Jezus over deze dingen sprak. Ieder denkt vanzelf aan Lucas 16, waar ons de gelijkenis van de rijke man en de arme Lazarus wordt verteld. De Heiland stelt het toch waarlijk niet zo voor, dat de rijke man, als hij gestorven is, bewusteloos is of radicaal verdwenen. Daar staat wel, dat hij zijn ogen opsloeg, zijnde in de pijn en dat hij sprak en zo al meer. Het is weer al enkele jaren geleden, dat schrijver dezes in Loonopzand sprak over de vraag: „Wat zijn toch die Jehova-Getuigen." Na de lezing vroeg een der aanwezige „Getuigen" of een ziel een stoffelijk en lichamelijk wezen was

Die vraag konden we ontkennend beantwoorden. Toen wilde hij weten, hoe het dan kon, dat de rijke man een tong had en Lazarus een vinger en dat een druppel water die tong zou kunnen verkoelen. Het antwoord hebben we toen gegeven in de vorm van een wedervraag, n.1. deze of hij meende dat Jehova een Geest was, dan wel een stoffelijk en lichamelijk wezen. Toen moest hij op z'n beurt antwoorden: God is Geest. En daarop hebben we beloofd hem op z'n vraag omstandig te zullen antwoorden, nadat hij verklaard had, hoe het dan kon, dat in de H. Schrift gesproken wordt van Gods rechterhand, die krachtige daden doet en van Gods ogen, die de ganse aarde doorlopen, dat die aarde voetbank Zijner voeten is. Natuurlijk wacht de spreker van toen nog altijd op antwoord, hoewel het niet zo moeilijk te geven is. Calvijn zegt ergens dat God in Zijn Woord met ons spreekt, zoals een moeder met haar heel kleine kinderen.

De geleerde mannen noemen dat een mensvormige manier van spreken. Zo wordt in de gelijkenis hierboven genoemd een voorstelling gegeven van het bestaan en ondervinden van gestorvenen aan de overzijde des grafs in vormen aan ons aardse bestaan ontleend. Maar op die wijze wordt een werkelijkheid medegedeeld, die bestaat in bewustheid, zaligheidsgenieting, waar de arme Lazarus is in de schoot van Abraham, uiterste kwelling en benauwdheid, volstrekte scheiding, onveranderlijke toestand.

Wanneer een mens sterft is het niet radicaal uit met hem, hij is ook niet zonder bewustzijn, doch hij is in de pijn, dat leerde de Heere Jezus. En alleen door ongehoorzaam te zijn aan de H. Schrift of door een uitleg, die alles verdraait kan men leren, dat met de dood alle bewustzijn verdwijnt of zelfs de hele mens verdwijnt.

Lucas 16 : 23 noemt de plaats waar de rijke man is de hades, in onze Statenvertaling overgezet met „hel ", en in de nieuwe vertaling met dodenrijk. Ik mag hier misschien wel een klein uitstapje maken. Daar zijn in de grondtekst twee woorden, die beide door het ene woord hel in onze bijbel worden weergegeven. Die twee Griekse woorden zijn hades en gehenna. Het onderscheid is dat de hades de verblijfplaats der goddelozen is slechts voor de tussentijd tussen dood en opstanding. In de hades ondergaan de onbekeerden een voorlopige straf, en in de gehenna de eeuwige pijn. Van de hades wordt gesproken in Marcus 9 : 43: Indien uw hand u ergert, houw ze af, het is u beter verminkt tot het leven in te gaan, dan de twee handen hebbende heen te gaan in de hel, in het onuitblusselijk vuur." Matth. 10 : 28: vreest veel meer Hem, die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel."

Waar het ons in dit artikel nu vooral gaat om de voorstelling, die de H. Schrift geeft van het leven onmiddellijk na de dood, is het voor ons van belang op te merken hoe Gods Woord zelfs een aparte naam heeft voor de plaats, waar de zielen tussen hun heengaan van deze aarde en hun opstanding uit de doden verblijven.

Nu wijzen de Jehova-Getuigen op een Woord, dat een enkele keer met betrekking tot de overledenen gebruikt wordt n.1. dat zij slapen.

Van het dochtertje van Jaïrus lezen we in Mare. 5 : 39: Zij is niet gestorven, maar zij slaapt." Van Lazarus in Joh. 11 : 11: Lazarus onze vriend, slaapt." In 1 Thess. 5 : 9—10 lezen we: Want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid door onzen Here Jezus Christus, die voor ons gestorven is, opdat wij, hetzij dat wij waken, hetzij dat wij slapen, tezamen met Hem leven zouden." Nu behoeft men het verband van de laatste tekst slechts na te gaan of we zien, dat slapen hier niet is een toestand van bewusteloosheid. Wij krijgen de zaligheid zegt de tekst door de dood van Christus en die zaligheid bestaat hierin, dat we met Hem leven, hetzij hier op aarde, hetzij na het sterven. De dood maaakt geen einde aan het leven met Christus, dat schrijft de Apostel hier aan de Thessalonicenzen. Terecht verklaart dan ook het grote Woordenboek genaamd naar G. Kittel, dat het woordje slaapt een euphemisme is, d.w.z. een verzachtende uitdrukking als het voor de dood wordt gebruikt. Datzelfde woordenboek schrijft: et N.T. kent geen zieleslaap. De ziel wordt in de dood van het lichaam gescheiden en ondergaat in de tijd tussen sterven en opstanding een voorlopige vergelding. De hades is de plaats waar de zielen komen, die van hun lichamen zijn losgemaakt. De hades is tijdelijk. Hij neemt de zielen op na het sterven en geeft ze terug bij de opstanding. Daar staat in Openb. 20 : 13: e dood en de hel gaven de doden, die in haar waren. Voor hel staat in het oorspronkelijke „hades". De opstanding betekent het einde van de hades, want hij wordt geworpen in de poel des vuurs. Dan treedt de gehenna in zijn plaats.

Nu komt echter vanzelf een andere vraag naar voren. Zijn alle mensen, bekeerd en onbekeerd, op één plaats. Soms wordt er, naar het schijnt, zo algemeen van gesproken. We denken aan Hand. 2 : 27 en 31 waar een woord van David op de Christus wordt toegepast. We mogen wel niet denken dat koning David naar de verblijfplaats der goddelozen is gevoerd en evenmin dat de Heiland in de hel is geworpen, want zijn arbeid was volbracht.

Grosheide vertaalt dan ook: „Gij zult mijn ziel niet verlaten in het dodenrijk." De vrome kan sterven, maar dan is het niet uit met hem, zoals men tegenwoordig zegt. Dan komt de vreugde, zoals David zegt: „Gij zult mij vervullen met verheuging voor Uw aangezicht."

Zo algemeen als in Hand. 2 : 27 wordt echter verder nergens van de hades gesproken, ook in Lucas 16 wordt onderscheid gemaakt tussen de hades en de ereplaats bij Abraham. De moordenaar zou met Jezus in het paradijs zijn, de rechtvaardigen volgens Lucas 16 : 9 in de eeuwige tabernakelen. De Apostel Paulus spreekt in 2 Cor. 5 : 8 van een „bij den Heere zijn" en in Fil. 1 : 23 van een „met Christus zijn." Volgens Hebreen 12 : 22 zijn de geesten der volmaakt rechtvaardigen in het hemelse Jeruzalem. Aan deze zegswijze zit nog iets bizonders vast. Volgens de rabbijnen heeft Jehova aan Abra-g ham gezworen dat in ieder geslacht 36 volmaakt rechtvaardigen zijn tegen 18000 onvolmaakten. Die volmaakt rechtvaardigen zouden de reine spiegel der tegenwoordigheid Gods aanschouwen, terwijl de onvolmaakten deze heerlijkheid slechts van verre aanschouwen. De Apostel neemt die uitdrukking over om ze toe te passen op allen, die in Christus geheiligd zijn. Zij zijn allen de volmaakt rechtvaardigen.

Maar om terug te komen op het leven der zielen na de dood, in Openb. 6 : 9 lezen we van de zielen der martelaren, die aan de voet van het hemelse altaar rusten en daar roepen, in Openb. 7 : 9 ontmoeten wij ze voor de troon Gods. Men kan moeilijk volhouden, als men de moeite neemt, de Schrift te raadplegen, dat de zielen na de dood in een zekere bewusteloze toestand verkeren en dat ze er niet meer zijn. Daar zou nog veel over te vragen zijn, want het is nog niet (volledig) geopenbaard wat we zijn zullen, maar een paar dingen staan toch wel duidelijk voor ons. De doden leven. Zij zijn in heerlijkheid of in smart en die smart is voor goed.

Als men K. Barth en zijn volgelingen geloven mag is het zo goed als onmogelijk, dat er iemand verloren gaat. Maar wij zullen er goed aan doen er terdege rekening mee te houden, dat er een hel is, onmiddellijk na ons sterven, voor de zielen en dat er een hel is onmiddellijk na het laatste oordeel, voor lichaam en ziel. Als prof. van der Leeuw zijn boekje schrijft over de vraag: Onsterfelijkheid of opstanding" weet hij alleen maar van opstanding der gelovigen. Voor het vlees wordt het zo een mooie theorie, maar het is geen theologie in gehoorzaamheid aan het Woord. Het N. Testament spreekt wel heel duidelijk van een leven onmiddellijk na het sterven ook van de goddelozen en van een opstanding der goddelozen. Denk maar aan Joh* 5 : 28: de ure komt, in welke allen, die in de graven zijn, zijn stem zullen horen en zij zullen uitgaan; die het goede gedaan hebben tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben tot de opstanding der verdoemenis." Neen, de gedachte aan een toekomstig leven is niet enkel troost, maar ook schrik. In dit menselijk leven valt een beslissing. Verloren liggen we al. Maar we kunnen uit die verlorenheid gered worden of we kunnen er voor eeuwig in blijven. „Die in den Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven, maar die den Zoon ongehoorzaam is, de toorn Gods blijft op hem.

De mens van nature zou wel willen, dat het met de dood uit was. Luther schreef: „heimelijk kent of wenst of gelooft niemand, tenzij hij van den H. Geest vervuld is, het eeuwige leven, al spreekt hij er ook van in woord en geschrift."

Shakespeare laat Hamlet zeggen:

sterven — slapen. Niets verder; en. gesteld, een slaap is 't einde van 't hartwee en de duizend angsten, die des vleses erfdeel zijn, — 't ware een voleinding, met vroom gebed te wensen. Sterven — slapen, te slapen! Licht ook dromen; — ja, dit stremt; want wat wij in die doodslaap kunnen dromen, als wij van d aardse warreling zijn bevrijd, dwingt ons tot aarz'len." „de schrik voor iets, iets na de dood dat onontdekte land, uit welks gebied een reiziger ooit keert."

Mijn lezer, laat u door de Jehova-Getuigen of door de beroemde professoren van deze tijd niets wijs maken. Wij hebben het profetisch woord, dat zeer vast is en daarin is geen sprake van leven zonder bewustzijn of vernietiging van alles, zodat het met ons radicaal uit is, dan voorzover het een bewustzijn en een leven op deze aarde aangaat,

Verder is er een eeuwig wel en een eeuwig wee, dat begint na de dood.

P.

L. V.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 april 1950

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's

DE JEHOVA-GETUIGEN

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 april 1950

Gereformeerd Weekblad | 8 Pagina's